Overslaan en naar de inhoud gaan

HR 150906 voeging in strafprocedure, komt aan beslissing van strafrechter gezag van gewijsde toe?

HR 15-09-06 voeging in strafprocedure, komt aan beslissing van strafrechter gezag van gewijsde toe?
3.1 [Eiser] is de zoon van [betrokkene 1], die in november 1999 ten gevolge van een misdrijf om het leven is gekomen. Bij vonnis van de rechtbank te 's-Gravenhage van 23 mei 2000 is bewezen verklaard dat [verweerder] [betrokkene 1] opzettelijk van het leven heeft beroofd. Hij is voor dit als doodslag gekwalificeerde misdrijf ontslagen van alle rechtsvervolging en hem is de maatregel van terbeschikkingstelling met bevel tot verpleging van overheidswege opgelegd.
[Eiser] heeft zich in zijn hoedanigheid van executeur-testamentair van de overledene als benadeelde partij gevoegd in de strafzaak en uit hoofde van schadevergoeding een bedrag van ƒ 35.890,87 gevorderd. De rechtbank heeft in het genoemde strafvonnis deze vordering toegewezen tot een bedrag van ƒ 13.029,70 en voor het overige afgewezen. Deze beslissing berustte op de volgende gronden:
"Deze vordering, voorzover deze betrekking heeft op de kosten van lijkbezorging, is door de bij het voegingsformulier gevoegde overgelegde bescheiden gestaafd, terwijl die vordering voor dat deel, eenvoudig van aard is, rechtstreeks - naar uit het onderzoek ter terechtzitting is gebleken - haar grondslag vindt in de bij dagvaarding aan verdachte telast[e]gelegde en bewezenverklaarde feiten.
De rechtbank bepaalt derhalve dat de benadeelde partij ontvankelijk is in de vordering voor wat betreft de kosten van lijkbezorging en zal deze vordering toewijzen tot een bedrag van in totaal f 13.029,70 (overeenkomstig de specificatie, weergegeven in de aan dit vonnis gehechte bijlage C), met beslissing omtrent de proceskosten als in het dictum vermeld.
De rechtbank zal de vordering van de benadeelde partij voor het overige afwijzen, reeds omdat de wetgever de benadeelde partij ten aanzien van deze schade geen (civiel) vorderingsrecht heeft toegekend."

Het vonnis is onherroepelijk geworden.

3.2 In dit geding vordert [eiser] [verweerder] te veroordelen tot betaling van ƒ 22.861,17, vermeerderd met rente en kosten. Het gaat hier om de in de strafprocedure gevorderde en afgewezen kosten. [Eiser] heeft aan deze vordering ten grondslag gelegd dat [verweerder] met het plegen van voormelde doodslag onrechtmatig heeft gehandeld, ten gevolge waarvan [eiser] schade heeft geleden.
De rechtbank heeft de vordering afgewezen op thans niet meer ter zake doende gronden.
In hoger beroep heeft [verweerder] een beroep gedaan op het gezag van gewijsde van het hiervóór in 3.1 genoemde vonnis van de rechtbank. Het hof heeft geoordeeld dat aan de beslissing van de strafrechter tot afwijzing van de onderhavige vordering in dit geding tussen partijen inderdaad gezag van gewijsde toekomt, en heeft [eiser] alsnog niet-ontvankelijk verklaard in zijn vordering.

3.3.1 Het middel, dat is toegelicht in elf onderdelen, genummerd 3-13, strekt in hoofdzaak ten betoge dat de aard van de procedure tot voeging als benadeelde partij zich ertegen verzet om aan de daarin door de strafrechter gegeven beslissingen gezag van gewijsde toe te kennen.

