Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Leeuwarden 091012 whiplash ongeval 7 juli 1994; het niet beschikbaar zijn van oude medische gegevens kan slachtoffer niet worden tegengeworpen

Hof Leeuwarden 091012 whiplash ongeval 7 juli 1994;
- ook subjectieve klachten kunnen tot relevante beperkingen leiden, mits plausibel; psychiatrisch deskundigenbericht gelast;
- het niet beschikbaar zijn van oude medische gegevens kan slachtoffer niet worden tegengeworpen

Vaststaande feiten 
5.  In het tussenvonnis van 13 november 2001 heeft de rechtbank de feiten vastgesteld. Deze feiten, die in appel niet (meer) ter discussie staan, komen, aangevuld met wat verder over de feiten vast is komen te staan, in het kort op het volgende neer. 
5.1.  [appellant], geboren [in 1952], is sinds 1 juli 1987 bij Montan Staal BV (hierna: Montan) in loondienst in de functie van buitendienstmedewerker. In juli 1994 bedroeg zijn brutosalaris fl. 5.087,-- bruto per maand. 
5.2.  Op 7 juli 1994 is hij als bestuurder van een personenauto betrokken geweest bij een ongeval, doordat hij plotseling moest uitwijken voor een overstekend meisje ([geïntimeerde]) en als gevolg daarvan van de weg en in een (ondiepe) sloot raakte. De aansprakelijkheidsverzekeraar van [geïntimeerde], Univé Verzekeringen (hierna: Univé), heeft aansprakelijkheid voor de gevolgen van dit ongeval erkend. 
5.3.  [appellant] heeft na het ongeval een jaar niet kunnen deelnemen aan het arbeidsproces. Hij is daarna op therapeutische basis gaan werken, eerst voor 30%, later voor 50%. 
5.4.  [appellant] heeft per 6 juli 1997 een WAO/AWW uitkering ontvangen op basis van een arbeidsongeschiktheidspercentage van 45-55% en per 1 juli 1999 op basis van 80-100%. Per 1 juni 2006 is door de uitkeringsinstantie een arbeidsongeschiktheidspercentage van 45-55% gehanteerd. Tegen deze beslissing heeft [appellant] een procedure aanhangig gemaakt bij de bestuursrechter. 
5.5.  De Regionaal Directeur van de Arbeidsvoorziening Groningen heeft Montan toestemming gegeven de arbeidsovereenkomst met [appellant] per 15 juli 1996 voor 50% te beëindigen. Uiteindelijk heeft [appellant] zijn werkzaamheden voor Montan volledig gestaakt. 
5.6.  Op verzoek van de toenmalige rechtsbijstandverzekeraar van [appellant], en na overleg met de verzekeraar van [geïntimeerde], heeft de aan het Academisch Ziekenhuis Groningen verbonden neuroloog [dokter 2] een expertiserapport uitgebracht. [dokter 2] kwam tot de volgende conclusie: 
“Status na flexie-extensie trauma met klachten zoals gebruikelijk bij een Whiplash syndroom. Daarboven op nog wat myofasciale pijnklachten. Geen uitvalverschijnselen.” 
[dokter 2] heeft de aan hem voorgelegde vragen, voor zover van belang, als volgt beantwoord:
“1-2. (…) Alle klachten zijn redelijkerwijs terug te voeren op het ongeval en zouden anders niet zijn ontstaan. 
3-4. Er lijkt sprake te zijn van een eindtoestand gezien het interval tussen ongeval en tijdstip van expertise keuring. Verdere verslechtering is niet te verwachten, verdere verbetering alleen maar te hopen. 
5. Wat betreft de therapie zou ik een bezoek aan de afdeling revalidatie van het AZG of Beatrixoord te Haren nog wel zinvol achten. Eigener beweging heeft hij recentelijk deze stap genomen. 
6-7. Vlg de richtlijnen van de NvN het criterium “pijn zonder objectiverende afwijkingen maar met bekende oorzaak” hanterend te waarderen met 0-5% zou ik 5% willen aanhouden. 
8. Beperkingen: zie boven onder “Werkzaamheden”. Ze kunnen redelijkerwijs terug gevoerd worden op het ongeval. Geen andere beperkingen.” 

6.  Univé heeft fl. 351.000,-- aan [appellant] betaald. 

Procedure in eerste aanleg en tussentijds appel 
7.  [appellant] heeft [geïntimeerde] gedagvaard en betaling gevorderd van een bedrag van fl. 956.031,-- aan (im)materiële schade te vermeerderen met rente en (buitengerechtelijke) kosten. Aan deze vordering heeft hij ten grondslag gelegd dat hij bij het ongeval letsel (een postwhiplashsyndroom) heeft opgelopen, waardoor hij arbeidsongeschikt is geworden. Hij baseert de door hem gevorderde materiële schade op een door Actua Consult opgestelde actuariële berekening. 

8.  [geïntimeerde] heeft verweer gevoerd tegen de vordering van [appellant]. De kern van haar verweer is dat het causaal verband tussen het ongeval en de klachten en beperkingen van [appellant] wordt betwist. De klachten zijn mogelijk te herleiden tot, niet aan [geïntimeerde] toerekenbare, psychische factoren. Volgens [geïntimeerde] heeft [appellant] ook niet voldaan aan zijn schadebeperkingsverplichting door niet deel te nemen aan een behandeling door het Rug Advies Centrum en aan revalidatie in Beatrixoord of het AZG. 

9.  De rechtbank heeft in haar tussenvonnis van 13 november 2001 overwogen dat het expertiserapport van dr. [dokter 2] onvoldoende basis biedt voor de conclusie dat sprake is van causaal verband en de volledige arbeidsongeschiktheid van [appellant]. De rechtbank zag dan ook aanleiding een nieuw deskundigenonderzoek te gelasten. Verder overwoog de rechtbank dat de te benoemen deskundigen de medische informatie kunnen inwinnen voor zover deze nog niet in het geding is gebracht. Tot die informatie behoort ook de volledige patiëntenkaart, omdat het recht van [geïntimeerde] zo volledig mogelijk geïnformeerd te worden prevaleert boven het recht van [appellant] op bescherming van zijn privacy en persoonlijke integriteit. Ten slotte overwoog de rechtbank dat in het te entameren deskundigenonderzoek ook de vraag of [appellant] inderdaad niet meer kan werken als gevolg van het ongeval en de vraag of hij zijn schadebeperkingsverplichting heeft geschonden aan de orde kan komen. 

