Overslaan en naar de inhoud gaan

GHARL 260319 geen schadestaatproc; Hof kan de schade in deze procedure begroten; volgt integrale afwijzing vanwege onvoldoende onderbouwing

GHARL 260319 Letselschade na caféruzie. Beroep op noodweer verworpen, beroep op eigen schuld gedeeltelijk (korting 30%) gehonoreerd.
- geen schadestaatproc; Hof kan de schade in deze procedure begroten; volgt integrale afwijzing vanwege onvoldoende onderbouwing

4.12

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat [appellant] op 18 januari 2014 [geïntimeerde1] mishandeld heeft door hem meerdere malen met gebalde vuist te slaan. [geïntimeerde1] heeft dientengevolge schade geleden. Deze schade kan aan [appellant] worden toegerekend, met dien verstande dat de vergoedingsplicht van [appellant] wordt verminderd op grond van artikel 6:101 BW tot 70%. 

Schade

4.13
In zijn inleidende dagvaarding heeft [geïntimeerde1] primair gevorderd [appellant] te veroordelen tot betaling van € 100.000,- schadevergoeding en tot vergoeding van de overige schade nader op te maken bij staat, terwijl hij subsidiair heeft gevorderd [appellant] te veroordelen tot betaling van een voorschot op de schadevergoeding van € 100.000,- en schadevergoeding op te maken bij staat.

4.14
Het hof overweegt dat het de rechter, die dient te beslissen op een vordering tot schadevergoeding op te maken bij staat, vrij staat om de schade te begroten. Dat is vaste rechtspraak van de Hoge Raad (HR 20 maart 1998, ECLI:NL:HR:1998:ZC2611). Voorts volgt uit (de wetsgeschiedenis van) artikel 612 Rv dat de rechter de vordering tot schadevergoeding op te maken bij staat slechts toewijst als hij de schade niet kan begroten (vgl. HR 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2229). Naar het oordeel van het hof kan in het onderhavige geval de omvang van de schade, die ruim vijf jaar geleden is veroorzaakt, in deze procedure worden begroot, te meer nu [geïntimeerde1] reeds in het tussenvonnis van de rechtbank van 20 augustus 2014 in de gelegenheid is gesteld de door hem gevorderde schadevergoeding nader te onderbouwen.

4.15
[geïntimeerde1] maakt, onder verwijzing naar het rapport van Ridder Letselschade d.d. 13 oktober 2014, aanspraak op vergoeding van materiële en immateriële schade, die hij als volgt heeft becijferd:
- Kosten genezing en herstel
a. reiskosten t/m september 2014 € 228,52
b. eigen risico zorgverzekering 2014 € 360,-
c. medicijnen niet vergoed € 25,-

- Verlies verdiencapaciteit
a. gemist project € 18.900,- netto
b. gederfde huurinkomsten Polen € 12.250,-
c. gederfde inkomsten JFC € 8.286,73

- Verlies zelfwerkzaamheid
a. datum ongeval t/m oktober € 926,25

- Huishoudelijke hulp
a. eerste drie maanden zwaar beperkt € 1.118,-
b. verlenging richtlijn met drie maanden € 1.118,-
c. na zes maanden beperkt t/m oktober 2014 € 540,-

- Overige materiele schade
a. bewaking 20-01-2014/30-09-2014 € 28.919,-
b. onkosten € 30,-
c. PS vertalingen € 108,03
d. advocaatkosten t/m 30-09-2014 € 8.508,64
e. griffierechten € 868,-

- Immateriële schade
a. smartengeld € 25.000,-

- Wettelijke rente tot 13 oktober 2014
a. conform berekening NRL € 555,-

- Kosten juridische hulp en bijstand
a. nota Ridder Letselschade € 1.407,74

Totaal schade € 109.148,91.

