Rb Rotterdam 120314 ongeval met inparkerende auto en tussen auto’s doorrijdende fietser: beroep op overmacht art. 185 WVW slaagt niet
- Meer over dit onderwerp:
Rb Rotterdam 120314 ongeval met inparkerende auto en tussen auto’s doorrijdende fietser: beroep op overmacht art. 185 WVW slaagt niet; 50% regel
2 De feiten
2.1.
Op 5 september 2009 heeft op de fietsstrook van de ’[adres 3] te Rotterdam in de richting van de Maastunnel een aanrijding plaatsgevonden tussen een personenauto van het merk Lexus (hierna: de auto), bestuurd door [betrokkene 1] en [eiseres] als fietser.
2.2.
De ’[adres 3] is ter plaatse van de aanrijding een eenrichtingsweg met aan de rechterzijde een fietsstrook, die van de rijbaan wordt onderscheiden middels onderbroken belijning. Naast de fietsstrook bevinden zich aan de rechterkant parkeervakken.
2.3.
Op het door zowel [betrokkene 1] als [eiseres] ondertekende aanrijdingsformulier staat onder de kop toedracht aangekruist dat [betrokkene 1] zijn auto ging parkeren. [eiseres] reed op de fietsstrook eveneens in de richting van de Maastunnel. Voorts is op het aanrijdingsformulier een situatieschets gegeven waarbij [eiseres] is getekend tussen twee auto’s. Aan haar rechterzijde bevond zich een in een parkeervak geparkeerde auto en aan haar linkerzijde de auto bestuurd door [betrokkene 1].
2.4.
[betrokkene 2] heeft op 12 december 2009 de volgende schriftelijke verklaring opgesteld met betrekking tot de toedracht van de aanrijding van 5 september 2009:
“Ik stond geparkeerd 10 m. achter blauwe Lexus toen hij passeerde fietser (..). Ik kijk verbaasd hoe ze zich tussen de stilstaande Lexus en anderen auto’s manoeuvreerde”.
2.5.
[eiseres] heeft in haar brief d.d. 7 januari 2010 ten aanzien van de toedracht het volgende verklaard: “Ik was aan het fietsen op de fietsstrook toen de tegenpartij ([betrokkene 1]; toevoeging rechtbank) vanuit zijn weghelft de fietsstrook inschoot”.
2.6.
[betrokkene 3] heeft bij brief van 28 september 2010 het volgende verklaard: “Ik woon op [adres 1]te Rotterdam (…). Op mijn werkplek hoorde ik ’s-middags ruzieachtig geschreeuw en gepraat op straat. Ik heb door mijn raam gekeken en zag mevrouw [eiseres] naast mijn geparkeerde auto (…) staan met haar fiets aan de hand. Zij stond bijna ingeklemd tussen mijn auto en een auto die naast haar stond, deels op de rijweg en deels op het fietspad. Er leek mij weinig ruimte meer om over het fietspad rechtdoor te fietsen”.
2.7.
[betrokkene 1] heeft op 4 september 2013 het volgende schriftelijk verklaard over de toedracht van de aanrijding: “Toen ik op de ’[adres 3] reed, zag ik een parkeerplek. (…) Vervolgens ben ik gedeeltelijk op de fietsstrook gaan staan om te kunnen inparkeren. (…)Toen ik een klein stukje achteruit was gereden, zag ik een vrouw op een fiets met een normale vaart aankomen. Dat was mevrouw [eiseres]. (…). Het leek erop dat zij rechtdoor wilde rijden. Ik ben toen gestopt met achteruitrijden. Mevrouw [eiseres] reed inderdaad rechtdoor en probeerde tussen mijn auto en de auto die rechts daarnaast stond te rijden. Dat paste niet en zij raakte mijn rechterzijspiegel. Haar fiets stond vervolgens ingeklemd tussen mijn auto en de auto naast mij”.
3 Het geschil
3.1.