10.  In zijn arrest van 1 oktober 2003 overwoog het hof dat het oorzakelijk verband tussen het ongeval en de volledige arbeidsongeschiktheid van [appellant] niet vanuit het rapport van dr. [dokter 2] valt te verklaren, zodat een nieuw deskundigenonderzoek - door een neuroloog en een arbeidsdeskundige - noodzakelijk is. Ten aanzien van het ter inzage verstrekken van de (onverkorte) patiëntenkaart aan de deskundige en de medisch adviseur van Univé overwoog het hof: 
“Van de deskundigen wordt verwacht zich een juist beeld te vormen van de gevolgen van het [appellant] op 7 juli 1994 overkomen ongeval. Daartoe dienen zij inzage te krijgen in het medisch dossier van [appellant], waaronder de patiëntenkaart. Om die reden is het hof van oordeel dat het recht van [appellant] op privacy en het recht op bescherming van zijn lichamelijke integriteit dienen te wijken voor het met het deskundigenonderzoek beoogde doel, te weten het op basis van zo volledig mogelijke informatie vaststellen van de ongevalsgevolgen voor [appellant]. Omdat een patiëntenkaart in het algemeen ook gegevens zal bevatten die voor de beoordeling van de geneeskundig adviseur van de verzekeraar niet van belang zijn, acht het hof het strijdig met de rechten van [appellant] dat zijn patiëntenkaart (ook) aan de geneeskundig adviseur van Univé ter beschikking wordt gesteld. Aan de bezwaren van [geïntimeerde] in dit opzicht wordt in voldoende mate tegemoetgekomen doordat zij het recht heeft de deskundige in het kader van het onderzoek gerichte vragen te stellen. " 
Het hof bekrachtigde het vonnis van de rechtbank, met dien verstande dat voor zover de rechtbank ook vragen had geformuleerd over de pijngroeptherapie deze vragen geen beantwoording behoeven. 