4.16
Bij de begroting van de schade stelt het hof het volgende voorop. Ter onderbouwing van het letsel dat [geïntimeerde1] als gevolg van de mishandeling stelt te hebben opgelopen, heeft [geïntimeerde1] verwezen naar de volgende stukken: 
- een brief van dr. [G] van de afdeling chirurgie in het UMCG d.d. 18 januari 2014. In deze brief wordt geschreven dat uit de anamnese naar voren komt dat [geïntimeerde1] onder andere last heeft van hoofdpijn en nekpijn. Centraal op het voorhoofd wordt een bloeduitstorting vastgesteld. De kaakgewrichten blijken gevoelig. Er is sprake van drukpijn in de nek. Uit röntgenonderzoek is niet gebleken van traumatische afwijkingen. Er is een consult bij neurologie aangevraagd. Op chirurgisch gebied wordt een afwachtend beleid gevoerd. 
- een brief van dr. [H] en [I] van de afdeling neurologie in het UMCG d.d. 19 februari 2014 aan de huisarts van [geïntimeerde1] . Hierin wordt geschreven dat [geïntimeerde1] via de huisarts naar het UMCG is verwezen in verband met hoofdpijn en nekpijn na mishandeling. In de anamnese valt te lezen dat [geïntimeerde1] sinds de mishandeling last heeft van hoofdpijn en een stijf gevoel heeft in de nek. Hij kan zich moeilijk concentreren en werkt momenteel niet. Geconcludeerd wordt dat sprake is van posttraumatische klachten in de vorm van hoofdpijn, concentratie- en geheugenproblemen. Op basis van neurologisch onderzoek zijn er geen aanwijzingen voor intracraniële pathologie (hof: hoge schedeldruk). Het beleid van het UMCG houdt in dat [geïntimeerde1] uitleg is gegeven over posttraumatische klachten en de mogelijkheid van spontaan herstel hiervan. [geïntimeerde1] is geadviseerd paracetamol af te bouwen in verband met het risico op medicatie-afhankelijke hoofdpijn. Bij persisterende klachten wordt een neuropsychologisch onderzoek en revalidatie geadviseerd. [geïntimeerde1] dient over drie maanden terug te komen voor een herbeoordeling van de klachten. 
- een brief van medisch adviseur [J] , werkzaam bij Triage Medisch Adviesbureau d.d. 10 oktober 2014. De medisch adviseur schrijft in deze brief dat [geïntimeerde1] te maken heeft met aanhoudende hoofdpijn en problemen met het geheugen en concentratie. Daarnaast heeft hij last van posttraumatische stressproblematiek. De medisch adviseur stelt dat als gevolg van de mishandeling de volgende diagnosen kunnen worden gesteld: licht traumatisch schedelhersenletsel met hoofdpijn, nekpijn en klachten van cognitieve aard; pijn in de kaken diverse bloeduitstortingen in het gelaat, lage rugpijn en een pijnlijk rechter bovenbeen; aan de mishandeling gerelateerde psychische klachten in de vorm van stress. Gelet op de aard van de werkzaamheden van [geïntimeerde1] acht de medisch adviseur het zeer aannemelijk dat zijn uitval voor arbeid een gevolg is van de door de mishandeling ontstane klachten en beperkingen. Door problemen met concentratie en pijnklachten is [geïntimeerde1] volgens de medisch adviseur beperkt in verkeersdeelname en overige activiteiten. De medisch adviseur verwacht dat pas sprake zal zijn van een eindtoestand als de rechtszaak en overige procedures zijn afgerond. Mocht de huidige situatie niet verbeteren dan kan volgens de medisch adviseur uit worden gegaan van maximaal 3% functionele invaliditeit vanwege het licht schedelhersenletsel en 3-5% functieverlies vanwege posttraumatische psychische klachten.

4.17
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde1] op grond van deze stukken onvoldoende aannemelijk heeft gemaakt dat hij na zijn bezoek aan de afdeling neurologie in het UMCG op 19 februari 2014 nog relevante klachten heeft gehad die kunnen worden toegeschreven aan de mishandeling. Het hof overweegt daartoe het volgende. Uit de brief van de afdeling neurologie van het UMCG van 19 februari 2014 blijkt dat bij [geïntimeerde1] geen aanwijzingen bestaan voor afwijkingen binnen de schedel en wordt een afwachtend beleid gehanteerd waarbij, indien sprake is van persisterende klachten, een neuropsychologisch onderzoek en revalidatie is geadviseerd. Gesteld noch gebleken is dat een dergelijk onderzoek en/of revalidatie heeft plaatsgevonden. Voorts heeft [geïntimeerde1] nagelaten te onderbouwen dat hij, zoals door het UMCG is geadviseerd, na drie maanden terug is gegaan naar het UMCG voor een herbeoordeling van zijn klachten. Behoudens het rapport van medisch adviseur [J] bevinden zich over de periode na 19 februari 2014 in het geheel geen medische stukken in het dossier. Aan het rapport van [J] d.d. 10 oktober 2014, waarin geconcludeerd wordt dat [geïntimeerde1] te maken heeft met licht traumatisch schedelhersenletsel, pijn in de kaken en stress, kan daarbij naar het oordeel van het geen doorslaggevende betekenis worden toegekend. Het hof overweegt daartoe dat uit de factuur van [J] blijkt dat hij zijn medisch advies enkel heeft uitgebracht op basis van een dossierstudie van 63 minuten, terwijl [geïntimeerde1] ter gelegenheid van de comparitie in hoger beroep heeft bevestigd dat [J] hem niet (lichamelijk) heeft onderzocht. Andere gegevens waaruit zou kunnen blijken dat [geïntimeerde1] na zijn bezoek aan de afdeling neurologie in het UMCG op 19 februari 2014 nog relevante klachten heeft gehad die kunnen worden toegeschreven aan de mishandeling heeft [geïntimeerde1] niet verstrekt. 
Het hof is op grond van het voorgaande van oordeel dat [geïntimeerde1] voor het aannemen van blijvende gezondheidsklachten onvoldoende heeft gesteld, en ziet daarom geen aanleiding een onderzoek door een deskundige te laten plaatsvinden of om [geïntimeerde1] toe te laten tot bewijslevering. Voor zover [geïntimeerde1] toekomstige schade (na 19 februari 2014) in de vorm van verlies verdienvermogen, verlies zelfredzaamheid en huishoudelijke hulp heeft gevorderd komt zijn vordering derhalve niet voor toewijzing in aanmerking. Het hof gaat uit van tijdelijk letsel zoals beschreven in de brief van het UMCG van 19 februari 2014 (hoofdpijn, concentratie- en geheugenproblemen). [appellant] heeft niet weersproken dat dit tijdelijke letsel kan worden toegeschreven aan de door hem gepleegde onrechtmatige daad.