[eiseres] vordert bij vonnis, voor zover mogelijk uitvoerbaar bij voorraad:
- te verklaren voor recht dat ASR aansprakelijk is voor het op 5 september 2009 aan haar overkomen verkeersongeval;
- veroordeling van ASR tot het vergoeden van de door [eiseres] als gevolg van het ongeval geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet;
- veroordeling van ASR in de kosten van deze procedure.
3.2.
[eiseres] legt aan haar vordering het volgende ten grondslag. ASR is als WAM verzekeraar van [betrokkene 1] op grond van artikel 185 Wegenverkeerswet 1994 (WVW) aansprakelijk voor de door [eiseres] als gevolg van de aanrijding geleden schade. [eiseres] heeft sinds de aanrijding pijnklachten met name aan de linkerzijde van het lichaam, hoofdpijnklachten en pijnklachten in de nek en arm. [eiseres] is na het ongeval langdurig arbeidsongeschikt geraakt en heeft na beëindiging van haar tijdelijke dienstverband geen werkzaamheden meer kunnen verrichten in verband met haar gezondheidsklachten.
3.3.
Primair voert ASR hiertegen aan dat er sprake is van overmacht, zodat ASR niet aansprakelijk kan worden gehouden voor de door [eiseres] als gevolg van de aanrijding geleden schade. Subsidiair dient de schade op grond van artikel 6:101 BW volledig voor rekening van [eiseres] te blijven, daar de 50% regel in dit geval toepassing mist. Volgens ASR zijn de gedragingen van [eiseres] aan te merken als aan opzet grenzende roekeloosheid. De causale verdeling en de billijkheidscorrectie brengen evenmin mee dat de schade gedeeltelijk voor rekening van ASR komt. Meer subsidiair betwist ASR dat de door [eiseres] gestelde pijnklachten in causaal verband staan met de aanrijding.
4 De beoordeling
Aansprakelijkheid
4.1.
Ingevolge artikel 185 WVW is de WAM verzekeraar van de bestuurder van de auto verplicht om de schade van de niet gemotoriseerde verkeersdeelnemer te vergoeden, tenzij aannemelijk is dat het ongeval is te wijten aan overmacht. ASR heeft niet betwist dat [eiseres] als gevolg van de aanrijding pijn heeft ondervonden. De vraag is of ASR hiervoor aansprakelijk is.
4.2.
ASR stelt dat er (aan de zijde van haar verzekerde [betrokkene 1]) sprake is van overmacht. Een beroep op overmacht slaagt alleen indien aan de bestuurder van het motorrijtuig rechtens geen enkel verwijt kan worden gemaakt omtrent de wijze waarop hij aan het verkeer heeft deelgenomen. Dit is het geval als de aanrijding uitsluitend is te wijten aan fouten van de ander, welke fouten zo onwaarschijnlijk zijn dat de bestuurder bij het bepalen van zijn verkeersgedrag met deze mogelijkheid naar redelijkheid geen rekening behoefde te houden.
4.3.
ASR komt geen beroep op overmacht toe, daar ASR onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat de aanrijding “uitsluitend” is te wijten aan fouten van [eiseres]. Vaststaat dat de auto van [betrokkene 1] zich ten tijde van de aanrijding op de fietsstrook bevond. Voorts heeft ASR de stelling van [eiseres] dat de auto van [betrokkene 1] haar hinderde in het vervolgen van haar weg over de fietsstrook, niet betwist. De rechtbank is van oordeel dat mede als gevolg van dit hinderen de aanrijding heeft kunnen plaatsvinden. Nu de aanrijding niet “uitsluitend” is te wijten aan fouten van [eiseres], slaagt het beroep op overmacht niet.
4.4.
Nu het beroep van ASR op overmacht faalt en ASR voor het overige de aansprakelijkheid ex artikel 185 WVW niet heeft betwist, is ASR aansprakelijk voor de schade die [eiseres] als gevolg van de aanrijding heeft geleden. De gevorderde verklaring voor recht ligt derhalve voor toewijzing gereed.
4.5.