11.  In het tussenvonnis van 3 maart 2004 heeft de rechtbank de neuroloog  [dokter 1] (hierna: [dokter 1]) en de arbeidsdeskundige [dokter 3] (hierna: [dokter 3]) tot deskundigen benoemd. Beide deskundigen hebben een rapport ter griffie van de rechtbank gedeponeerd. In het rapport van [dokter 1] (d.d. 4 augustus 2004) is onder meer het volgende vermeld: 
“Opmerking met betrekking tot de juridische stukken 
In de rapportage van de neuroloog [dokter 2] wordt aangegeven dat [appellant] wellicht zou kunnen verbeteren via een revalidatieprogramma in het Academisch Ziekenhuis Groningen of in revalidatiecentrum Beatrixoord (overigens thans één universitaire instelling). [appellant] heeft dit niet gedaan en hem wordt aldus verweten niet mee te willen werken aan zijn mogelijke verbetering. 
Er is een verzoek aan de huisarts gericht om inzage te krijgen in het volledige huisartsenjournaal, de zogenaamde “groene kaart”. [appellant] stelt zich op het standpunt dat deze informatie niet ter zake doet en een inbreuk maakt op zijn persoonlijke levenssfeer. Aldus wordt hem wederom verweten niet mee te willen werken. 
Bespreking 
Betrokkene is op 7 juli 1994 met zijn auto in de sloot gereden. Hoewel er in de beschikbare stukken bij herhaling wordt aangegeven dat betrokkene bij dit ongeval een whiplashletsel heeft opgelopen, staat dit naar mijn opvatting onvoldoende vast. Wel kan aannemelijk worden gemaakt dat er bij dit ongeval plotseling een grote snelheidsvertraging is opgetreden en dat de auto vermoedelijk tegelijkertijd aan meerdere krachten heeft blootgesteld. Ten gevolge van dit gebeuren heeft betrokkene klachten gekregen die inderdaad veel overkomsten vertonen met mensen die een whiplashletsel hebben opgelopen. De klachten van [appellant] worden echter ook gezien bij mensen die een hersenschudding hebben gehad (het zgn post-commotionele syndroom), voorts ook in meer of mindere mate bij het chronisch vermoeidheidssyndroom. Daarnaast zijn er nog een aantal andere syndromen met ongeveer dezelfde aspecifieke klachten, die zich moeilijk onder een eenduidige diagnose laten benoemen. 
Betrokkene is bij het ongeval duizelig geworden en er ontstonden later diffuse pijnklachten. Ik acht deze verschijnselen goed voorstelbaar ten gevolge van het ongeval. Betrokkene is medisch onderzocht, er werden röntgenopnamen gemaakt en er werden geen afwijkingen geconstateerd. Het zou derhalve een normaal verwachtingspatroon zijn dat na verloop van tijd zijn klachten zouden afnemen. Dat is evenwel niet gebeurd, integendeel, er is na verloop van tijd een verergering opgetreden, zodanig dat betrokkene zich niet meer in staat acht deel te nemen aan het arbeidsproces. Deze ontwikkeling laat zich in het algemeen moeilijk rijmen met organiciteit. Ook bij het huidig onderzoek worden in het geheel geen lichamelijke afwijkingen geconstateerd. Bij observatie en inschatting van de hogere cerebrale functies worden geen op de voorgrond tredende afwijkingen gevonden, in het bijzonder geen aandachtsstoornissen en geen geheugenstoornissen. Wel lijkt betrokkene mij weinig introspectief ingesteld, met de neiging de verantwoordelijkheid voor de huidige situatie sterk buiten zichzelf te zoeken, dan wel zich afhankelijk op te stellen van de omgeving. Betrokkene lijkt zich als het ware neer te leggen bij de situatie en sterk uit te gaan van een verwachtingspatroon dat hij vrijwel niets meer kan, hetgeen overigens geen bewuste strategie hoeft te zijn. Daarbij is het voorstelbaar dat betrokkene in deze opvatting werd gesteund door de pseudo-behandeling van de manueel-therapeut, die met marcaïne injecties in de kuit spierblokkades meende te kunnen opheffen. Het kan daardoor niet worden uitgesloten dat in dit complexe geheel langzamerhand een iatrogeen element is geslopen. 
Uiteraard is het niet uitgesloten en zelfs waarschijnlijk dat betrokkene ten gevolge van het ongeval klachten heeft opgelopen. Deze klachten zijn alle echter aspecifiek en het is niet uitgesloten dat betrokkene door allerlei invloeden binnen en buiten zichzelf daarop gefixeerd is gebleven en thans leeft vanuit de overtuiging dat hij door het ongeval niets meer kan. Dit geheel van spanningen met onder andere het verlies van zijn baan, kan mede aanleiding zijn tot een vicieuze cirkel van vermoeidheid, hoofdpijn, prikkelbaarheid en concentratiebelemmeringen. 
In dit perspectief is de vraag naar een eventuele behandeling in een revalidatie-instelling niet relevant. Het is mijn stellige overtuiging dat een dergelijke aanpak niet veel veranderingen zou hebben teweeggebracht. Voorts acht ik het voor een goede beoordeling niet zonder meer noodzakelijk dat inzage wordt verkregen in het complete huisartsenjournaal. Ik heb stellig niet de indruk dat hierin gegevens staan die een volledig ander licht op deze zaak zouden hebben kunnen werpen of waardoor mijn beoordeling van betrokkene tot essentieel andere gezichtspunten zou leiden. 
Het geheel overziende is het derhalve voorstelbaar dat betrokkene ten gevolge van het ongeval klachten heeft opgelopen. De ernst van de huidige problematiek is echter moeilijk in zijn geheel aan het ongeval toe te schrijven en de huidige klachten of de daarmee samenhangende sociale of beroepsmatige tekortkomingen lijken mij toch wat te zwaar aangezet in vergelijking met wat verwacht zou kunnen worden op grond van de huidige bevindingen. 
Beantwoording van de vragen 
a Wat is uw diagnose van de huidige klachten en/of verschijnselen van [appellant]? 
Een eenduidige diagnose is moeilijk te stellen, zodat een beschrijvende diagnose geldt: Aspecifieke tendomyogene en psychoneurologische klachten na ongeval op 7 juli 1994. 
b. Is het voor het stellen van de diagnose en het beantwoorden van de vragen van belang om over andere nog ontbrekende medische gegevens, waaronder de (onverkorte) patiëntenkaart te beschikken? 
Neen, dit is niet van belang. 
Voor het stellen van de diagnose en het beantwoorden van de vragen is het thans voorliggende dossier in combinatie met mijn onderzoek van betrokkene voldoende om de vragen te beantwoorden. 
Is het naar uw oordeel aannemelijk dat deze klachten en/of verschijnselen het gevolg zijn van het [appellant] op 7 juli 1994 overkomen ongeval? 
Het is aannemelijk dat betrokkene ten gevolge van het ongeval aanvankelijk klachten heeft opgelopen. De ernst van de huidige problematiek is echter moeilijk in zijn geheel aan het ongeval toe te schrijven en de huidige klachten of de daarmee samenhangende sociale of beroepsmatige tekortkomingen lijken mij toch wat te zwaar aangezet in vergelijking met wat verwacht zou kunnen worden op grond van de huidige bevindingen. 
d. Indien het ongeval zich niet had voorgedaan, zouden – gelet op de eventuele pre-existente aandoening(en) – de klachten, afwijkingen en beperkingen zich (t eniger tijd) ook hebben voorgedaan? Zo ja, bij benadering, wanneer en in welke mate? 
Het is niet waarschijnlijk dat, indien zich het ongeval niet zou hebben voorgedaan, betrokkene deze klachten zou hebben gekregen. 
e. Is voor wat betreft de klachten sprake van een eindtoestand? Zo ja, sinds wanneer? 
Thans, tien jaar na het gebeuren is er sprake van een eindtoestand. 
f. Indien [appellant] zich zou hebben aangemeld bij door de aangegeven centra, AZG, Beatrixoord dan wel bij het Rug Advies Centrum, in hoeverre zou dat tot een behandeling hebben geleid, en zo ja, tot welke behandeling? 
Omdat ik vanuit mijn neurologische referentiekader bekend ben met de behandelingsmethoden van het AZG en Beatrixoord, verwacht ik dat [appellant] inderdaad behandeld zou zijn. De behandeling zou gericht zijn op het leren omgaan met de klachten en beperkingen. Voorts zou aandacht worden besteed aan psychische begeleiding. 
g. Indien [appellant] de reeds eerder door medische onderzoekers aangegeven revalidatietherapie in het AZG of Beatrixoord, dan wel bij het Rug Advies Centrum had gevolgd, hoeveel kans zou hij dan hebben gehad op minder klachten en beter functioneren; hoe zou het verloop van zijn klachten en functioneren naar uw inschatting zijn geweest? 
Op grond van mijn onderzoek is het mijn verwachting dat deze behandeling geen grote invloed zou hebben gehad op de klachten van [appellant]. 
h. In hoeverre zijn de tegen deze therapieën door [appellant] aangevoerde bezwaren objectief gezien redelijk? 
Het is de vraag of [appellant] in staat is om deze therapieën adequaat te beoordelen, omdat hij onvoldoende medisch geschoold is. De mening van andere cliënten is naar mijn indruk van ondergeschikt belang. De aangevoerde bezwaren van [appellant] vind ik derhalve onredelijk. 
(…) 
k. Hoe groot schat u het huidige percentage blijvende functionele invaliditeit van de gehele mens, ongeacht enig beroep, uitgaande van de toestand van voor het ongeval, als gevolg van het ongeval? 
Ten behoeve van de bepaling van de mate van blijvende functionele invaliditeit op het vakgebied neurologie, kom ik tot de volgende overwegingen, waarbij ik refereer aan de AMA-gids, meest recente editie en de Richtlijnen van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie: 
Er zijn geen afwijkingen. Er kan derhalve geen percentage blijvende functionele invaliditeit worden toegekend. 
l. Zijn er als gevolg van het ongeval beperkingen ten aanzien van het verrichten van arbeid? Zo ja, welke zijn deze? 
Er zijn geen beperkingen ten aanzien van de activiteiten van het dagelijks leven.(…)” 

