Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Noord-Holland 220813 geen csqn voor hernia na ongeval; geen proportionele benadering

Rb Noord-Holland 220813 geen csqn voor hernia na ongeval; geen omkeringsregel en geen proportionele benadering
- gevorderd en toegewezen 30,5 uur x € 290,-, kosten medisch advies onvoldoende onderbouwd

2 De feiten
2.1
[verzoeker] is op 19 oktober 1999 als bestuurder van een bestelbus op een autoweg van achteren aangereden. [verzoeker] was op dat moment bezig zijn voertuig tot stilstand te brengen omdat de voor hem rijdende vrachtwagen stilstond. Vlak voordat [verzoeker] zijn bestelbus tot stilstand had gebracht, zag hij in zijn achteruitkijkspiegel een busje op hem afkomen en hem van achteren aanrijden.

2.2
De Noordhollandsche heeft als WAM-verzekeraar van degene die achterop [verzoeker] reed, de aansprakelijkheid voor de gevolgen van het ongeval erkend.

2.3
[verzoeker] had na de aanrijding direct een pijnlijke, stijve rug. Op 4 november 1999 en op 24 december 1999 heeft [verzoeker] een huisarts bezocht. Huisarts [naam arts 1] noteerde bij het laatstgenoemde onderzoek dat sprake was van lumbago, welke uitstraalde naar het bovenbeen en de linkerkuit.
Op 31 december 1999 is een röntgenfoto (X-LSWK) van de lumbale en sacrale wervelkolom gemaakt. Daarop waren geen afwijkingen te zien. De huisarts stelde als diagnose radiculair syndroom L5/S1 na trauma. Medio januari 2000 waren de klachten verminderd en heeft [verzoeker] geen medische hulp gezocht. Wegens het aanhouden van klachten is in februari 2001 een MRI-scan gemaakt waaruit bleek dat [verzoeker] een dubbele hernia op niveau L4-L5 en L5-S1 had. Door toename van de klachten is [verzoeker] op 29 maart 2004 in Duitsland geopereerd aan deze dubbele hernia.

2.4
In 2008 ontstond bij [verzoeker] terugkerende pijn in het linkerbovenbeen en de linkerkuit. In 2009 is opnieuw een MRI-scan gemaakt, waarop een kleine hernia op niveau L5-S1 was te zien. [verzoeker] is niet aan deze hernia geopereerd en de klachten zijn overgegaan.

2.5
Bij verzoekschrift van 9 juni 2009 heeft [verzoeker] om een voorlopig deskundigenbericht verzocht. Deze rechtbank heeft bij beschikking van 5 november 2009 het verzoek toegewezen en de door [verzoeker] voorgestelde neuroloog dr. [naam arts 2] benoemd. Daarnaast is de heer dr. [naam arts 3], orthopedisch chirurg, als deskundige benoemd. [naam arts 2] heeft een deskundigenrapport, gedateerd 15 juli 2010, uitgebracht en [naam arts 3] heeft een rapport van 30 augustus 2010 ingediend.

2.6
Vervolgens heeft [verzoeker] om een aanvullend verzoekschrift verzocht, omdat de X-LSWK uit 1999, die eerder niet aan de deskundigen was voorgelegd, boven water gekomen. Het verzoek is toegewezen en op 16 januari 2012 hebben de deskundigen [naam arts 2] en [naam arts 3] na een aanvullend onderzoek op grond van de X-LSWK uit 1999 een gezamenlijke rapportage ingediend.

3 Het geschil
3.1
[verzoeker] verzoekt de rechtbank bij beschikking, uitvoerbaar bij voorraad:
- vast te stellen dat de hernia’s gezien kunnen worden als een gevolg van het ongeval van 19 oktober 1999, dan wel een percentage van de waarschijnlijkheid dat dit het geval is geweest vast te stellen en dat de daarmee gepaard gaande schade aan [verzoeker] dient te worden vergoed;
- de kosten als bedoeld in artikel 1019aa, lid 1, Rv te begroten en toe te wijzen.