4.18
Met inachtneming van het voorgaande overweegt het hof ten aanzien van de opgevoerde schadeposten het volgende. 

reiskosten tot en met september 2014

4.19
[geïntimeerde1] maakt, onder verwijzing naar een handgeschreven overzicht, aanspraak op door hem gemaakte reiskosten in de periode tot en met september 2014 van (788 km á € 0,29 per kilometer =) € 228,52.

4.20
Het hof is van oordeel dat de reiskosten die [geïntimeerde1] heeft gemaakt voor een bezoek aan de politie in Leek op 18 januari 2014 en voor de bezoeken aan het UMCG op 18 januari 2014 en 19 februari 2014 kunnen worden toegeschreven aan de door [appellant] gepleegde onrechtmatige daad en aan [appellant] kunnen worden toegerekend. De in zoverre gevorderde reiskosten van 20 km + 54 km + 64 km x € 0,29 = € 40,02 komen dan ook voor toewijzing in aanmerking.

eigen risico zorgverzekering

4.21
[geïntimeerde1] maakt aanspraak op eigen risico ad € 360,- dat hij in 2014 in het kader van zijn zorgverzekering heeft moeten betalen.

4.22
Nu vaststaat dat [geïntimeerde1] op 18 januari 2014 en 19 februari 2014 het UMCG heeft bezocht voor onderzoeken naar aanleiding van de door [appellant] gepleegde mishandeling, is naar het oordeel van het hof voldoende komen vast te staan dat [geïntimeerde1] zijn eigen risico ad € 360,- heeft gerealiseerd. Dit bedrag zal dan ook worden toegewezen. 

niet vergoede medicijnen

4.23
[geïntimeerde1] vordert een bedrag van € 25,- ter zake van niet vergoede medicijnen. Ter gelegenheid van de comparitie in hoger beroep heeft [geïntimeerde1] toegelicht dat het hierbij gaat om het kalmeringsmiddel oxazepam dat aan hem is voorgeschreven door de huisarts, in overleg met neuroloog.

4.24
[geïntimeerde1] heeft nagelaten deze post met bewijsstukken te onderbouwen en heeft bovendien niet toegelicht dat het gebruik van oxazepam is voorgeschreven als gevolg van de mishandeling. Het hof wijst deze post, die door [appellant] is betwist, dan ook af wegens onvoldoende onderbouwing. 

gemist project

4.25
[geïntimeerde1] stelt dat hij als gevolg van de mishandeling een project bij JFC Manufacturing Ltd. (hierna: JFC) is misgelopen in verband waarmee hij inkomensschade van € 18.900,- heeft geleden. Ter gelegenheid van de comparitie in hoger beroep heeft [geïntimeerde1] toegelicht dat hij in opdracht van JFC een marktonderzoek in Duitsland zou doen. Indien hij na dit marktonderzoek ‘de markt op gang zou krijgen’ zou op basis van omzet worden afgerekend. [geïntimeerde1] stelt op provisiebasis voor JFC te hebben gewerkt en in dat verband aanspraak te kunnen maken op 4,5% provisie over een omzet van 1 tot 1,5 miljoen.

4.26
[appellant] heeft betwist dat causaal verband bestaat tussen de mishandeling en het beweerdelijk gemiste inkomen uit het project van [geïntimeerde1] .

4.27
Gelet op de gemotiveerde betwisting van [appellant] heeft [geïntimeerde1] naar het oordeel van het hof onvoldoende feiten en omstandigheden gesteld om toereikend aannemelijk te maken dat het mislopen van een project in opdracht van JFC het gevolg is van de mishandeling door [appellant] op 18 januari 2014. 
Het hof heeft hiervoor overwogen dat wordt uitgegaan van tijdelijk letsel na de mishandeling, bestaande uit hoofdpijn, concentratie- en geheugenklachten. [geïntimeerde1] heeft niet onderbouwd dat deze tijdelijke klachten hebben geleid tot zodanige beperkingen dat hij hierdoor niet in staat is geweest kort na de mishandeling een project in de vorm van het door hem genoemde marktonderzoek uit te voeren. Daar komt bij dat uit verschillende door [appellant] overlegde stukken blijkt dat [geïntimeerde1] kort na de mishandeling (in ieder geval in februari 2014) kennelijk wel in staat is geweest werkzaamheden te verrichten als lijsttrekker van de politieke partij VZ2000. Tot slot blijkt uit de ‘trading advising management’ d.d. 2 december 2013, waarop [geïntimeerde1] zijn vordering klaarblijkelijk baseert, niet wanneer [geïntimeerde1] dit eventuele marktonderzoek uit zou voeren, noch staat vast dat hij hiervoor een bedrag van € 18.900,- zou ontvangen. In het licht van deze omstandigheden heeft [geïntimeerde1] onvoldoende aannemelijk gemaakt dat hij inkomsten ter hoogte van € 18.9000,- is misgelopen als gevolg van de door [appellant] gepleegde mishandeling. De enkele brief van de heer [K] van JFC, die als bijlage bij het schaderapport van Ridder is overgelegd, waarin die verklaart: “On your request I confirm that due to the fact you were beaten up by your neighbour and the consequences, the contract we made for the research in Germany was never fulfilled by you.” is niet toereikend als onderbouwing, omdat de brief daartoe te weinig specifiek is.