12.  Bij akte na deskundigenbericht is van de zijde van [appellant] een brief van [dokter 1] d.d. 18 maart 2005 aan de raadsman van [appellant] in het geding gebracht. De brief luidt als volgt:
"Door een betreurenswaardig logistiek misverstand heeft uw brief van 18 oktober 2004 mij pas heden bereikt. Mijn welgemeende excuses voor deze hinderlijke vertraging. 
In uw brief stelt u mij nog een aantal aanvullende vragen in de zaak [appellant], die ik hieronder weergeef en vervolgens beantwoord. 
a. Kunt u bevestigen dat ten tijde van het rapport [dokter 2] inderdaad sprake was van een eindtoestand? 
Collega [dokter 2] heeft [appellant] ongeveer drie jaar na het ongeval beoordeeld. Gezien zijn bevindingen en het beloop nadien, is het redelijk te veronderstellen dat ook toen sprake was van een eindtoestand. 
b. Bij de beantwoording van vraag k. komt u op grond van de Richtlijnen van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie tot de conclusie dat geen percentage functionele invaliditeit kan worden toegekend. 
Hoe zou uw antwoord luiden als deze richtlijnen moeten worden genegeerd? 
In aansluiting op mijn rapport wil ik gaarne de beantwoording van deze vraag verder toelichten. 
Met betrekking tot de klachten van [appellant] concludeer ik het volgende: 
- er zijn geen objectiveerbare, neurologische afwijkingen 
- de klachten, hoewel niet objectiveerbaar, zijn ontstaan in aansluiting aan het ongeval 
- de klachten kunnen niet veroorzaakt zijn door buiten het ongeval gelegen factoren 
In zijn algemeenheid wil ik opmerken dat de klachten zoals [appellant] die aangeeft, zich niet of slechts in beperkte mate laten herleiden tot medisch vaststelbare beperkingen of stoornissen. De richtlijnen van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie, alsook de AMA-guide meest recente editie, gaan uit van objectiveerbare en vaststelbare beperkingen, stoornissen of afwijkingen. Vanuit een dergelijk perspectief kan derhalve geen percentage worden toegekend.
Indien het begrip stoornis niet uitsluitend wordt geïnterpreteerd als een medisch objectiveerbare beperking, maar ook wordt gezien als het geheel van de klachten, dan is het redelijk om aan te nemen dat [appellant] hierdoor beperkingen ondervindt. Daarbij komt dat ik niet aan de klachten van [appellant] twijfel, maar dat ik uit de aard van de vraagstelling niet anders kan antwoorden dan dat er geen neurologisch objectiveerbare afwijkingen zijn. dat in de beleving van de klachten mogelijk een persoonlijkheidselement meespeelt, doet aan de realiteit ervan niets af. 
Resumerend zou de toekenning van een percentage functionele invaliditeit zonder richtlijnen anders uitvallen. U zult begrijpen dat een en ander dan wel volstrekt speculatief zou worden, maar dat een percentage van 5% mij dan niet onredelijk toeschijnt. 
c. Voorts kan mijn cliënt zich niet aan de indruk onttrekken dat de beantwoording van de vragen l. t/m n. zijn ingegeven door de vaststelling dat volgens de richtlijnen van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie geen sprake is van invaliditeit. Is dat juist? 
Dat is juist. 
d. Hoe zou uw antwoord op de vragen l. t/m n. luiden als u -sec- af zou gaan op de bij mijn cliënt aanwezige klachten, zoals verwoord op pagina 3 onderaan van uw rapportage? 
Zie mijn antwoord onder b" 

13.  De rechtbank heeft in het tussenvonnis van 9 augustus 2006 allereerst overwogen dat zij het rapport van [dokter 1] van 6 augustus 2004 als eindrapport beschouwt en dat zij de aanvullende rapportage van [dokter 1] (aangehaald in de vorige rechtsoverweging) [dokter 1] buiten beschouwing zal laten. Voorts heeft de rechtbank overwogen dat [dokter 1] in de paragraaf "opmerking met betrekking tot de medische stukken" slechts tot uitdrukking heeft willen brengen dat uit de hem, [dokter 1], bekende stukken blijkt dat [appellant] vanwege de weigering inzage te geven in de patiëntenkaart wordt verweten niet mee te willen werken. Ten slotte heeft de rechtbank overwogen dat zij het standpunt van [dokter 1] over de noodzaak van kennisname van de patiëntenkaart niet zonder meer begrijpelijk acht. Om die reden en op grond van recente jurisprudentie ten aanzien van het overleggen van de patiëntenkaart kwam de rechtbank "tot het gewijzigde inzicht dat [appellant] de patiëntenkaart aan de medisch adviseur van de aansprakelijke partij dient te overleggen". De rechtbank bepaalde dan ook dat [appellant] zijn (onverkorte) patiëntenkaart aan de arts-deskundige van [geïntimeerde] ter beschikking dient te stellen. 

14.  Nadat [appellant], onder verwijzing naar correspondentie met zijn huisarts, had aangegeven dat geen informatie van voor 1994 beschikbaar was, heeft de rechtbank in het tussenvonnis van 18 juli 2007 overwogen dat zij het niet aannemelijk acht dat [appellant] voor het hem overkomen ongeval nooit een (huis)arts heeft geraadpleegd. De rechtbank heeft [appellant] "nog eenmaal" in de gelegenheid gesteld de onverkorte patiëntenkaart aan de medisch adviseur van [geïntimeerde] ter beschikking te stellen. 

15.  [appellant] heeft geen aanvullende medische informatie verstrekt. De rechtbank heeft zijn vorderingen daarop in het eindvonnis van 17 september 2008 afgewezen. Volgens de rechtbank staat ook na het deskundigenbericht van [dokter 1] niet vast dat sprake is van causaal verband tussen het ongeval en de arbeidsongeschiktheid van [appellant]. De stelling van [geïntimeerde] dat evident is dat bij [appellant] beperkingen bestaan die niet in causaal verband kunnen worden gebracht met het ongeval, sluit volgens de rechtbank aan bij de visie van de deskundige, dat de klachten van [appellant] moeilijk te duiden zijn en niet geheel aan het ongeval zijn toe te schrijven. Het niet overleggen van de onverkorte patiëntenkaart komt voor rekening en risico van [appellant]. Het moet er dan ook voor gehouden worden dat de aan de vordering ten grondslag gelegde klachten en beperkingen ook zonder de verkeersfout zouden zijn ontstaan, aldus de rechtbank. 

Bespreking van de grieven 
16.  Grief I in het principaal appel is gericht tegen een overweging uit het tussenvonnis van 13 november 2001. Zoals hiervoor is overwogen, is [appellant] niet-ontvankelijk in zijn appel tegen dit vonnis, zodat de grief reeds om die reden vergeefs is voorgesteld. 

17.  Met grief II in het principaal appel komt [appellant] op tegen de beslissing van de rechtbank in het tussenvonnis van 9 augustus 2006 om de (hiervoor in rechtsoverweging 11 aangehaalde) brief van [dokter 1] van 18 maart 2005 buiten beschouwing te laten. 

18.  Het hof is, met de rechtbank en met [geïntimeerde], van oordeel dat het (concept-) rapport van [dokter 1] van 4 augustus 2004 beschouwd kan worden als het definitieve deskundigenrapport. De advocaat van [appellant] heeft volgens de eigen stellingen van [appellant] pas op 18 oktober 2004, en niet binnen de door de rechtbank daartoe gestelde termijn van 14 dagen nadat het concept-rapport van [dokter 1] hem was toegestuurd door de rechtbank, op het rapport gereageerd door enkele toelichtende vragen aan de deskundige te stellen. [geïntimeerde] heeft ook niet inhoudelijk op het concept-rapport gereageerd. Onder deze omstandigheden heeft de rechtbank het concept-rapport terecht als het definitieve rapport aangemerkt. 

