Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Gelderland 120617 Zaaddonorschap. KID-behandeling. Deskundigenbericht afgewezen. Geen inzage in 5000 andere medische dossiers kliniek

Rb Gelderland 120617 Zaaddonorschap. KID-behandeling. Deskundigenbericht afgewezen. Geen inzage in 5000 andere medische dossiers kliniek

2 De feiten 
2.1.
Verzoeker sub 4 heeft van omstreeks 2004 tot omstreeks 2007 sperma gedoneerd via het ziekenhuis van verweerster.

2.2.
Verzoekster sub 1 heeft zich in 2006 bij verweerster gemeld omdat zij met behulp van een KID (Kunstmatige Inseminatie met Donorzaad)-behandeling zwanger wilde raken. Zij is in 2008 bevallen van verzoeker sub 2. Deze zwangerschap is tot stand gekomen door een KID-behandeling met het zaad van verzoeker sub 4.

2.3.
Sinds 2012 hebben verzoekster sub 1 en verzoeker sub 4 contact met elkaar. In 2013 is verzoekster sub 1, na zelfinseminatie met het zaad van verzoeker sub 4, bevallen van verzoekster sub 3.

2.4.
In 2014 raakten verzoekster sub 1 en verzoeker sub 4 bekend met het feit dat het overeengekomen maximum aantal nakomelingen van verzoeker sub 4 was overschreden. Er zouden 32 kinderen zijn geboren in plaats van ten hoogste 25. Nadien werd dit, na intern onderzoek door verweerster, bijgesteld naar 36 nakomelingen. Later berichtte verweerster dat het aantal nakomelingen 37 bedroeg, nu er uit de zwangerschappen die tot stand waren gekomen met behulp van het zaad van verzoeker sub 4 ook een tweeling was geboren.

2.5.
Op 7 juli 2014 heeft verweerster contact opgenomen met de Inspectie voor de Gezondheidszorg (hierna: de IGZ) en aangegeven dat met het zaad van een aantal donoren van de semenbank van verweerster meer dan 25 kinderen zijn verwekt. Vervolgens is een audit uitgevoerd in april 2015 en heeft de IGZ verweerster tijdelijk gemonitord.

2.6.
Op 28 juni 2015 heeft [naam 3] in opdracht van verweerster een rapport uitgebracht waarin hij, onder meer, concludeerde dat er 37 nakomelingen uit het zaad van verzoeker sub 4 zijn voortgekomen.

2.7.
In de brief van 19 oktober 2015 concludeert de IGZ dat verweerster verbeteringen in de registratie heeft doorgevoerd en dat er nu een sluitend systeem is opgezet. Er worden maximaal 18 kinderen per donor toegestaan, inclusief reserveringen.

2.8.
Naar aanleiding van klachten van verzoekers sub 1 en 4 heeft er meerdere malen contact plaatsgevonden tussen verzoekers en verweerster. Partijen zijn niet tot een oplossing gekomen.

3 Het verzoek en het verweer daartegen
3.1.
Het verzoek strekt in de eerste plaats tot het gelasten van een voorlopig deskundigenbericht. Verzoekers verzoeken de benoeming van een arts, een klinisch embryoloog en een registeraccountant / gezondheidseconoom om de vragen zoals geformuleerd onder punt 43 van het verzoekschrift te beantwoorden en daarvan een schriftelijk verslag uit te brengen, met veroordeling van verweerster in de kosten van dit onderzoek.
Verzoekers vorderen tevens verweerster ex art. 843a Rv te verplichten om binnen vier weken na de beschikking de onder punt 71 van het verzoekschrift genoemde bescheiden aan gemachtigde van verzoekers te overhandigen.

