Rechter kan eigen uitspraak niet aantasten - door mr. M. van Asperen op 10-12-2015
- Meer over dit onderwerp:
Rechter kan eigen uitspraak niet aantasten - door mr. M. van Asperen op 10-12-2015
annotatie bij: ECLI:NL:HR:2015:3476
Buiten het toepassingsbereik van de art. 31 en 32 Rv kan de rechter niet zelf de rechtskracht van zijn uitspraak aantasten, ook niet met instemming van partijen. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen brengt mee dat die aantasting is voorbehouden aan de hogere rechter, aan wie door aanwending van een rechtsmiddel kan worden gevraagd een uitspraak uit de vorige instantie te vernietigen.
Wie zou soms niet willen dat iets niet was gebeurd, dat iets wel was gezien, dat anders was gereageerd. Het overkomt – uiteraard – ook rechters als zij recht hebben gesproken.
De feiten
En deze zaak viel al niet mee. Het betreft een vordering van nabestaanden, weduwe en kinderen, van een persoon die door een misdrijf om het leven is gekomen. De dader is in 2009 veroordeeld tot betaling van een bedrag van ruim 850.000,– aan deze nabestaanden.
Ter verzekering van deze vordering hadden de nabestaanden in 2003 ten laste van de dader conservatoir beslag laten leggen op onroerende zaken die tot 14 mei 2009 voor de helft eigendom waren van de dader en voor de andere helft van zijn broer. Sinds 14 mei 2009 echter, heeft deze broer, eiser tot cassatie, de volle eigendom van deze zaken. Op zijn vordering zijn de nabestaande veroordeeld tot opheffing en doorhaling van de beslagen. Deze beslagen zijn in 2010 doorgehaald.
De nabestaanden hebben in 2004 verder conservatoir derdenbeslag doen leggen onder de broer, eiser, en de vennootschap onder firma P&M Free-Time (de vof). De dader en eiser waren de vennoten van deze vof. Deze vof is per 30 november 2008 ontbonden en sindsdien door eiser als eenmanszaak voortgezet.
In dit geding vorderen de nabestaanden dat eiser wordt veroordeeld tot het afleggen van een van verificatoire bescheiden voorziene verklaring van al hetgeen hij van de dader onder zich heeft, had en zal verkrijgen, dan wel aan hem verschuldigd is of zal worden, en tot afdracht van zodanige gelden en goederen. Op zijn beurt vordert eiser, in reconventie, een verklaring voor recht dat de beslagen op de onroerende zaken onrechtmatig waren, en een veroordeling tot schadevergoeding.
De rechtbank heeft de vorderingen over en weer afgewezen. Beide partijen zijn in hoger beroep gegaan. In een tussenarrest heeft het hof overwogen dat de beslissing van de rechtbank in reconventie zal worden bekrachtigd. In conventie, dus in verband met de vordering van de nabestaanden, diende eiser (specifiek door het hof genoemde) stukken over de vof in het geding te brengen. Beide partijen hebben daarop een akte met producties genomen.
In zijn eindarrest van 14 maart 2014 heeft het hof echter (onder meer) overwogen dat eiser een akte had genomen, maar de nabestaanden niet. In dit arrest bekrachtigde het hof – samengevat – de vonnissen waarvan beroep, zowel in conventie als in reconventie.
Dan komt er een volgend eindarrest, van 10 juni 2014. In dit arrest vernietigt het hof het vonnis van de rechtbank voor zover in conventie gewezen, en veroordeelt eiser tot betaling van € 169.450,– aan de nabestaanden, met rente. Het hof bekrachtigde (opnieuw) de vonnissen van de rechtbank voor zover in reconventie gewezen. In dit arrest zet het hof uiteen wat hem tot dit tweede arrest heeft bewogen. De antwoordakte van de nabestaanden is niet “ter kennis gebracht van de kamer van het hof die is belast met de uitspraak in onderhavige zaak”. Daarom is op 14 maart 2014 arrest gewezen zonder rekening te houden met deze akte. Nadat de nabestaanden het hof op deze omissie hadden gewezen heeft het hof, zoals het overweegt, met (schriftelijke) instemming van alle partijen, het arrest van 11 maart 2014 ingetrokken en bepaald dat opnieuw arrest zal worden gewezen.
Dat is het arrest van 10 juni 2014, waartegen eiser in deze cassatieprocedure opkomt.
Het arrest van de Hoge Raad
De Hoge Raad wijst eerst op de bekende regels:
(i) de rechter kan zijn uitspraak verbeteren als sprake is van een kennelijke fout die zich voor eenvoudig herstel leent (art. 31 Rv). Schending van hoor en wederhoor valt hier niet onder, had de Hoge Raad al eens eerder geoordeeld, en
(ii) de rechter kan zijn uitspraak aanvullen als hij heeft verzuimd te beslissen over een onderdeel van het gevorderde of verzochte (art. 32 Rv).
Dan vervolgt de Hoge Raad:
“Buiten het toepassingsbereik van de art. 31 en 32 Rv kan de rechter niet zelf de rechtskracht van zijn uitspraak aantasten, ook niet met instemming van partijen. Het gesloten stelsel van rechtsmiddelen brengt mee dat die aantasting is voorbehouden aan de hogere rechter, aan wie door aanwending van een rechtsmiddel kan worden gevraagd een uitspraak uit de vorige instantie te vernietigen.”