3.3.2 Het Wetboek van Strafvordering geeft aan degene die rechtstreeks schade heeft geleden door een strafbaar feit en, indien deze is overleden, de in art. 51a lid 2 Sv. genoemde personen ter zake van de daar genoemde schade als gevolg van het strafbare feit, het recht om zich als benadeelde partij te voegen in het strafproces, teneinde de verdachte te doen veroordelen tot vergoeding van deze schade.
De wet heeft deze procedure tussen de benadeelde partij en de verdachte geregeld als een eenvoudige procedure, die in het kader van het strafproces plaatsvindt en waarin ingevolge art. 334 Sv. slechts in beperkte mate plaats is voor bewijslevering. Indien de vordering van de benadeelde partij naar het oordeel van de rechtbank niet van zo eenvoudige aard is dat zij zich leent voor behandeling in het strafgeding, kan de rechtbank op verzoek van de verdachte of op vordering van de officier van justitie dan wel ambtshalve bepalen dat zij in het geheel of ten dele niet-ontvankelijk is en dat de benadeelde partij haar vordering, of het deel van de vordering dat niet ontvankelijk is, slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen (art. 361 lid 3 Sv.).
Tegen de uitspraak van de rechtbank over de vordering van de benadeelde partij staat op de voet van art. 421 Sv. hoger beroep open. De mogelijkheden voor de benadeelde partij om in cassatie op te komen tegen een uitspraak van het hof over haar vorderingen zijn beperkt (behoudens in het geval van hoger beroep op de voet van art. 421 lid 4 Sv.). Slechts indien de verdachte of het openbaar ministerie een ontvankelijk cassatieberoep heeft ingesteld, heeft de benadeelde partij ingevolge art. 437 lid 3 Sv. het recht om middelen voor te dragen over een rechtspunt hetwelk uitsluitend haar vordering betreft. Een eigen recht om beroep in cassatie in te stellen heeft de benadeelde partij niet. Vgl. HR 25 maart 2003, nr. 01105/02, NJ 2003, 329.
Uit het stelsel van de wet en de ontstaansgeschiedenis van de betrokken regeling, weergegeven in de conclusie van de Advocaat-Generaal onder 2.4-2.6, vloeit voorts voort dat aan een in kracht van gewijsde gegane uitspraak van de strafrechter voorzover daarin de vordering van de benadeelde partij is toe- of afgewezen, gezag van gewijsde toekomt op de voet van art. 236 lid 1 Rv. Anders dan in onderdeel 12 wordt betoogd, is daarvoor geen uitdrukkelijke bepaling in het Wetboek van Strafvordering nodig.
Het is juist dat de aldus voorziene procedure aan de benadeelde partij en de verdachte niet dezelfde processuele waarborgen biedt als een gewone civielrechtelijke procedure. Hierin wordt echter in afdoende mate voorzien door art. 361 lid 3 Sv., welke bepaling in het licht van art. 6 lid 1 EVRM aldus moet worden uitgelegd dat zij de strafrechter tot niet-ontvankelijkverklaring verplicht indien hij niet verzekerd acht dat beide partijen in voldoende mate in de gelegenheid zijn geweest om naar voren te brengen hetgeen zij ter staving van de vordering, onderscheidenlijk tot verweer tegen de vordering kunnen aanvoeren en, voorzover nodig en mogelijk, daarvan bewijs te leveren.
De regeling is derhalve niet in strijd met art. 6 lid 1 EVRM. Hierbij verdient aantekening dat deze bepaling niet ertoe verplicht om in civiele procedures berechting in meer dan één feitelijke instantie mogelijk te maken. De onderdelen 3-7 en 11 falen derhalve.

3.3.3 Het hof heeft vastgesteld dat de rechtbank in het vonnis van 23 mei 2000 [eiser] niet in het thans aan de orde zijnde deel van zijn vordering niet-ontvankelijk heeft verklaard, noch dit deel van de vordering niet heeft behandeld in de strafzaak omdat het om een vordering van minder eenvoudige aard ging, en dat een geval waarop art. 361 lid 3 Sv. het oog heeft, zich hier dan ook niet voordoet (rov. 6). Dit oordeel is niet onbegrijpelijk. De onderdelen 8-10, die kennelijk bedoelen te klagen dat het hof ten onrechte de beslissing in het vonnis van 23 mei 2000 niet in zoverre als een niet-ontvankelijkverklaring heeft opgevat, zijn tevergeefs voorgesteld. De wet biedt voor een zodanige conversie door de rechter in een opvolgende civielrechtelijke procedure geen grondslag.
LJN AV2654