3.2
[verzoeker] heeft aan zijn verzoek - kort samengevat - ten grondslag gelegd dat mede op grond van de rapportages van de deskundigen neuroloog [naam arts 2] en orthopeed [naam arts 3], geplaatst in juridisch perspectief, sprake is van een (juridisch) causaal verband tussen het ongeval uit 1999 en de later in 2001 geconstateerde hernia’s. Het moet voor mogelijk worden gehouden dat de door de deskundigen geconstateerde degeneratie van de tussenwervelschijven is veroorzaakt door een barstje in (de annulus van) de tussenwervelschijf, waardoor een versneld slijtageproces (door uitdroging) op gang komt dat heeft geleid tot de hernia’s. Op grond van specifiek in zijn verzoekschrift genoemde omstandigheden (zie sub 24) stelt [verzoeker] zich primair op het standpunt dat de hernia’s als een gevolg van de aanrijding aan de dader worden toegerekend.
Dat [naam arts 3] stellig meent dat ervan moet worden uitgegaan dat er vóór het ongeval al sprake was van degeneratie van de tussenwervelschijven is niet met feiten gestaafd en zijn conclusies kunnen derhalve niet onverkort worden gevolgd.
Subsidiair stelt [verzoeker] dat deze kwestie proportioneel benaderd dient te worden, omdat een reële kans aanwezig is dat de oorzaak van de hernia’s is gelegen in het trauma en een percentage van de veroorzakingswaarschijnlijkheid dient te worden bepaald.
3.3
De Noordhollandsche heeft gemotiveerd verweer gevoerd. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.

4 De beoordeling
4.1
De rechtbank stelt allereerst vast dat beide deskundigen niet tot een causaal verband tussen het ongeval en de later geconstateerde hernia’s hebben geconcludeerd. Dr. [naam arts 2] heeft in zijn rapportage aangegeven dat hoewel het voor de hand ligt om een oorzakelijk verband te veronderstellen dit moeilijk is te onderbouwen. Hij acht het “niet aantoonbaar of erg aannemelijk dat de aangetoonde HNP’s L4-L5 en L5-S1 links van traumatische origine zijn.”
Dr. [naam arts 3] heeft geconcludeerd dat: “ er bij betrokkene hoogstwaarschijnlijk sprake is van pre-existente degeneratie van de betreffende tussenwervelschijven”(…) en dat de hernia’s bij verzoeker worden verklaard door de degeneratie van de tussenwervelschijven van de L4 en L5 en L5-S1 waardoor er fissuren ontstaan in de ligamenten van de annulus waardoor er lekkage van de discus op kan treden. Hierdoor ontstaat een hernia.” En: “De door betrokkene aangegeven beperkingen kunnen worden verklaard door de hernia’s. Deze zijn echter niet toe te rekenen aan het ongeval.”
Het op verzoek van [verzoeker] verrichte aanvullende onderzoek door beide deskundigen heeft niet tot andere conclusies of gewijzigde inzichten geleid. In de aanvullende rapportage hebben beide deskundigen gezamenlijk het volgende geconcludeerd: “onze bevindingen nopen ons niet tot afwijken van onze in de eerdere rapporten verwoorde respectievelijke standpunten.” En: “de afwijkingen die op de bewuste MRI uit 2001 zichtbaar zijn, tonen eindresultaat zonder ‘clue’ omtrent de oorzaak. Gezien het voorkomen in de bevolking in de relatie tot de leeftijd van betrokkene is degeneratie veruit het meest waarschijnlijk, maar een combinatie van oorzaken is niet geheel uit te sluiten.”

4.2
Door [verzoeker] is betoogd dat mede op grond van de rapportages, geplaatst in een juridisch perspectief, wel sprake is van een causaal verband. Daartoe heeft hij aangevoerd dat de volgende conclusies uit het rapport van dr. [naam arts 2] kunnen worden getrokken:
- een lumbale HNP komt weinig voor op de leeftijd van verzoeker;
- de oorzaak van HNP is vrijwel altijd multifactorieel;
- bij verzoeker was geen sprake van hernia bevorderende werkzaamheden;
- bij verzoeker was nauwelijks sprake van degeneratieve afwijkingen in de zin van “slijtage” van de tussenwervelschijven;
- een traumatische HNP is beschreven;
- de eerste MRI-scan dateert van twee jaar na het ongeval en sluit posttraumatische degeneratieve afwijkingen niet uit.
Voorts heeft hij zich gebaseerd op de volgende omstandigheden. [verzoeker] had geen rugklachten voor het ongeval; hij was pas 23 jaar; hij deed geen herniabevorderende werkzaamheden; na het ongeval had hij meteen rugpijn; er
waren geen evidente aanwijzingen van degeneratieve afwijkingen voor het ongeval; de discus is vanaf 20 jaar vatbaarder voor schade door ongeval; een traumatische HNP na een posttraumatische degeneratie is niet uit te sluiten. In dit
verband doet [verzoeker] een beroep op de uitspraak van de rechtbank Utrecht LJN PB3878.