3.2.
Ter onderbouwing van hun stellingen voeren verzoekers onder meer het volgende aan. Verweerster heeft zowel in het intakegesprek met verzoekster sub 1 als in het eerste gesprek met verzoeker sub 4 als potentiële donor aangegeven dat zij de norm hanteerde zoals opgenomen in de richtlijn van het CBO over de KID-procedure, dat per donor maximaal 25 kinderen geboren zouden worden. Voor verzoekster sub 1 was het heel belangrijk dat deze norm niet overschreden zou worden, omdat ze bang was dat de nakomelingen van de door haar gekozen donor anders in de toekomst onderling relaties zouden kunnen krijgen. Ook voor verzoeker sub 4 was deze norm erg belangrijk. Voor hem gold dat voornamelijk omdat hij geen anonieme donor is en in theorie de kans bestaat dat al deze kinderen contact met hem willen. Verzoekers sub 1 en 4 waren dan ook verbaasd toen ze na de geboorte van verzoekster sub 3 van verweerster vernamen dat er 32 kinderen met behulp van het zaad van verzoeker sub 4 geboren waren. Nadien heeft verweerster dit aantal bijgesteld naar 36 respectievelijk 37 kinderen. Verzoekers stellen dat zij er belang bij hebben het exacte aantal nakomelingen van verzoeker sub 4 te laten vaststellen door een onafhankelijke deskundige die daartoe alle KID-dossiers van verweerster dient te onderzoeken, zodat zij de door hen geleden schade nader kunnen bepalen in het kader van een eventueel te entameren bodemprocedure. Verzoekers sub 1 en 4 geven aan geen vertrouwen te hebben in hetgeen verweerster hierover zegt, nu hun is gebleken dat de registratie van het aantal nakomelingen niet sluitend was. Bovendien zijn zij van mening dat het door [naam 3] uitgevoerde onderzoek niet onpartijdig is, nu verweerster deze deskundige zonder overleg met verzoekers heeft ingeschakeld.

3.3.
Verweerster is van mening dat verzoekers geen belang hebben bij het verzochte deskundigenonderzoek en voert daartoe onder meer het volgende aan. Verweerster erkent dat zij fouten heeft gemaakt bij de registratie van het aantal nakomelingen van, onder meer, verzoeker sub 4 en betreurt dat. Zij stelt zich echter op het standpunt dat verzoekers hierdoor geen (op geld waardeerbare) schade hebben. Verweerster voert aan dat verzoekers sub 2 t/m 4 verweerster slechts kunnen aanspreken op grond van onrechtmatige daad ex art. 6:162 BW. Verweerster heeft immers met hen geen geneeskundige behandelingsovereenkomst gesloten. Ten aanzien van verzoekster sub 1 geldt dat de normoverschrijding geen tekortkoming in de nakoming van de KID-behandeling is. Ook zij kan verweerster dan ook uitsluitend aanspreken op grond van art. 6:162 BW. Voorts voert verweerster aan dat de in art. 6:163 BW vereiste relativiteit ontbreekt. De geschonden norm, namelijk het overschrijden van het maximum aantal nakomelingen, strekt immers niet tot bescherming van verzoekers en hun schade.
Met betrekking tot het verzoek om onderzoek te laten verrichten naar de (financiële) administratie van verweerster merkt verweerster op dat verzoekers ook daar geen voldoende belang bij hebben. De door verzoekers beoogde toepassing van art. 6:104 BW voor het begroten van de schade is naar de mening van verweerster om twee redenen niet mogelijk. Ten eerste geeft verweerster aan dat zij, buiten het feit dat zij geen winstoogmerk heeft, met en zonder normoverschrijding een gelijke opbrengst heeft uit KID-behandelingen. Bovendien hebben verzoekers het bestaan van schade niet, althans onvoldoende gesteld en hebben zij ook niet geconcretiseerd waaruit hun schade bestaat. Het bestaan van schade is een noodzakelijke voorwaarde voor de toepassing van art. 6:104 BW.
Voorts voert verweerster aan dat het belang van verzoekers bij het deskundigenonderzoek ligt bij het krijgen van duidelijkheid en zekerheid over het aantal halfbroers en –zussen van verzoekers sub 2 en 3 dan wel het aantal nakomelingen van verzoeker sub 4. Dit belang heeft naar de mening van verweerster een zuiver emotioneel karakter. Een zuiver emotioneel belang kan echter, hoe zwaarwegend ook, niet worden aangemerkt als een voldoende belang als bedoeld in art. 3:303 BW.
Tot slot merkt verweerster op dat zij meent dat er zwaarwichtige redenen bestaan om het verzoek een deskundigenonderzoek te laten verrichten af te wijzen. Zij voert daartoe aan dat het belang van verzoekers om zekerheid en duidelijkheid te krijgen omtrent de door hen gestelde vragen niet opweegt tegen de belangen van de 5.000 patiënten van wie de dossiers onderzocht dienen te worden. Hun privacy zou daarmee in een zeer gevoelige kwestie als de onderhavige, onherroepelijk worden geschonden.
3.4.
Voor zover het verzoek van verzoekers toewijsbaar zou zijn, heeft verweerster een voorwaardelijk zelfstandig tegenverzoek gedaan. Zij verzoekt dat de rechtbank in dat geval zal bevelen dat eerst [naam 3] als deskundige zal worden gehoord op de voet van art. 205 jo. 200 Rv.