4.28
De schadepost ‘misgelopen project’ wordt op grond van het voorgaande afgewezen. 

gederfde huurinkomsten Polen

4.29
[geïntimeerde1] maakt aanspraak op gederfde huurinkomsten ter zake van onroerend goed in Polen over de periode juni tot en met oktober 2014 ter hoogte van € 12.250,-.

4.30
[appellant] betwist dat de beweerdelijke gederfde huurinkomsten een gevolg zijn van de mishandeling.

4.31
Zoals het hof hiervoor heeft overwogen heeft [geïntimeerde1] onvoldoende gesteld dat hij na 19 februari 2014 nog te maken heeft gehad met gezondheidsklachten die kunnen worden toegeschreven aan de mishandeling op 18 januari 2014. Onder die omstandigheden valt zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in te zien hoe het mislopen van huurinkomsten in de periode juni-oktober 2014 een gevolg is van de door [appellant] gepleegde mishandeling. Nu aldus voor het causaal verband tussen deze schadepost en de mishandeling onvoldoende is gesteld, is [appellant] niet gehouden de beweerdelijke gederfde huurinkomsten te vergoeden, nog daargelaten dat ook de stelling dat [geïntimeerde1] in de genoemde periode huurinkomsten ter zake van een pand in Polen is misgelopen niet is onderbouwd.

4.32
De vordering uit hoofde van gederfde huurinkomsten wordt afgewezen. 

gederfde inkomsten JFC

4.33
[geïntimeerde1] heeft gesteld dat hij door zijn verlies aan arbeidscapaciteit zijn betrekking bij JFC kwijt is geraakt, waardoor hij inkomensschade van € 8.286,73 heeft geleden. Ter onderbouwing van zijn vordering verwijst [geïntimeerde1] naar een brief van JFC d.d. 5 januari 2015.

4.34
Ook ten aanzien van deze schadepost heeft [appellant] betwist dat sprake is van causaal verband tussen de mishandeling en de gestelde schade.

4.35
[geïntimeerde1] baseert zijn vordering op zijn stelling dat hij door verlies aan arbeidscapaciteit die het gevolg is van de mishandeling zijn betrekking bij JFC kwijt is geraakt. Het hof heeft hiervoor evenwel geoordeeld dat [geïntimeerde1] onvoldoende gesteld heeft dat bij hem sprake is van blijvend letsel. Zodoende is niet vast komen te staan dat bij [geïntimeerde1] sprake was van klachten die hem (in ieder geval na 19 februari 2014) beperkt hebben arbeid te verrichten. Reeds op grond hiervan dient de vordering van [geïntimeerde1] te stranden. Daarbij merkt het hof nog op dat [geïntimeerde1] ook ten aanzien van deze schadepost heeft nagelaten te onderbouwen hoe hij de gestelde inkomensschade van € 8.286,73 heeft berekend. Zo is onduidelijk gebleven op welke periode de vordering ziet en zijn door [geïntimeerde1] geen jaaropgaven of belastingaangiften overgelegd.

4.36
De vordering ter zake van gederfde inkomsten JFC wordt afgewezen. 

verlies zelfwerkzaamheid en huishoudelijke hulp

4.37
[geïntimeerde1] vordert ter zake van verlies zelfwerkzaamheid een bedrag van € 926,25 over de periode 18 januari 2014 - oktober 2014. Ter zake van huishoudelijke werkzaamheden maakt [geïntimeerde1] over deze periode aanspraak op een totaalbedrag van € 2.776,-. Ter onderbouwing van beide schadeposten verwijst [geïntimeerde1] naar de normbedragen genoemd in de richtlijn van de Letselschaderaad d.d. 1 januari 2014.

4.38
[appellant] heeft de vorderingen van [geïntimeerde1] betwist en stelt daartoe dat [geïntimeerde1] nimmer (geheel of gedeeltelijk) arbeidsongeschikt is geraakt.

4.39
Het hof overweegt dat uit de overgelegde (medische) stukken niet kan worden afgeleid dat [geïntimeerde1] in de periode na de mishandeling niet in staat is geweest werkzaamheden in, aan of rond zijn woning of in de huishouding te verrichten, zodat hij niet aannemelijk heeft gemaakt dat in dit verband sprake is van schade. [geïntimeerde1] heeft daarnaast niet gesteld, laat staan onderbouwd, dat hij voorafgaande aan de mishandeling de desbetreffende werkzaamheden zelf verrichtte, dat hij kosten heeft gemaakt voor verlies aan zelfwerkzaamheid en huishoudelijke kosten én dat deze kosten in relatie tot de mishandeling staan.