[eiseres] vordert voorts vergoeding van de door haar geleden schade, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet. Ter comparitie heeft [eiseres] verklaard dat er sprake is van een medische eindtoestand en dat de schade op zichzelf nu wel kan worden begroot. De gevorderde verwijzing naar de schadestaatprocedure zal om die reden worden afgewezen. De rechtbank zal alvorens zij de schade kan begroten eerst de vraag dienen te beantwoorden of en zo ja welke van de door [eiseres] gestelde klachten in causaal verband staan met de aanrijding. Immers slechts de schade die in causaal verband staat met de aanrijding komt voor vergoeding in aanmerking.
Causaal verband
4.6.
De stelplicht en bewijslast van het causale verband tussen de door [eiseres] gestelde klachten en de aanrijding rust op [eiseres]. ASR betwist dat de door [eiseres] gestelde klachten (zie r.o. 3.2.) in zodanig verband staan met de aanrijding dat zij als gevolg van de aanrijding aan ASR kunnen worden toegerekend. ASR voert daartoe aan dat er bij [eiseres] sprake was van pre-existente klachten en dat de gestelde klachten mogelijk (deels) het gevolg zijn van een val door [eiseres] die na de aanrijding heeft plaatsgevonden. ASR heeft in dat verband het rapport van de door ASR ingeschakelde expert personenschade, P. Kaan, van 9 april 2013 en het medisch advies d.d. 10 april 2012 van medisch adviseur A.J. Fransen overgelegd. Fransen schrijft in haar advies dat “reeds voor het ongeval [eiseres] regelmatig bij de huisarts was. Er wordt gesproken van een chronisch pijnsyndroom. Gelet op de veelvuldige medische consumptie ook voor het ongeval is de vraag of dit wel indirect als ongevalsgevolg kan worden gezien”.
[eiseres] heeft ter comparitie erkend dat zij voorafgaand aan de aanrijding reeds gezondheidsklachten had.
4.7.
Gelet op het feit dat [eiseres] reeds gezondheidsklachten had op het moment van de aanrijding en [eiseres] niet heeft betwist dat de klachten mogelijk verband houden met een val na de aanrijding, staat niet vast welke klachten van [eiseres] zijn te beschouwen als ongevalsgevolg. In dat licht zal een deskundige worden benoemd om de rechtbank hierover te adviseren. Voordat daartoe wordt overgegaan, zal de rechtbank partijen in de gelegenheid stellen zich uit te laten over de wenselijkheid van een deskundigenbericht, over het aantal en het specialisme van de te benoemen deskundige(n) en over de aan de deskundige(n) voor te leggen vragen. Indien partijen zich wensen uit te laten over de persoon van de te benoemen deskundige(n), dienen zij daarbij aan te geven over welke deskundige(n) zij het eens zijn, dan wel tegen wie zij gemotiveerd bezwaar hebben. De rechtbank zal de zaak hiertoe naar de rol verwijzen.
4.8.
De rechtbank is voorlopig van oordeel dat kan worden volstaan met de benoeming van één (medisch) deskundige en dat de navolgende vragen dienen te worden voorgelegd:
(....red. LM)
4.9.
Er is geen aanleiding om af te wijken van het uitgangspunt van de wet, dat het voorschot op de kosten van de deskundige(n) in beginsel door de eisende partij moet worden gedeponeerd. Omdat [eiseres] met een toevoeging procedeert, zal echter aan haar geen voorschot worden opgelegd.
Eigen schuld
4.10.
Vooruitlopend op de beoordeling van het causaal verband en de schade, zal reeds worden beoordeeld welk percentage van de (eventuele) schade voor vergoeding in aanmerking komt. Daartoe zal het door ASR in dat verband gevoerde eigen schuld verweer (artikel 6:101 BW) worden besproken.
4.11.