4 De beoordeling van het verzoek
4.1.
Verzoekers wensen in de eerste plaats een onderzoek door deskundigen. Het gaat daarbij om het volgende. Verzoeker sub 4 heeft tussen omstreeks 2004 en omstreeks 2007 sperma gedoneerd via het ziekenhuis van verweerster. Verzoekster sub 1 is door middel van een KID-behandeling met zaad van verzoeker sub 4 bevrucht en bevallen van verzoeker sub 2. Buiten een door verweerster uitgevoerde KID-behandeling om is verzoekster sub 1 andermaal bevrucht met zaad van verzoeker sub 4 en vervolgens bevallen van verzoekster sub 3. Verzoekster sub 1 en verzoeker sub 4 zijn ervan uitgegaan dat met gedoneerd zaad van verzoeker sub 4 maximaal 25 kinderen zouden worden verwekt. Op grond van eigen onderzoek door verweerster van haar administratie moet ervan worden uitgegaan dat in ieder geval 37 kinderen met zaad van verzoeker sub 4 zijn verwekt. Verzoekers zijn er niet van overtuigd dat dit het juiste aantal is. Volgens hen is de administratie van verweerster niet op orde en niet betrouwbaar. Via een onderzoek door deskundigen willen zij in de kern genomen vastgesteld zien hoeveel kinderen er met zaad van verzoeker sub 4 in totaal zijn verwekt en hoeveel nakomelingen van verzoeker sub 4 er zijn. Omdat verzoekers de administratie van verweerster onbetrouwbaar vinden, willen zij klaarblijkelijk dat alle dossiers van vrouwen die in het ziekenhuis van verweerster een KID-behandeling hebben ondergaan door deskundigen worden onderzocht om vast te stellen of de desbetreffende vrouw bevrucht is met zaad van verweerder sub 4 (donor V37). Tussen de partijen is niet in geschil dat het daarbij om onderzoek van ongeveer 5.000 dossiers gaat.

4.2.
Voorop staat dat de rechter bij de beoordeling van een verzoek tot een voorlopig deskundigenbericht geen discretionaire bevoegdheid toekomt. Hij dient het onderzoek in beginsel te gelasten, mits het daartoe strekkende verzoek ter zake dienend en voldoende concreet is en feiten betreft die met het deskundigenonderzoek kunnen worden bewezen. Dit is echter anders indien de rechter op grond van de in zijn beslissing te vermelden feiten en omstandigheden van oordeel is dat het verzoek in strijd is met een goede procesorde, dat van de bevoegdheid toepassing van dit middel te verlangen misbruik wordt gemaakt -bijvoorbeeld omdat verzoeker wegens onevenredigheid van de over en weer betrokken belangen in redelijkheid niet tot het uitoefenen van die bevoegdheid kan worden toegelaten- of dat het verzoek moet afstuiten op een ander door de rechter zwaarwichtig geoordeeld bezwaar (o.a.: HR 19 december 2003 NJ 2004, 584 en HR 30 maart 2007 NJ 2007, 189).