19.  De brief van [dokter 1] van 18 maart 2005 kan niet als een aanvullend deskundigenbericht worden beschouwd. De brief is buiten de rechtbank en (de advocaat van) [geïntimeerde] om tot stand gekomen. [geïntimeerde] heeft ook niet de gelegenheid gehad om op de brief te reageren, zodat [dokter 1] met de reactie van [geïntimeerde] ook geen rekening heeft kunnen houden. Dat betekent echter niet dat aan de brief geen enkele betekenis toekomt. Het staat partijen vrij om hun stellingen toe te lichten en te bewijzen door het in het geding brengen van brieven. Voor zover de grief er over klaagt dat de rechtbank met het buiten beschouwing laten van de brief ten onrechte a priori geen enkele betekenis heeft toegekend aan de brief, is de grief terecht voorgesteld. Het hof zal de brief dan ook, anders dan de rechtbank, wel betrekken bij de beoordeling van het geschil tussen partijen. 

20.  De grieven VII, XI en XIII in het principaal appel ziet op de overwegingen in het eindvonnis van 17 september 2008, inhoudende dat [appellant] niet aan het herhaald verzoek om het overleggen van de onverkorte patiëntenkaart heeft voldaan, dat de medische informatie niet compleet is en dat dit voor rekening en risico van [appellant] dient te komen. Het hof ziet reden om deze grieven eerst te bespreken. 

21.  Het staat tussen partijen niet ter discussie dat [appellant] alleen medische informatie van na het ongeval in het geding heeft gebracht. [geïntimeerde] heeft in de procedure vanaf het begin aangedrongen op het in het geding brengen van de volledige patiëntenkaart (de “groene kaart”) van [appellant]. [appellant] heeft zich verzet tegen het beschikbaar stellen van de patiëntenkaart aan (de medisch adviseur van de verzekeraar van) [geïntimeerde]. Zijn raadsman heeft in dat verband bij gelegenheid van een comparitie van partijen onder meer verklaard dat de huisarts van [appellant] weigert de patiëntenkaart te verstrekken. Nadat de rechtbank in het tussenvonnis van 13 november 20001 onder meer had overwogen dat de deskundige de onverkorte patiëntenkaart kon opvragen, heeft [appellant] in het ingestelde tussentijdse appel onder meer tegen die overweging gegriefd (met grief 6). De beslissing van het hof op die grief is hiervoor in rechtsoverweging 9 aangehaald en komt er, in het kort, op neer dat de patiëntenkaart wel aan de door de rechtbank te benoemen deskundige, maar niet aan de medisch adviseur van de verzekeraar van [geïntimeerde] ter beschikking moet worden gesteld. 

22.  [appellant] heeft zich in de eerste fase van de procedure, tot aan het arrest van het hof, niet op het standpunt gesteld dat geen patiëntenkaart met informatie van vóór het ongeval beschikbaar was. [appellant] heeft dat standpunt ingenomen nadat de rechtbank in het tussenvonnis van 9 augustus 2006 had overwogen dat de onverkorte patiëntenkaart beschikbaar moest worden gesteld. [appellant] heeft zich voor zijn stelling dat geen andere medische informatie dan de door hem overgelegde informatie (van na het ongeval) voorhanden is gebaseerd op de volgende gegevens: 
-  een brief van waarnemend huisarts [dokter 4] d.d. 24 augustus 2006 in reactie op de brief van de raadsman van [appellant] d.d. 22 augustus 2004, waarin de raadsman om toezending van de onverkorte patiëntenkaart verzoekt en in dat verband onder meer vermeldt dat [appellant] daarmee kan instemmen. In zijn antwoord heeft [dokter 4] onder meer het volgende geschreven: 
  “U vroeg mij om een volledige patiëntenkaart van dhr. [appellant]. Ik neem aan dat hieronder verstaan wordt alle aantekeningen die zijn huisartsen gemaakt hebben in de periode 7 juli 1994 tot heden. Als er sprake is van enige inperking of uitbreiding verneem ik dat graag van u. Ik heb slechts beschikking over het electronische patiëntendossier van dhr. [appellant]. Dit begint in 1998. Ik zal de huisartsen van [appellant] vragen het volledige patiëntendossier z.s.m. na hun vakantie te versturen.” 
-  Na een herinnering door de raadsman van [appellant] stuurde huisarts [dokter 5] op 9 januari 2007 een uitdraai van het huisartsenjournaal en een afschrift van de bijbehorende specialistenbrieven naar de raadsman van [appellant]. Het dossier bevat geen informatie over de periode van voor 7 juli 1994; 
-  Op een brief van de raadsman van [appellant] van 12 januari 2007 antwoordde huisarts [dokter 5] op 15 januari 2007: “Helaas hebben wij geen medische informatie van voor 1994” 
-  Nadat de raadsman van [appellant] nog tweemaal schriftelijk had aangedrongen op het afgeven van het volledige patiëntendossier en ook een afschrift van het tussenvonnis van 1 augustus 2007 had toegestuurd, liet huisarts [dokter 5] hem in een brief van 6 augustus 2007 weten: “Hierbij bevestig ik de inhoud van mijn eerdere brieven op 9 en 15 januari 2007.” 
-  Op 16 november 2007 schreef huisarts [dokter 5] het volgende aan [appellant]: “Naar aanleiding van uw verzoek (nog) meer duidelijkheid te verschaffen over uw medische voorgeschiedenis, het volgende. Ik beschik simpelweg niet meer over een groene kaart. Het groene kaart systeem zoals we dat vroeger kenden bestaat in de meeste praktijken niet meer. Tegenwoordig staat alles in de computer in het zogenaamde huisartsenjournaal. Veel groene kaarten zijn toen vernietigd. Wel weet ik en dat is in uw geval ook zo, dat belangrijke informatie van de groene kaart zeker in het huisartsenjournaal zouden zijn genoteerd. Dat betekent dat als er geen specifieke dingen in het huisartsenjournaal zijn vermeld, er geen aanleiding was om iets over de voorgeschiedenis te vermelden.” 
[appellant] heeft geprobeerd deze brief bij akte in het geding te brengen, maar de akte is door de rechtbank geweigerd. De rechtbank heeft dan ook geen kennis genomen van de brief. 

23.  [appellant] heeft met de in de vorige rechtsoverweging vermelde brieven van zijn raadsman en de betrokken huisartsen zijn stelling dat niet meer medische informatie voorhanden is dan is overgelegd deugdelijk onderbouwd. Vooral in de laatste brief van huisarts [dokter 5] is duidelijk aangegeven dat en waarom niet meer medische informatie over [appellant] beschikbaar is. [geïntimeerde] heeft weliswaar bestreden dat niet meer informatie voorhanden is, maar zij heeft haar betoog in het licht van de door [appellant] overgelegde brieven onvoldoende onderbouwd. 