De Hoge Raad heeft in een aantal arresten de 50%-regel aanvaard ten behoeve van een fietser vanaf de leeftijd van 14 jaar die het slachtoffer is van een verkeersongeval met een motorrijtuig. Volgens deze in de jurisprudentie ontwikkelde 50%-regel eist de billijkheid dat indien overmacht van de bestuurder van het motorrijtuig niet aannemelijk is gemaakt, doch er wel een fout van de fietser is, bij de verdeling van de schade over de betrokkenen ten minste 50% van de schade ten laste van het motorrijtuig wordt gebracht wegens de verwezenlijking van het daaraan verbonden gevaar, tenzij er bij de fietser sprake is van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid. Voor aan opzet grenzende roekeloosheid als bedoeld in de 50%-regel is in beginsel bewustheid van het gevaar bij het slachtoffer vereist. De stelplicht en bewijslast ter zake van de aan opzet grenzende roekeloosheid rusten op ASR, als de aansprakelijk gestelde partij. ASR kan voor het bewijs van de bewustheid van het gevaar bij [eiseres] volstaan met het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit die bewustheid bij [eiseres] mag worden afgeleid.
4.12.
ASR stelt dat er aan de zijde van [eiseres] sprake was aan opzet grenzende roekeloosheid dan wel van eigen schuld. In beider verband voert ASR aan dat [eiseres] rechtdoor is blijven rijden over de fietsstrook terwijl zij wist of had moeten weten dat de overgebleven ruimte op de fietsstrook als gevolg van de wijze waarop [betrokkene 1] met zijn auto op de fietsstrook stond onvoldoende was om de auto aan de rechterzijde via de fietsstrook te kunnen passeren. [eiseres] heeft betwist dat sprake was van aan opzet grenzende roekeloosheid dan wel van eigen schuld. Zij stelt dat de aanrijding heeft plaatsgevonden doordat zij fietsend op de fietsstrook werd gesneden door de door [betrokkene 1] bestuurde auto.
4.13.
Gelet op de verklaring van [betrokkene 1], het door [betrokkene 1] en [eiseres] ondertekende aanrijdingsformulier en de verklaring van Dzeba heeft ASR haar stelling dat [betrokkene 1] zijn auto op de fietsstrook naast een geparkeerde auto tot stilstand heeft gebracht teneinde deze in te parkeren voldoende onderbouwd. De enkele stelling van [eiseres] dat zij is gesneden door [betrokkene 1] is hiertegenover onvoldoende. Voorts staat vast dat [eiseres] met haar fiets klem is komen te zitten tussen de geparkeerde auto en de door [betrokkene 1] bestuurde auto. Hieruit leidt de rechtbank af dat de auto de doorgang van de fietsstrook zodanig blokkeerde dat er onvoldoende ruimte voor een fietser overbleef. In die omstandigheid mocht van [eiseres] worden verwacht dat zij zou wachten met doorfietsen over de fietsstrook totdat de fietsstrook weer vrij was, dan wel dat zij de auto aan de linkerzijde via de rijbaan zou passeren. Dat [eiseres] is doorgefietst over de fietsstrook valt aan haar toe te rekenen. De aanrijding heeft mede als gevolg van dit doorfietsen kunnen plaatsvinden. Dit brengt mee dat het beroep van ASR op eigen schuld aan de zijde van [eiseres] slaagt. Nu het beroep op eigen schuld slaagt, wordt aan de beoordeling van aan opzet grenzende roekeloosheid niet meer toegekomen.
4.14.
Het voorgaande brengt mee dat de 50%-regel van toepassing is en ASR in ieder geval 50% van de (eventuele) schade van [eiseres] dient te vergoeden. De vergoedingsplicht van ASR kan hoger zijn indien haar aandeel in de causale verdeling hoger is dan 50% en/of indien de billijkheid daartoe aanleiding biedt. Nu feiten en omstandigheden die een andere (hogere) verdeling rechtvaardigen gesteld noch gebleken zijn, zal ASR als het causale verband tussen de aanrijding en de door [eiseres] gestelde klachten vast komt te staan, 50% van het (te begroten) schaebedrag van [eiseres] dienen te vergoeden.
Slotsom
4.15.
Gelet op hetgeen in r.o. 4.7. is overwogen, zal de rechtbank iedere verdere beslissing aanhouden. Uiteraard staat het partijen vrij om op basis van dit vonnis een minnelijke regeling te treffen.ECLI:NL:RBROT:2014:1919