4.40
De schadeposten wegens verlies aan zelfwerkzaamheid en huishoudelijke kosten zullen op grond van het voorgaande dan ook worden afgewezen. 

bewaking

4.41
[geïntimeerde1] stelt dat hij zich in de periode van 20 januari 2014 tot en met 30 september 2014 heeft moeten laten bewaken in verband met de dreiging die vanuit [appellant] kwam. In verband hiermee maakt hij, onder verwijzing naar een tweetal facturen van ‘Special Dog Security’ aanspraak op beveiligingskosten van € 28.919,-.

4.42
[appellant] betwist dat [geïntimeerde1] bewaking nodig heeft gehad en wijst erop dat [geïntimeerde1] bovendien heeft nagelaten betalingsbewijzen ter zake hiervan over te leggen.

4.43
Het hof overweegt dat uit niets blijkt dat [geïntimeerde1] zich in de periode na de mishandeling diende te laten bewaken vanwege gerechtvaardigde vrees voor agressie vanuit de zijde van [appellant] . Het hof verwijst in dit verband naar de brief van de burgemeester van de gemeente Grootegast d.d. 18 maart 2014 naar aanleiding van het verzoek van [geïntimeerde1] om permanente beveiliging van [geïntimeerde1] en [geïntimeerde2] . De burgemeester schrijft in antwoord op dit verzoek: “Dit verzoek heb ik neergelegd bij de politie. Vervolgens heeft de politie een dreigingsanalyse gemaakt waarin zij de concrete (voorspelbare) en potentiële (voorstelbare) dreiging tegen één of meer bepaalde personen analyseren. De analyse is gebaseerd op feiten en omstandigheden met betrekking tot de dreiging, de ernst en waarschijnlijkheid van het manifesteren van de dreiging. In de dreigingsanalyse wordt zowel naar de bedreiger als naar de bedreigde personen gekeken. Uit deze analyse is gebleken dat uw cliënten [hof: [geïntimeerde1] ] niet in aanmerking komen voor persoonsbeveiliging door de politie.” Gelet hierop heeft [geïntimeerde1] de noodzaak van de door hem ingeschakelde bewaking niet met toereikende feiten en omstandigheden onderbouwd, zodat het gevorderde schadebedrag reeds daarom niet kan worden toegewezen. 

onkosten

4.44
[geïntimeerde1] maakt aanspraak op vergoeding van ‘onkosten’ ter hoogte van € 30,-. Blijkens een tweetal overgelegde bonnen is deze vordering gebaseerd op consumpties genuttigd in horecagelegenheden op 19 februari 2014 en 22 mei 2014.

4.45
Zonder nadere toelichting, die [geïntimeerde1] niet gegeven heeft, valt niet in te zien dat deze consumpties in causaal verband staan met de mishandeling door [appellant] op 18 januari 2014. De vordering wordt afgewezen. 

PS Vertalingen

4.46
[geïntimeerde1] vordert vergoeding van de factuur van PS Vertalingen ter hoogte van € 108,03 ter zake van het opstellen van een transcriptie van de geluidsopname die [geïntimeerde1] van een deel van de discussie tussen hem en [appellant] op 18 januari 2014 gemaakt heeft.

4.47
[appellant] heeft de vordering betwist en stelt dat het [geïntimeerde1] vrij staat een dergelijke transcriptie op te laten maken maar dat dit niets van doen heeft met de onderhavige procedure.

4.48
Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde1] de noodzaak van het laten opstellen van een transcriptie van de door hem gemaakte geluidsopnamen niet heeft aangetoond en niet toereikend heeft onderbouwd om welke reden de betreffende kosten als een gevolg van de mishandeling aan [appellant] moeten worden toegerekend. De vordering zal daarom worden afgewezen. 

advocaatkosten

4.49
[geïntimeerde1] maakt aanspraak op vergoeding van advocaatkosten ter hoogte van € 8.508,64. Uit de overgelegde facturen blijkt dat de werkzaamheden van de advocaat betrekking hebben gehad op de onderhavige procedure. Deze kosten vallen onder de proceskosten waarop het hof hierna, onder rechtsoverweging 5.3, zal terugkomen. 

griffierechten

4.50
Ook de door [geïntimeerde1] gevorderde vergoeding voor betaalde griffierechten valt onder de proceskosten waarover het hof hierna een beslissing zal nemen. 

immateriële schade

4.51
[geïntimeerde1] maakt aanspraak op immateriële schade ter hoogte van € 25.000,-. Gezien het geen het hof hiervoor ten aanzien van het letsel van [geïntimeerde1] heeft overwogen acht het hof , rekening houdende met alle omstandigheden en met vergelijkbare gevallen, een bedrag van € 1.000,- redelijk voor de door [geïntimeerde1] geleden immateriële schade.

kosten Ridder Letselschade

4.52
[geïntimeerde1] vordert vergoeding van de kosten voor begroting van de door hem geleden schade door inschakeling van Ridder Letselschade ter hoogte van € 1.407,74.