4.3.
Naar het oordeel van de rechtbank kleven er in dit geval bezwaren aan het door de verzoekers gewenste onderzoek die zodanig zwaarwegend zijn dat zij aan toewijzing van het verzoek in de weg staan. Het onderzoek zoals verzoekers zich dat voorstellen vergt onderzoek van dossiers van vele andere vrouwen die in het ziekenhuis van verweerster een KID-behandeling hebben ondergaan en die daartoe met verweerster een geneeskundige behandelingsovereenkomst hebben gesloten als bedoeld in art. 7:446 BW. Op grond van art. 7:457 lid 1 BW is het verweerster niet toegestaan aan anderen dan de patiënt inzage in diens dossier te verstrekken, anders dan met toestemming van de patiënt. Dat verbod lijdt geen uitzondering in het geval dat door de rechter in een civiele procedure op verzoek van anderen dan de desbetreffende patiënt een onderzoek wordt gelast door deskundigen ter uitvoering waarvan onderzoek van dossiers van patiënten nodig is. Ook in dat geval is het verweerster niet toegestaan inzage in die dossiers te verstrekken zonder toestemming van de desbetreffende patiënt.

4.4.
Dit betekent dat verweerster om het gewenste onderzoek mogelijk te maken alle circa 5.000 patiënten de vraag zal moeten voorleggen of zij ermee instemmen dat hun dossier ter inzage wordt gegeven aan deskundigen. Daarbij is onontkoombaar dat verweerster zal moeten toelichten met welk doel en in het kader waarvan de toestemming wordt gevraagd, te weten om vast te stellen of c.q. uit te sluiten dat hun kind of kinderen verwekt zijn met zaad van verzoeker sub 4. Afgezien van praktische moeilijkheden (zie hierna) en afgezien van de vraag of zo’n verzoek voldoende bevestigend respons zal opleveren om een door de verzoekers gewenst onderzoek zinvol te kunnen uitvoeren (zie eveneens hierna), kleeft hieraan het bezwaar van een potentieel ernstige inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van al degenen die via een KID-behandeling in het ziekenhuis van verweerster kinderen hebben gekregen. Alleen al door de vraag of zij voor het hiervoor genoemde doel inzage willen toestaan in hun medisch dossier worden zij geconfronteerd met twijfel over het antwoord op de vraag of hun kind wel de nakomeling is van de (veelal op grond van persoonlijke voorkeuren gekozen) donor van wie zij veronderstellen dat hun kind de nakomeling is. Het ligt voor de hand dat hierdoor bij velen ernstige gevoelens van bezorgdheid omtrent hoogst persoonlijke kwesties van donorkeuze en afstamming kunnen ontstaan, terwijl de kans dat daarvoor enige gegronde reden is bijzonder klein is gezien het totaal aantal te onderzoeken gevallen. Het is ook zeer de vraag of al deze personen wel (ongevraagd) met dergelijke twijfel, die diep kan ingrijpen in hun persoonlijke levenssfeer, geconfronteerd willen worden. Afgezien daarvan ligt voor de hand dat een dergelijk verzoek veel onrust kan doen ontstaan in de grote te onderzoeken groep van patiënten die zich mogelijk vervolgens tot verweerster zullen wenden met vragen en verzoeken om opheldering.

4.5.
Het is hierbij ook nog maar de vraag of zoveel patiënten toestemming zullen willen geven dat het door de verzoekers gewenste onderzoek zinvol is uit te voeren. Indien bijvoorbeeld ‘maar’ 2.500 dossiers zouden kunnen worden onderzocht, hebben de verzoekers nog steeds niet de door hun gewenste zekerheid hoeveel kinderen er met zaad van verzoeker sub 4 zijn verwekt, terwijl de hiervoor onder 4.4 genoemde bezwaren zich dan al wel hebben gerealiseerd. Het lijdt daarbij geen twijfel dat met een onderzoek zoals door verzoekers gewenst heel veel tijd, moeite en kosten gemoeid zullen zijn. Tijd, moeite en kosten die ook onevenredig zijn aan de belangen van verzoekers die met het onderzoek zijn gediend tegenover de belangen van velen die door een dergelijk onderzoek (ernstig) kunnen worden geschaad. Afgezien van het aanschrijven van patiënten door verweerster en de tijd en moeite die mogelijk gestoken moet worden in de beantwoording van vragen en eventuele daaruit voortvloeiende vervolgacties van patiënten, zullen met het onderzoek van dossiers, registratie en verslaglegging vele uren zijn gemoeid. Zelfs indien het onderzoek (alles bij elkaar) niet meer dan een half uur per dossier zou vergen, zouden met een onderzoek van 5.000 dossiers 2.500 uur gemoeid zijn. Dat zouden 62,5 werkweken zijn. Omgerekend naar een uurtarief van twee (medisch specialistische) deskundigen zouden daarmee enorme kosten zijn gemoeid.