24.  [geïntimeerde] heeft er ook op gewezen dat het niet beschikbaar zijn van de onverkorte patiëntenkaart voor rekening en risico van [appellant] komt, omdat [appellant] aanvankelijk geweigerd heeft de kaart beschikbaar te stellen. [appellant] wist in elk geval na het tussenvonnis van 13 november 2001 dat hij de patiëntenkaart over diende te leggen, aldus [geïntimeerde], die suggereert dat de huisarts van [appellant] “op instigatie van [appellant]” heeft geweigerd de kaart af te geven. [geïntimeerde] heeft deze suggestie niet van een adequate onderbouwing voorzien, hetgeen gelet op de duidelijke brief van de huisarts van 16 november 2007 wel van haar verlangd kan worden, zodat het hof er aan voorbij zal gaan. Het hof volgt [geïntimeerde] ook niet in haar betoog dat het aan nalatigheid van [appellant] te wijten is dat zijn onverkorte patiëntenkaart niet meer beschikbaar is. Uit de brief van waarnemend huisarts [dokter 4] van 24 augustus 2006 volgt dat het elektronisch patiëntendossier betreffende [appellant] in 1998 begint. Gelet op meergenoemde brief van huisarts [dokter 5] moet het er dan ook voor gehouden worden dat gegevens van voor die tijd, met uitzondering van door de huisarts relevant geachte gegevens, zijn vernietigd. Ook in november 2001 was de (onverkorte) patiëntenkaart van [appellant] derhalve niet voor handen. Naar het oordeel van het hof komt het onder deze omstandigheden niet voor rekening en risico van [appellant] dat de (onverkorte) patiëntenkaart niet meer beschikbaar was toen de rechtbank overwoog dat hij deze kaart aan de deskundige en aan de medisch adviseur van de verzekeraar van [geïntimeerde] beschikbaar diende te stellen. 

25.  De slotsom is dat de grieven slagen. 

26.  Gelet op het slagen van deze grieven, kan in het midden blijven of de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat [appellant] de (onverkorte) patiëntenkaart beschikbaar dient te stellen. De grieven IV tot en met VI in principaal appel, die zich keren tegen de overweging van de rechtbank dat [appellant] de (onverkorte) patiëntenkaart wel beschikbaar moet stellen, falen dan ook bij gebrek aan belang. Dat geldt ook voor de grieven in het incidenteel appel. Deze grieven betreffen de vraag of [appellant] nu wel of niet (meerdere malen) geweigerd heeft de patiëntenkaart beschikbaar te stellen. Het antwoord op die vraag kan achterwege blijven, nu het ervoor moet worden gehouden dat niet meer medische informatie beschikbaar is dan in de loop van de procedure in eerste aanleg door [appellant] in het geding is gebracht en het niet voor zijn rekening en risico komt dat klaarblijkelijk niet meer informatie beschikbaar is. 

27.  Partijen verschillen van mening over de vraag of sprake is van causaal verband tussen het ongeval en de arbeidsongeschiktheid van [appellant]. Ter beantwoording van die vraag dient eerst te worden vastgesteld of de klachten van [appellant] het gevolg zijn van het ongeval. Ter beantwoording van die vraag heeft de rechtbank het door [dokter 1] verrichte deskundigenonderzoek gelast. De rechtbank heeft in de bestreden vonnissen geoordeeld dat het bestaan van causaal verband ook met het deskundigenonderzoek niet is bewezen. De rechtbank heeft daarbij betekenis toegekend aan het feit dat [dokter 1] geen kennis heeft genomen van de (onverkorte) patiëntenkaart. Tegen dat oordeel, en de waardering door de rechtbank van het deskundigenonderzoek, richten de grieven III, VIII tot en met X en XII in principaal appel zich. De grieven hangen met elkaar samen. Het hof zal ze dan ook tezamen behandelen. 

28.  In een geval waarin partijen van mening verschillen over de vraag of een slachtoffer van een ongeval klachten heeft die aan het ongeval kunnen worden toegerekend, de rechter ter beantwoording van deze vraag een deskundigenbericht heeft gelast, de deskundigheid van de deskundige niet ter discussie staat, het rapport op een correcte wijze tot stand is gekomen en inzicht biedt in de wijze waarop de deskundige tot zijn conclusies is gekomen, zal de rechter, ofschoon hij vrij is in de waardering van het door het rapport geleverde bewijs, in de regel veel betekenis toekennen aan de bevindingen van de deskundige voor zover die de aard en de omvang van de klachten en het medisch-causaal verband van die klachten betreffen, kortom betrekking hebben op het terrein waarop de deskundige over expertise beschikt die de rechter zelf niet heeft. Van de partij die deze bevindingen van de deskundige betwist, mag verwacht worden dat hij deze betwisting deugdelijk motiveert. In veel gevallen zal daartoe het in het geding brengen van een rapport van een andere deskundige noodzakelijk zijn en zal de partij die dat nalaat in zijn stelplicht ten aanzien van deze betwisting tekortschieten. 

29.  Het is vervolgens aan de rechter om aan de hand van de bevindingen van de deskundige antwoorden te vinden op de vraag of het bestaan van de klachten bewezen is en of het relevante juridisch-causale verband tussen klachten en ongeval vaststaat. Daarbij heeft het volgende te gelden. Het is aan de benadeelde om te stellen en, bij gemotiveerde betwisting, te bewijzen dat hij aan gezondheidsklachten lijdt. Het enkele feit dat het klachten betreft die naar hun aard subjectief zijn, betekent niet dat het bewijs ervan niet geleverd kan worden. Wanneer kan worden vastgesteld dat het klachtenpatroon plausibel is, hetgeen doorgaans het geval zal zijn bij een consistent, consequent en samenhangend patroon van klachten, kan van het bestaan van dergelijke subjectieve klachten worden uitgegaan. 

30.  Indien de benadeelde heeft aangetoond dat zijn subjectieve gezondheidsklachten in de hiervoor bedoelde juridische betekenis bestaan, mogen aan het bewijs van het oorzakelijk verband tussen het ongeval en deze klachten geen al te hoge eisen worden gesteld, in die zin dat het ontbreken van een specifieke, medisch aantoonbare verklaring voor de klachten niet in de weg staat aan het oordeel dat het bewijs van het oorzakelijk verband geleverd is (vgl. Hoge Raad 8 juni 2001, LJN: AB2054, NJ 2001, 433). Indien komt vast te staan dat de benadeelde voor het ongeval deze gezondheidsklachten niet had, de gezondheidsklachten op zich door het ongeval veroorzaakt kunnen worden en een alternatieve verklaring voor de gezondheidsklachten ontbreekt, zal het bewijs van het oorzakelijk verband daarmee veelal geleverd zijn. 