4.53
Het hof stelt voorop dat op de voet van artikel 6:96 lid 2 BW redelijke kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid voor vergoeding als vermogensschade in aanmerking komen. Het hof constateert echter dat het rapport van Ridder Letselschade voor een groot deel betrekking heeft op gestelde schadeposten die niet door [appellant] vergoed behoeven te worden. Op grond daarvan ziet het hof aanleiding een groot deel van de kosten van het rapport van Ridder Letselschade voor rekening van [geïntimeerde1] te laten. Het hof zal het door [appellant] te vergoeden bedrag ex aequo et bono vaststellen op € 100,- inclusief BTW.

wettelijke rente

4.54
[geïntimeerde1] vordert wettelijke rente over de schadeposten vanaf 19 januari 2014.

4.55
[appellant] heeft aangevoerd dat wettelijke rente pas kan worden toegekend vanaf de datum van de dagvaarding, te weten 19 maart 2014.

4.56
Het hof oordeelt dat op grond van artikel 6:119 BW wettelijke rente is verschuldigd over de tijd dat de schuldenaar met de voldoening van de betaling van de geldsom in verzuim is. Op grond van artikel 6:83 sub b BW treedt verzuim in dit geval in zonder ingebrekestelling. De wettelijke rente loopt dan vanaf het moment dat de verbintenis opeisbaar is. Wanneer de vordering tot schadevergoeding opeisbaar is, zal in de regel worden bepaald door de vraag wanneer de schade geacht moet worden te zijn geleden. Voor de beantwoording van die laatste vraag is relevant hoe de schade is berekend. In deze zaak is de materiële schade van [geïntimeerde1] concreet berekend, zodat van opeisbaarheid eerst sprake is op het moment waarop [geïntimeerde1] schade heeft geleden. De rente over de reiskosten zal het hof om voorgaande reden toewijzen vanaf 19 februari 2014 en de rente over de kosten ter zake van het rapport van Ridder Letselschade vanaf 13 oktober 2014 (datum factuur). Ten aanzien van het eigen risico heeft [geïntimeerde1] geen aanknopingspunten aangereikt, zodat de wettelijke rente over dit bedrag zal worden toegewezen vanaf 19 maart 2014 (zijnde datum dagvaarding). De wettelijke rente over de immateriële schade zal worden toegerekend vanaf 19 januari 2014 (zijnde de dag na de mishandeling).

slotsom schade

4.57
De conclusie luidt dat de gevorderde schade van [geïntimeerde1] toewijsbaar is tot een bedrag van 70% van € 40,02 + € 100,- + € 360,- + € 1.000,- = € 1.050,01, te vermeerderen met de wettelijke rente daarover zoals hiervoor weergegeven.

Gevorderde verboden 

4.58
[geïntimeerden] c.s. hebben gevorderd dat aan [appellant] een aantal verboden worden opgelegd op straffe van een dwangsom. Het hof zal deze vorderingen achtereenvolgens bespreken. 

verbod tot mishandeling, bedreiging en belaging

4.59
[geïntimeerden] c.s. vorderen dat aan [appellant] een verbod wordt opgelegd hen te mishandelen, bedreigingen jegens hen te uiten dan wel hen overigens te belagen c.q. lastig te vallen.

4.60
Nu mishandeling, bedreiging en belaging reeds op grond van het Wetboek van Strafrecht verboden zijn, hebben [geïntimeerden] c.s. (anders dan zij betogen) naar het oordeel van het hof geen belang bij de toewijzing van een afzonderlijk verbod op deze gedragingen. Het gevorderde verbod dient alleen al daarom te worden afgewezen.
contact- en gebiedsverbod

4.61
[geïntimeerden] c.s. hebben gevorderd [appellant] te verbieden contact met hen te zoeken anders dan door middel van advocaten, zich zonder gerechtvaardigd doel en anders dan door toeval in de nabijheid van [geïntimeerden] c.s. te begeven, het woonperceel van [geïntimeerden] c.s. te betreden en zich te begeven binnen een zone van 750 meter vanaf de buitenrand van dit woonperceel.

4.62
Het hof stelt voorop een contact- en gebiedsverbod een inbreuk vormen op het aan een ieder toekomend recht vrijelijk te communiceren en zich vrijelijk te verplaatsen. Voor het toewijzen van een zo ingrijpende maatregel is vereist dat voorshands voldoende aannemelijk is dat [appellant] stelselmatig een inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer van [geïntimeerden] c.s. en dat deze inbreuk dusdanig ernstig is dat die een inbreuk op het recht van [appellant] om vrijelijk te communiceren en zich vrijelijk te kunnen verplaatsen rechtvaardigt. Naar het oordeel van het hof is hiervan niet gebleken. [geïntimeerden] c.s. hebben naar het oordeel van het hof op geen enkele wijze aannemelijk gemaakt dat zich na 18 januari 2014 incidenten hebben voorgedaan die het opleggen van het gevorderde contact- en gebiedsverbod zouden kunnen rechtvaardigen. Het enige stuk dat [geïntimeerden] c.s. ter onderbouwing van hun stellingen hebben overgelegd betreft een proces-verbaal van aangifte, waarin [geïntimeerde1] heeft verklaard dat hij op 28 juni 2016 door [appellant] is bedreigd doordat deze met zijn auto naast de auto van [geïntimeerde1] is gestopt en richting [geïntimeerde1] een “soort schietbeweging” heeft gemaakt. [appellant] heeft echter betwist dat dit voorval zou hebben plaatsgevonden en heeft onweersproken gesteld dat hij ter zake van deze aangifte niet door de politie is gehoord dan wel dat enige justitiële activiteit naar aanleiding van deze aangifte heeft plaatsgevonden. Onder deze omstandigheden kan het door [geïntimeerden] c.s. gevorderde contact- en gebiedsverbod niet voor toewijzing in aanmerking komen. 