De Hoge Raad constateert dat het hof in zijn arrest van 10 juni 2014 als omissie heeft aangeduid dat het in zijn eerdere arrest, van 11 maart 2014, geen rekening heeft gehouden met de antwoordakte van de nabestaanden, en overweegt vervolgens:
“Voor zover het hof van oordeel was dat dit een schending van het beginsel van hoor en wederhoor was die met toepassing van art. 31 Rv kon worden hersteld, heeft het hof het toepassingsbereik van die bepaling miskend (..). Voor zover het hof dit niet heeft miskend, maar van oordeel was dat de geconstateerde omissie met toestemming van partijen niettemin door het hof zelf kon worden hersteld, geeft zijn oordeel blijk van een onjuiste rechtsopvatting, omdat het in strijd is met het gesloten stelsel van rechtsmiddelen (..).”
De Hoge Raad vernietigt het arrest van 10 juni 2014. Dat brengt mee, aldus de Hoge Raad, dat het arrest van 11 maart 2014 rechtskracht heeft behouden. Omdat partijen daarmee geen rekening behoefden te houden, doordat het hof hof binnen de termijn voor het instellen van cassatieberoep tegen het arrest van 11 maart 2014 had laten weten dat arrest “in te trekken”, bepaalt de Hoge Raad dat aan partijen daarom gelegenheid zal moeten worden gegeven desgewenst alsnog cassatieberoep en eventueel incidenteel cassatieberoep in te stellen tegen het arrest van 11 maart 2014. Een redelijke wetstoepassing brengt mee dat de ingevolge art. 402 lid 1 Rv geldende termijn van drie maanden aanvangt daags na deze uitspraak van de Hoge Raad.
In zijn noot bij (onder meer) het arrest waarin de Hoge Raad eerder al oordeelde dat schending van hoor en wederhoor niet te herstellen is via toepassing van art. 31 Rv (HR 27 mei 2011, ECLI:NL:HR:2011:BP8693, CB 2011-14, NJ 2012/625, noot HJS onder 626) noemt Snijders het misschien wel een axioma van ons stelsel van rechtspraak: “dat een rechterlijke uitspraak (een vonnis, een arrest of een beschikking), eenmaal gedaan, er staat: de uitspraak dient als rechtsfeit zowel ten opzichte van partijen als ten opzichte van derden erkend te worden en heeft behoudens vernietiging in beroep en heel exceptionele gevallen daargelaten rechtskracht. (..) Indien men de rectificatieprocedure zou gebruiken als een rechtsmiddel tegen rechterlijke uitspraken zoals de appel- en cassatieprocedure, dan zou men onze rechterlijke organisatie met haar stelsel van ‘checks and balances’, haar afweging van kwaliteit en finaliteit, ernstig ondergraven. De rectificatieprocedure is bepaald dan ook niet bedoeld als een rechtsmiddel, maar als een middel om heel eenvoudig een kennelijke, voor iedereen kenbare fout te laten corrigeren in en onder handhaving van de uitspraak”. Dat neemt niet weg dat, zoals hij in deze noot haast terloops opmerkt, de strafkamer van de Hoge Raad zonder wettelijk grondslag en dit ook buiten de grenzen van art. 31 Rv rectificeert. Daaraan kan inmiddels worden toegevoegd dat ook de civiele kamer een enkele keer op haar schreden terugkeert: in drie uitspraken van 25 november 2011 (CB 2011-95) herstelt de Hoge Raad zelf een ernstig processueel verzuim, het ten onrechte buiten beschouwing laten van een reactie op de conclusie van de Procureur-Generaal.
Het hof had ter rechtvaardiging van zijn handelwijze nog gewezen op HR 24 oktober 2003, ECLI:NL:HR:2003:AM2625, NJ 2004/558, overigens eveneens voorzien van een noot van Snijders. In die zaak had de kort gedingrechter in eenzelfde procedure met een tussenpoos van negen dagen twee keer achter elkaar vonnis gewezen. De president had in een brief laten weten dat het tweede vonnis een herstelvonnis was en had te gelden als “het enige te dezer zake gewezen vonnis”. Het hoger beroep van een van de partijen zag (uiteindelijk) slechts op het tweede vonnis. Het hof oordeelde in die zaak dat het tweede vonnis niet kon gelden als een herstelvonnis van het eerste en dat het eerste vonnis in kracht van gewijsde was gegaan; het vernietigde het tweede vonnis op inhoudelijke gronden. Dat is dus een wat andere casus dan de opgave waarvoor het hof in de hiervoor besproken zaak stond. De Hoge Raad oordeelde in de zaak uit 2003 overigens dat – gegeven dat in cassatie niet was opgekomen tegen het oordeel van het hof dat het tweede vonnis geen herstelvonnis was – het hof terecht had geoordeeld dat er twee vonnissen naast elkaar bestonden en dat het eerste vonnis in kracht van gewijsde was gegaan. Opmerkelijk is wel het gevolg dat de Hoge Raad hieraan verbond: het gevolg van het tweede vonnis, de nieuwe beslissing in hetzelfde kort geding, was dat het eerste vonnis zijn betekenis had verloren, zodat dat vonnis niet meer ten uitvoer gelegd zou kunnen worden. Heel vreemd is de gedachte van het hof in de hiervoor besproken zaak dan misschien ook niet geweest. Als een rechter twee keer uitspraak kan doen in dezelfde procedure, beide uitspraken zijn van gelijke waarde, en de eerste kan – vide de uitspraak van de Hoge Raad uit 2003 – vanwege de tweede niet meer ten uitvoer worden gelegd, dan kan het hof gedacht hebben: fraai is het niet, maar zo komt het in ieder geval goed. Zit het (vooral) relevante verschil tussen beide zaken ‘m niet in het feit dat het in 2003 ging om een uitspraak in voorlopige voorziening (die geen gezag van gewijsde kan krijgen) en hier om een bodemprocedure? mr. M. van Asperen, cassatieadvocaat bij Pels Rijcken, op cassatieblog.nl