4.6.
De hiervoor genoemde zwaarwegende bezwaren moeten in het perspectief van de belangen van verzoekers worden gezien. Dat zij duidelijkheid wensen over de vraag enerzijds hoeveel halfbroers en -zussen van verzoekers sub 2 en 3 er bestaan en anderzijds over de vraag hoeveel nakomelingen van verzoeker sub 4 er bestaan valt, in aanmerking genomen dat zij ervan uitgingen en er ook op mochten vertrouwen dat dat er niet meer dan 25 zouden zijn, uiteraard geheel te respecteren. Daartegenover staat dat soortgelijke persoonlijke belangen van de velen die ongevraagd in dit onderzoek zouden worden betrokken evenzeer te respecteren zijn. Er is niet een goede grond waarom deze persoonlijke belangen ondergeschikt zouden moeten zijn aan die van verzoekers. Daarbij komt dat verzoekers geen ander dan het hiervoor bedoelde persoonlijke belang -hoezeer te respecteren ook- aannemelijk hebben gemaakt. Het gaat daarbij echter om zuiver emotionele belangen en die vormen over het algemeen onvoldoende belang in de zin van art. 3:303 BW bij het voeren van een civiele procedure. Verzoekers hebben nauwelijks gesteld en zeker niet aannemelijk gemaakt dat zij in enig opzicht (op geld waardeerbare) schade lijden of in de toekomst zullen lijden die voor vergoeding in aanmerking komt doordat er meer dan 25 nakomelingen van verzoeker sub 4 bestaan. Art. 6:104 BW vormt geen zelfstandige grondslag voor schadevergoeding, maar geeft alleen een regel voor een wijze van begroting van schade waarvan vaststaat dat die geleden wordt. Voor toekenning van immateriële schadevergoeding is enkel psychisch onbehagen naar vaste rechtspraak onvoldoende.

4.7.
Het voorgaande leidt ertoe dat het verzoek tot een voorlopig deskundigenbericht zoals de verzoekers dat wensen geconcentreerd rond een onderzoek van dossiers van anderen zal worden afgewezen. Dat verzoekers er een zelfstandig belang bij hebben dat anderszins onderzoek wordt gedaan ter beantwoording van hun vragen en hoe dat onderzoek dan zou moeten plaatsvinden hebben zij niet toegelicht. Het verzoek is in dat opzicht ook niet voldoende specifiek en ter zake dienend.

4.8.
Voor zover het verzoek op grond van art. 843a Rv tot het overleggen van stukken zelfstandige betekenis heeft los van het niet toewijsbare verzoek tot het gelasten van een voorlopig deskundigenonderzoek, geldt het volgende. Met een verzoekschrift kunnen slechts worden ingeleid procedures ten aanzien waarvan dit specifiek uit de wet voortvloeit. Voor vorderingen op grond van art. 843a Rv vloeit dit niet uit de wet voort. Die moeten worden ingesteld bij dagvaarding. Verzoekers moeten dus in zoverre in hun verzoek niet ontvankelijk worden verklaard. Voor het overige gaat de rechtbank ervan uit dat verweerster aan verzoekster sub 1 haar complete medische dossier ter zitting heeft overhandigd, zoals verweerster had aangekondigd.

4.9.
Gezien het voorgaande kan het voorwaardelijke zelfstandige tegenverzoek onbesproken blijven.

4.10.
Voor een proceskostenveroordeling ziet de rechtbank geen aanleiding. ECLI:NL:RBGEL:2017:3083