verbod onjuiste of misleidende feiten te verkondigen

4.63
Ten aanzien van het gevorderde verbod voor [appellant] om “vermeende feiten te verkondigen waarvan uit de af te geven verklaring voor recht blijkt dat zij onjuist of door onvolledigheid misleidend zijn” overweegt het hof dat [geïntimeerden] c.s. geen feiten of omstandigheden naar voren hebben gebracht op grond waarvan moet worden gevreesd dat [appellant] uitlatingen zal doen die de eer en goede naam van [geïntimeerden] c.s. aantasten. Het algemeen geformuleerde verbod ten aanzien van toekomstige uitlatingen van [appellant] moet derhalve eveneens worden afgewezen.

Rectificatie 

4.64
[geïntimeerden] c.s. stellen dat [appellant] op 22 februari 2014 in het Dagblad van het Noorden en op 4 maart 2014 in De Streekkrant onjuiste uitlatingen heeft gedaan of heeft laten optekenen die evident bedoeld zijn om [geïntimeerde1] in een kwaad daglicht te stellen. Volgens [geïntimeerden] c.s. heeft [appellant] in beide krantenartikelen ten onrechte gesuggereerd dat [geïntimeerde1] in het verleden aan de oom van [appellant] zou hebben geadviseerd voor een bepaald perceel grond niet meer dan fl. 25.000,- te bieden, waarna de heer [geïntimeerde1] het betreffende perceel zelf voor fl. 500,- meer zou hebben gekocht. Volgens [geïntimeerden] c.s. zijn deze uitlatingen evident onjuist en dient [appellant] deze uitlatingen te rectificeren.

4.65
Daargelaten de vraag of de uitlatingen van [appellant] als onrechtmatig kunnen worden beschouwd, acht het hof gelet op het tijdsverloop sinds de gewraakte uitlatingen - die in februari en maart 2014 zijn gedaan - rectificatie niet passend. Gesteld noch gebleken is dat de uitlatingen van [appellant] nog in de pers zijn herhaald en niet valt in te zien welk (gerechtvaardigd) belang [geïntimeerden] c.s. thans nog hebben bij de door hen gevorderde rectificaties. De gevorderde rectificaties zullen alleen al om deze reden worden afgewezen.

Ten aanzien van [geïntimeerde2]

Aansprakelijkheid 

4.66
[geïntimeerde2] heeft gesteld dat [appellant] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld doordat hij haar op 18 januari 2014 ‘met grote kracht aan de kant heeft gesmeten’. Als gevolg hiervan stelt [geïntimeerde2] blijvend letsel te hebben opgelopen, in de vorm van littekenweefsel op haar bil. [geïntimeerde2] betoogt dat dit letsel waarschijnlijk blijvende (gehele of gedeeltelijke) arbeidsongeschiktheid tot gevolg heeft. Ter onderbouwing van haar stelling heeft [geïntimeerde2] verwezen naar diverse foto’s waarop een forse bloeduitstorting is te zien, alsmede naar een (concept)brief van dr. [G] van de afdeling Chirurgie Traumatologie van het Universitair Medisch Centrum Groningen (hierna: UMCG), waaruit blijkt dat [geïntimeerde2] op 19 januari 2014 is gediagnosticeerd met hematoomvorming (bloeduitstorting) op haar linker bil.

4.67
[appellant] betwist onrechtmatig jegens [geïntimeerde2] te hebben gehandeld en uit dien hoofde aansprakelijk te zijn voor de door [geïntimeerde2] gepretendeerde schade. Ook de omvang van de schade is door hem betwist.

