Overslaan en naar de inhoud gaan

PHR 220121 AG Valk: aanvangstijdstip vervaltermijn art. 6:191 lid 2 op tijdens operatie op maat samengestelde MoM-heupprothese

PHR 220121 AG Valk: aanvangstijdstip vervaltermijn art. 6:191 lid 2 op tijdens operatie op maat samengestelde MoM-heupprothese

in vervolg op o.m. : gharl-171219-mom-prothese-grieven-tegen-vaststelling-producent-vervaltermijn-tzv-uit-delen-bestaand-eindproduct-en-deskundigenbericht

1
Inleiding en samenvatting

1.1
Deze zaak betreft productaansprakelijkheid voor (de onderdelen van) een zogenaamde MoM-heupprothese (MoM staat voor metaal-op-metaal). De prothese bestaat uit diverse onderdelen, waaronder de kop en de kom, die tijdens de operatie van de patiënt door de chirurg op maat worden samengevoegd. Met betrekking tot de kop is de vervaltermijn van tien jaar van art. 6:191 lid 2 BW verlopen, met betrekking tot de andere onderdelen, waaronder de kom, nog niet. In een tussenvonnis heeft de rechtbank in navolging van het standpunt van de patiënt geoordeeld dat de samenvoeging van onderdelen tijdens de operatie een nieuw product, het ‘eindproduct’, doet ontstaan, en dat het recht om schadevergoeding te vorderen niet is vervallen omdat vanaf de operatie tot de dagvaarding minder dan tien jaar is verlopen. In het tussentijds door Zimmer c.s. ingestelde hoger beroep is ook het hof ervan uitgegaan dat tijdens de operatie een eindproduct is ontstaan, zij het ook dat volgens het hof de vervaltermijn met betrekking tot de samengestelde MoM-prothese niet eerst op de dag van de operatie is gaan lopen. In plaats daarvan heeft het hof het begintijdstip van die termijn op grond van een belangenafweging bepaald op het tijdstip waarop de kom in het verkeer is gebracht.

1.2
Diverse klachten van het cassatiemiddel treffen doel. Intussen heeft dit niet de gevolgen die Zimmer c.s. veronderstellen. De patiënt heeft zich niet alleen op het standpunt gesteld dat het beweerde eindproduct gebrekkig is, maar ook dat onder meer de kom dat is. Niet juist is het standpunt van Zimmer c.s. dat omdat de door de patiënt gestelde schade niet zou zijn veroorzaakt zonder de kop, het verstrijken van de vervaltermijn van art. 6:191 lid 2 BW ten aanzien van de kop meebrengt dat de vorderingen van de patiënt die op grond van art. 6:185 BW zijn ingesteld, moeten worden afgewezen. ECLI:NL:PHR:2021:50