31.  Het enkele feit dat het (voort)bestaan (in deze omvang) van de subjectieve gezondheidsklachten (al dan niet mede) het gevolg is van somatiseren door de benadeelde, betekent naar het oordeel van het hof niet dat het causaal verband tussen deze klachten en het ongeval ontbreekt. In dit verband wijst het hof er op dat, volgens vaste rechtspraak van de Hoge Raad (vgl. Hoge Raad 2 november 1979, LJN: AC5560, NJ 1975, 372, 2 november 1979, LJN:AB7349, NJ 1980, 77 en 4 november 1988, LJN:AB8920, NJ 1989, 751), bij een onrechtmatige daad vanwege overtreding van een verkeers- of veiligheidsnorm waardoor letsel ontstaat, rekening moet worden gehouden met de mogelijkheid van ernstige gevolgen, hoe die zich ook in het concrete geval voordoen, en dat het enkele feit dat deze gevolgen niet in de normale lijn der verwachtingen liggen niet aan toerekening van deze gevolgen aan de onrechtmatige daad in de weg staat. Dat na een ongeval door somatiseren klachten ontstaan, verergeren of voortbestaan betekent dan ook niet zonder meer dat van (juridisch relevant) causaal verband tussen de klachten en het ongeval geen sprake (meer) is. Dat is anders wanneer het slachtoffer van het somatiseren in redelijkheid een verwijt kan worden gemaakt of wanneer, gelet op de psychische constitutie van het slachtoffer, ook zonder het ongeval door somatisering vergelijkbare gezondheidsklachten zouden zijn ontstaan. 

32.  Het hof zal het geschil tussen partijen over het causaal verband beoordelen met inachtneming van de in de rechtsoverwegingen 28 tot en met 31 vermelde uitgangspunten. 

33.  Tussen partijen staat de deskundigheid van neuroloog [dokter 1] niet ter discussie. Evenmin staat ter discussie dat het rapport van [dokter 1] - het hof doelt daarmee op het rapport zelf, niet op de brief van [dokter 1] aan de raadsman van [appellant] - voor wat betreft de door [dokter 1] gevoerde procedure op zorgvuldige wijze tot stand is gekomen. Daarvan kan dus worden uitgegaan. 

34.  [geïntimeerde] heeft aangevoerd dat [dokter 1] ten onrechte geen kennis heeft genomen van de onverkorte patiëntenkaart van [appellant]. Volgens [geïntimeerde] is het rapport dan ook niet gebaseerd op alle relevante medische informatie. Naar het hof [geïntimeerde] begrijpt, komt aan de (al voorzichtige) conclusies van [dokter 1] over het causale verband tussen klachten en ongeval daarmee de grondslag te ontvallen. Het is immers niet uitgesloten dat de ontbrekende medische informatie een verklaring biedt voor de aspecifieke klachten van [appellant]. De rechtbank lijkt [geïntimeerde] in dit betoog te hebben gevolgd door te overwegen dat het niet overleggen van de onverkorte patiëntenkaart voor rekening en risico van [appellant] komt. 

35.  Het is aan de deskundige, die onpartijdig en naar beste weten, zijn onderzoek dient te verrichten, om te bepalen welke door partijen te verschaffen gegevens voor de uitvoering van zijn onderzoek noodzakelijk zijn (vgl. Hoge Raad 22 februari 2008, LJN: BB3676). Aan [dokter 1] is de vraag - vraag b - voorgelegd of het voor het stellen van de diagnose en het beantwoorden van de (overige) aan hem voorgelegde vragen nodig is om te beschikken over de onverkorte patiëntenkaart. [dokter 1] heeft die vraag ontkennend beantwoord. Het hof ziet geen reden om de deskundige niet in dit antwoord te volgen. Het overweegt in dit verband dat, gelet op de in rechtsoverweging 22 aangehaalde brief van huisarts [dokter 5] niet aannemelijk is geworden dat de (ten tijde van het deskundigenonderzoek al niet beschikbare) onverkorte patiëntenkaart relevante gegevens bevatte. Gesteld noch gebleken is dat de wel beschikbare medische informatie betreffende [appellant] aanknopingspunten biedt voor een relevante medische voorgeschiedenis en daarmee voor het bestaan (hebben) van relevante medische informatie in de onverkorte patiëntenkaart. Het feit dat [dokter 1] bij zijn onderzoek niet heeft beschikt over de onverkorte patiëntenkaart van [appellant] (omdat deze niet meer beschikbaar was), doet dan ook niet af aan de waarde van het door hem verrichte onderzoek. 

36.  [geïntimeerde] heeft niet (gemotiveerd) bestreden dat [appellant] de door hem gestelde klachten heeft. Ofschoon [dokter 1] de klachten in zijn antwoord op vraag c als “wat te zwaar aangezet” kwalificeert, trekt hij niet in twijfel dat de klachten bestaan. Het “zwaar aangezet zijn” van de klachten lijkt eerder te zien op de wijze waarop [appellant], volgens [dokter 1], met de klachten omgaat. In het onderdeel “bespreking” van zijn rapport heeft [dokter 1] het in dat verband over een fixatie op de klachten en het ontstaan van een vicieuze cirkel van vermoeidheid, hoofdpijn, prikkelbaarheid en concentratiebelemmeringen. De door [appellant] gestelde klachten passen in dat door [dokter 1] geschetste beeld en vormen in die zin een consistent, consequent en samenhangend geheel. 

37.  Uit de stellingen van [appellant] volgt dat de door hem gestelde klachten na het ongeval zijn ontstaan. Deze stelling van [appellant] is onvoldoende weersproken door [geïntimeerde] en wordt bevestigd in het rapport van [dokter 1]. [geïntimeerde] heeft er op gewezen dat [appellant] zijn onverkorte patiëntenkaart niet in het geding heeft gebracht en heeft gesuggereerd dat [appellant] dat heeft nagelaten omdat hij wat te verbergen heeft. Uit wat hiervoor is overwogen, in het bijzonder uit meergenoemde brief van de huisarts van [appellant] over het vernietigen van de patiëntenkaart en het bewaren van relevante informatie betreffende de periode van voor de vernietiging van de kaart, volgt dat er niet van kan worden uitgegaan dat [appellant] al voor het ongeval vergelijkbare klachten had. In dit verband overweegt het hof nog dat [appellant] voorafgaand aan het ongeval een volledige baan had en diverse sporten beoefende, zodat het niet voor de hand ligt dat hij toen reeds (ernstige) gezondheidsklachten had. 

38.  Het feit dat de klachten van [appellant] aspecifiek zijn, en ook worden gezien bij mensen die een hersenschudding hebben opgelopen of lijden aan het chronisch vermoeidheidssyndroom, staat op zichzelf niet aan het bewijs van het causaal verband tussen het ongeval en de klachten in de weg. Dat is anders wanneer aannemelijk is dat [appellant] (los van het ongeval) een hersenschudding heeft opgelopen of lijdt aan het chronisch vermoeidheidssyndroom. Iedere aanwijzing daarvoor ontbreekt. De gezondheidsklachten van [appellant] kunnen dan ook niet verklaard worden door een hersenschudding of het chronisch vermoeidheidssyndroom. 

