Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Arnhem-Leeuwarden 060218 vergoeding immateriële schade na overlijden kind; grieven falen bij gebrek aan belang

Hof Arnhem-Leeuwarden 060218 vergoeding immateriële schade na overlijden kind; grieven falen bij gebrek aan belang


De vaststaande feiten

4.1
In het vonnis van 8 december 2015 (vindplaats onbekend, red. LSA-LM) heeft de rechtbank de feiten vastgesteld. Tegen deze vaststelling zijn geen grieven gericht en ook overigens is niet van bezwaren gebleken, zodat in hoger beroep van de door de rechtbank vastgestelde feiten kan worden uitgegaan, die op het volgende neerkomen.

4.2
[appellante] was moeder van twee kinderen, waaronder een zoon [B] , geboren [in] 2002.

4.3
[B] is op jonge leeftijd uit huis geplaatst. Bureau Jeugdzorg heeft de William Schrikker Groep (WSG) aangewezen om de uithuisplaatsing uit te voeren. Na zijn verblijf in diverse jeugdinstellingen, heeft WSG [B] op 16 juni 2012 bij de Stichting geplaatst. Het huis waar [B] vanaf dat moment verbleef biedt opvang aan acht kinderen van verschillende leeftijden met de permanente aanwezigheid van een of meerdere begeleiders.

4.4
Tijdens een voetbaltraining [in] 2012 heeft [B] een hartstilstand gekregen. Ondanks reanimatiepogingen is [B] overleden.

4.5 
In de brief van 16 april 2013 van [C] , als kinderarts verbonden aan het Academisch Medisch Centrum Amsterdam, aan [appellante] is de volgende weergave opgenomen van een telefoongesprek dat de kinderarts op 29 november 2012 heeft gehad met mevrouw [D] , locatiehoofd van het huis waar [B] verbleef:

"Zij vertelde mij dat het goed ging met [B] . [B] was een prettig kind, hij deed mee met de anderen en bloeide op. Hij ging nu op de fiets naar school wat hij niet gewend was. Ook ging hij voetballen bij een club, hij vond dit erg leuk. Hij heeft snel zijn plekje in de groep gevonden. Er is geen agressie geweest, ook geen vechtpartijen. Er waren geen aanwijzingen dat hij drugs gebruikte, hij dronk soms een energydrankje. Vanaf 9 november klaagde hij wat meer over vermoeidheid. Hij sliep minder goed. De leiding heeft hem voorgesteld om naar de huisarts te gaan. Aanvankelijk wilde [B] dit wel, later vond hij het niet meer nodig en is hij niet naar de huisarts geweest. Een week voor [B] overleed moest hij tijdens het trainen stoppen met sporten omdat het niet meer ging, hij was benauwd. Dit zakte weer af.

Mevrouw [D] meldt ook dat het opvallend was dat [B] zich de laatste dagen voor zijn overlijden versliep. Dit was de groepsleiding niet van hem gewend.

4.6
Bij brief van 1 april 2014 heeft [appellante] de Stichting aansprakelijk gesteld voor de gevolgen van het verlies van [B] . Volgens [appellante] bij [B] was sprake van een aangeboren hartafwijking en heeft de stichting daarmee onvoldoende rekening gehouden.

4.7
Bij brief van 15 juli 2014 heeft ASR Schadeverzekering N.V., onder verwijzing naar een medisch advies van [E] d.d. 14 juli 2014, aansprakelijkheid namens de Stichting afgewezen.


De vordering en de beslissing in eerste aanleg

5.1
[appellante] heeft de Stichting gedagvaard en gevorderd dat de Stichting wordt veroordeeld tot betaling aan haar van een bedrag van € 12.723,26 (€ 10.000,- in hoofdsom en € 2.723,26 aan buitengerechtelijke kosten), te vermeerderen met wettelijke rente, proceskosten en nakosten. Aan deze vordering heeft [appellante] ten grondslag gelegd dat de Stichting onrechtmatig heeft gehandeld door na te laten voldoende zorg te besteden aan [B] en door onvoldoende acht te slaan op zijn gezondheidsklachten.

5.2
De Stichting heeft verweer gevoerd. Nadat de kantonrechter in het tussenvonnis van 26 mei 2015 een comparitie van partijen had gelast en deze comparitie was gehouden, heeft de kantonrechter in het eindvonnis van 8 december 2015 de vorderingen van [appellante] afgewezen. Aan dit oordeel heeft de kantonrechter allereerst ten grondslag gelegd dat [appellante] gelet op het wettelijk systeem geen vordering geldend kan maken tot vergoeding van de door haar gestelde schade. Dat brengt mee dat ook indien de Stichting aansprakelijk zou kunnen worden gehouden voor het overlijden van [B] de door [appellante] gevorderde schadevergoeding niet voor toewijzing in aanmerking komt (r.o. 4.2 tot en met 4.4). Aan dit oordeel heeft de kantonrechter voor wat betreft de gestelde aansprakelijkheid van de Stichting nog toegevoegd dat [appellante] het causaal verband tussen het gestelde tekortschieten van de Stichting in haar zorgplicht jegens [B] en het overlijden van [B] onvoldoende heeft onderbouwd, zodat de vordering van [appellante] ook afstuit op het ontbreken van causaal verband (r.o. 5.5 - 4.8). De kantonrechter heeft de vorderingen van [appellante] dan ook afgewezen, met veroordeling van [appellante] in de proceskosten.


De grieven

6.1
Het hof stelt vast dat de grieven van [appellante] zich keren tegen het oordeel van de kantonrechter in het eindvonnis dat geen sprake is van causaal verband en niet (ook) tegen het oordeel dat het (bestaande) wettelijk systeem geen grond biedt voor haar vorderingen. Dat oordeel kan de afwijzing van de vorderingen van [appellante] zelfstandig dragen. Het oordeel van de kantonrechter over het causaal verband is ten overvloede gegeven.

6.2
Indien de grieven zouden slagen, zou dat niet tot vernietiging van het vonnis kunnen leiden, omdat het - overigens terechte - oordeel van de kantonrechter dat de vorderingen van [appellante] niet passen in het vigerende wettelijke systeem - in feite maakt [appellante] aanspraak op affectieschade - niet door de grieven wordt aangetast. Dat betekent dat de grieven falen bij gebrek aan belang. ECLI:NL:GHARL:2018:1210