4.68
Het hof overweegt als volgt. Gelet op de gemotiveerde betwisting van de zijde van [appellant] , rust op [geïntimeerde2] ingevolge de hoofdregel van artikel 150 Rv de bewijslast van haar stelling dat [appellant] onrechtmatig jegens haar heeft gehandeld door haar te mishandelen. Het hof is van oordeel dat [geïntimeerde2] vooralsnog niet in dit bewijs geslaagd is en overweegt daartoe het volgende. Behoudens uit de verklaring van de partner van [geïntimeerde2] ( [geïntimeerde1] ) kan uit geen van de in het geding gebrachte getuigenverklaringen die zijn afgelegd bij de politie en ten overstaan van de rechter-commissaris in de strafprocedure worden afgeleid dat [appellant] [geïntimeerde2] ‘met grote kracht aan de kant heeft gesmeten’ dan wel ‘tegen de grond geslagen’ heeft. Daarentegen heeft getuige [B] (geen familie van [appellant] ) met betrekking tot het gebeurde als volgt verklaard: “Ik zag dat [geïntimeerde1] een duw aan [appellant] gaf. Hierdoor verloor [appellant] zijn evenwicht en stapte hij achteruit. Ik zag dat [appellant] tegen de vrouw van [geïntimeerde1] [ [geïntimeerde2] ] aan kwam. Hierdoor kwam de vrouw van [geïntimeerde1] op de grond terecht.”
Het hof verwerpt de stelling van [geïntimeerde2] dat, ook indien zij ten val zou zijn gekomen dan wel zou zijn gestruikeld in het tumult, dit aan [appellant] moet worden toegerekend omdat dit tumult door toedoen van de voortdurende aanval van [appellant] op [geïntimeerde1] is ontstaan. 
[geïntimeerde2] heeft echter gesteld en expliciet te bewijzen aangeboden dat zij ten val is gekomen doordat [appellant] haar met kracht tegen de grond heeft geslagen.
Het hof zal [geïntimeerde2] overeenkomstig haar bewijsaanbod toelaten tot het leveren van bewijs door middel van getuigen. Indien de door [geïntimeerde2] gestelde toedracht wordt bewijzen, komt immers vast te staan dat [appellant] onrechtmatig jegens [geïntimeerde2] heeft gehandeld en is hij in beginsel aansprakelijk voor de schade die [geïntimeerde2] als gevolg daarvan heeft geleden.

4.69
[geïntimeerde2] heeft haar schade (in productie 21 bij akte uitlating van 15 oktober 2014) begroot op een bedrag van € 8.515,19. Zij vordert een bedrag van € 7.500,- aan smartengeld, vermeerderd met € 165,- aan wettelijke rente over dat bedrag berekend tot 18 oktober 2014, een bedrag van € 268,88 aan eigen risico in verband met ziekenhuisbezoek op 18 januari 2014 en een bedrag van € 581,31 aan kosten van juridische bijstand.

4.70
Over de omvang van die schade overweegt het hof reeds thans het volgende. 

Uit het dossier is gebleken dat [geïntimeerde2] zich op de dag van het incident bij de afdeling spoedeisende hulp van het Universitair Medisch Centrum Groningen heeft gemeld en dat haar in verband daarmee door haar ziektenkostenverzekering een bedrag van € 268,88 aan eigen risico in rekening is gebracht. Op de bewuste dag is vastgesteld dat [geïntimeerde2] een forse bloeduitstorting op haar bil had. Uit een advies van [J] , arts-medisch adviseur van 13 oktober 2014 blijkt dat [geïntimeerde2] zich drie weken na het incident nog bij de huisarts heeft gemeld vanwege aanhoudende pijnklachten van de linkerheup/bilregio. Daarbij heeft de huisarts de diagnose littekenvorming in de bloeduitstorting gesteld. 
Dat dit tot enige verdere behandeling heeft geleid blijkt niet. [J] schrijft op 13 oktober 2014 dat hij uit ‘overige informatie’ opmaakt dat [geïntimeerde2] blijvend hinder heeft van de gekwetse regio. Welke informatie dit betreft, wordt niet gespecificeerd. 
Ter gelegenheid van de comparitie in hoger beroep is bevestigd dat [J] [geïntimeerde2] zelf niet heeft onderzocht of zelfs maar gezien. Hij heeft zich beperkt tot het bestuderen van de beschikbare medische informatie. Recentere medische informatie ontbreekt in het dossier. Aldus is niet gebleken dat [geïntimeerde2] bij de val meer heeft opgelopen dan een forse bloeduitstorting op haar bil. Dat er sprake is van blijvend letsel of arbeidsongeschiktheid als gevolg daarvan is op geen enkele wijze onderbouwd. Het hof ziet daarom geen aanleiding om smartengeld ter hoogte van het door [geïntimeerde2] gevorderde bedrag toe te wijzen. 
Dat betekent dat in het geval [geïntimeerde2] in het haar op te dragen bewijs slaagt, de post eigen risico voor toewijzing in aanmerking zou komen, alsmede mogelijk een gering bedrag aan smartengeld en een daarmee in verhouding staand bedrag aan kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid.

4.71
Het hof geeft partijen in overweging om, nu het hof al de nodige geschilpunten in dit tussenarrest heeft beslecht, hun geschil in onderling overleg te regelen. Het financiële belang dat gemoeid is met het door [geïntimeerde2] te leveren bewijs, zal immers niet opwegen tegen de kosten van het verhoor van meerdere getuigen. Het hof geeft daarbij aan dat het in de omstandigheid dat maar een klein deel van de vorderingen van [geïntimeerden] c.s. voor toewijzing in aanmerking kan komen, aanleiding ziet om in zijn eindarrest de kosten van de procedure in eerste aanleg en in hoger beroep te compenseren, aldus dat ieder van partijen de eigen kosten draagt. ECLI:NL:GHARL:2019:2667