39.  Wanneer in aanmerking wordt genomen wat [dokter 1] in het onderdeel “bespreking” van zijn rapport heeft opgemerkt over de wijze waarop [appellant] met zijn klachten is omgegaan, kunnen de klachten van [appellant] ook verklaard worden door het ongeval. [dokter 1] heeft, niet (voldoende gemotiveerd) bestreden door [geïntimeerde], vastgesteld dat het aannemelijk is dat [appellant] aanvankelijk klachten heeft opgelopen door het ongeval. In de bespreking heeft hij aangegeven dat het voortbestaan van de klachten (in deze omvang) mogelijk het gevolg is van - kort gezegd - somatisering van de ongevalsklachten. Hoewel deze bevinding van [dokter 1], die overeenkomt met wat in de literatuur is beschreven over de ontwikkeling van nek- en pijnklachten na een ongeval, het hof niet op voorhand onaannemelijk voorkomt, neemt het hof deze (nog) niet over. De reden daarvan is dat [dokter 1] zich met zijn opmerkingen over dit onderwerp (deels) op het terrein van de psychiatrie heeft begeven, derhalve buiten zijn eigen vakgebied, de neurologie. De bevindingen van [dokter 1] kunnen om die reden niet bijdragen tot het bewijs van het causaal verband tussen de huidige klachten en het ongeval. Het hof acht, mede gelet op de bevindingen van [dokter 1], een aanvullende expertise op dat vakgebied noodzakelijk. Het hof neemt om deze reden ook het antwoord op vraag d. (nog) niet over. Dat antwoord is gebaseerd op het door [dokter 1] beschreven psychologische mechanisme van de fixatie door [appellant] op de (aanvankelijke) klachten als gevolg van het ongeval. Het antwoord op de vraag of dat mechanisme zich ook heeft voorgedaan, dient echter door een psychiater te worden gegeven. 

40.  Het hof merkt nog op dat waar [dokter 1] in zijn antwoord op vraag c aangeeft dat de ernst van de huidige problematiek van [appellant] “moeilijk in zijn geheel aan het ongeval toe te schrijven” is, hij een oordeel over de juridische causaliteit lijkt te geven. Dat oordeel is echter niet aan hem, maar (in deze fase van de procedure) aan het hof. 

41.  Het hof zal de zaak naar de rol verwijzen om beide partijen in de gelegenheid te stellen zich uit te laten over de vraagstelling, het aantal deskundigen en de persoon van de deskundige(n) en het voorschot. Het hof acht in elk geval vragen over de volgende onderwerpen opportuun: 
-  het bestaan van een somatoforme (pijn)stoornis bij [appellant]; 
-  de relatie tussen een eventuele somatoforme (pijn)stoornis en het ongeval; 
-  het risico op het ontstaan van psychische klachten (zoals een somatoforme pijnstoornis) bij [appellant], gelet op zijn persoonlijkheid (dit met oog op de  hypothetische situatie zonder ongeval); 
-  therapeutische suggesties en het te verwachten effect; 
-  het in redelijkheid te verwachten effect van revalidatietherapie in  Beatrixoord/het AZG op de klachten van [appellant]. 

42.  Nadat de te benoemen deskundige(n) heeft (hebben) gerapporteerd, kan beoordeeld worden of [appellant] er in is geslaagd te bewijzen dat sprake is van causaal verband tussen zijn klachten en het ongeval. 

43.  Partijen hebben zich in de appelprocedure vooral gericht op de kwestie van de patiëntenkaart. Het hof kan zich voorstellen dat partijen, nu op hun geschil over de patiëntenkaart is beslist, in plaats van (of alvorens) een nieuw traject van een medische expertise in te gaan, willen onderzoeken of een minnelijke regeling kan worden bereikt. Indien dat het geval is en indien zij een (meervoudige) comparitie van partijen daartoe naar hun oordeel dienstig is, kunnen zij daarom verzoeken. 

44.  Voor het geval partijen willen proberen in onderling overleg tot een minnelijke regeling te komen, overweegt het hof betreffende een ander tussen hen bestaand geschilpunt nog het volgende. Neuroloog [dokter 1] heeft in zijn antwoord op de vragen k. tot en met n. aangegeven dat geen sprake is van afwijkingen. Om die reden kan volgens hem geen percentage blijvende invaliditeit worden toegekend en is ook geen sprake van beperkingen ten aanzien van arbeid, activiteiten van het dagelijks leven en recreatieve bezigheden. Uit het antwoord op vraag k. en uit de in rechtsoverweging 12 aangehaalde brief van dr. [dokter 2] aan de advocaat van [appellant] volgt dat [dokter 1] zich daarbij heeft gebaseerd op de richtlijnen van de Nederlandse Vereniging voor Neurologie. Deze richtlijnen bepalen dat bij zowel een postwhiplash-syndroom als in gevallen van chronische pijn die niet berust op een erkende aandoening van het zenuwstelsel of een bekend anatomisch of fysiologisch substraat door de neuroloog geen functieverlies kan worden vastgesteld. Nu volgens [dokter 1] geen eenduidige (neurologische) diagnose kan worden gesteld, maar sprake is van aspecifieke klachten, ligt het voor de hand dat hij bij hantering van de vigerende richtlijnen niet tot functieverlies en (daarmee) tot het bestaan van beperkingen kan concluderen. 

45.  Naar het oordeel van het hof staat in een situatie waarin sprake is van een substraatloos, maar plausibel, klachtenbeeld en waarin eveneens plausibel is dat deze klachten, gelet op de gehele context, waaronder bijvoorbeeld duurbelasting, tot beperkingen leiden, het feit dat sprake is van substraatloze klachten niet aan het aannemen van beperkingen in de weg. Ook substraatloze/subjectieve klachten kunnen tot relevante beperkingen leiden, mits plausibel is dat van beperkingen sprake is. Dat zal soms uit de aard van de klachten voortvloeien. (Wanneer bijvoorbeeld sprake is van dagelijkse forse hoofdpijn die in de loop van de ochtend opkomt, is duidelijk dat de benadeelde niet voor hele dagen belast kan worden. Wanneer de benadeelde voortdurend nekpijn heeft, zal sprake zijn van een beperkte nekbelasting.) 
In andere gevallen dienen de beperkingen door een deskundige te worden vastgesteld, waarbij een verzekeringsgeneeskundige het meest voor de hand ligt. 

46.  Het enkele feit dat [dokter 1] geen beperkingen heeft vastgesteld, betekent dan ook niet dat bij de begroting van de schade van [appellant] niet van het bestaan van beperkingen kan worden uitgegaan. LJN BX9658