4.3
De inhoud van het rapport van [naam arts 3] voldoet naar de mening van [verzoeker] niet overal aan de daaraan te stellen eisen van logica, waar hij zijn stellige uitspraak doet dat de degeneratieve afwijkingen op de MRI uit 2001 hoogstwaarschijnlijk preëxistent zijn. [naam arts 2] sluit namelijk niet uit dat dat wel het geval kan zijn, aldus [verzoeker]. [verzoeker] wijst op de mogelijkheid van een langzame degeneratie van de annulus van de discus na door krachtsinwerking beschadigd te zijn (een scheurtje) die later aanleiding geeft tot een werkelijke HNP. Ook in het geval als deze waarin een ver verwijderd verband bestaat, kan een causaal verband aanwezig geacht worden. In casu is sprake van een zelden voorkomend fenomeen dat buiten de lijn van de normale verwachtingen ligt, maar toch moeten de hernia’s als een gevolg van de aanrijding aan de dader worden toegerekend, aldus [verzoeker].

4.4
De rechtbank is van oordeel dat de rapporten van [naam arts 3] en [naam arts 2] voldoen aan de daaraan te stellen eisen. Gesteld noch gebleken is dat de rapporten voor wat betreft de wijze van totstandkoming niet voldoen aan de daaraan te stellen eisen. Partijen hebben ruim de mogelijkheid gekregen op de concepten te reageren en de deskundigen hebben op de aanvullende vragen gemotiveerd antwoord gegeven. Voorts is gesteld noch gebleken dat de onderzoeksgegevens waarop beide deskundigen hun conclusies baseren onjuist zijn. Juist door het aanvullende onderzoek zijn alle relevante gegevens (in het bijzonder de röntgenfoto uit 1999) in het onderzoek betrokken. [verzoeker] betwist alleen de op grond van de onderzoeksbevindingen getrokken conclusie van [naam arts 3] dat de hernia’s het gevolg zijn van het ongeval en dat de geconstateerde degeneratieve afwijkingen de meest waarschijnlijke oorzaak vormen.
De rechtbank ziet niet in waarom de uitspraak van [naam arts 3], inhoudende dat de degeneratieve afwijkingen hoogstwaarschijnlijk preëxistent zijn, onlogisch zou moeten zijn, alleen omdat [naam arts 2] niet geheel uitsluit dat degeneratie kan zijn opgetreden als gevolg van het trauma. Die enkele mogelijkheid is in de opinie van beide deskundigen geen reden om dit verband aannemelijk, of waarschijnlijk te achten en zij hebben onderbouwd aangegeven hoe zij tot deze conclusie zijn gekomen.
De rechtbank acht de deskundigenberichten ook overigens voldoende onderbouwd en overtuigend en neemt de conclusies van de deskundigen dan ook over.
Dat betekent dat er vanuit gegaan dient te worden dat er geen oorzakelijk verband tussen de hernia’s en het ongeval kan worden aangenomen. Hieraan voegt de rechtbank nog toe dat voor het juridisch causaal verband vereist is dat er, gezien het “conditio sine qua non” vereiste een zekere mate waarschijnlijkheid moet zijn tussen het ongeval en de hernia’s. Uit de rapportages maakt de rechtbank op dat die mate van waarschijnlijkheid in dit geval niet kan worden aangenomen. Daarbij zijn alle door [verzoeker] genoemde omstandigheden in aanmerking genomen. Het gestelde vermoeden tussen het ongeval en de hernia’s op grond van de door [verzoeker] genoemde omstandigheden vindt geen steun in feiten en de rapportages van de deskundigen en wordt dan ook niet gevolgd door de rechtbank. Het ter zitting nog gedane beroep op de “omkeringsregel” door [verzoeker] leidt, gezien het voorgaande niet tot een ander oordeel. Immers uit de door de rechtbank overgenomen conclusies van de deskundigen volgt dat het verband tussen het ongeval en de hernia’s niet aantoonbaar is. Daarmee is in het kader van de omkeringsregel voldoende aannemelijk geworden (zie in het bijzonder het antwoord van [naam arts 3] op vraag B 2.d) dat ook zonder het ongeval de hernia’s zouden zijn ontstaan.
Ook het beroep op genoemde uitspraak brengt de rechtbank in dit kader niet tot een ander oordeel. Immers, in de casus van die uitspraak heeft een deskundige geconcludeerd tot een oorzakelijk verband tussen de (nek)hernia en het ongeval. Daarbij is ook waarschijnlijk geacht dat betrokkene reeds degeneratieve afwijkingen had. Deze casus is derhalve niet vergelijkbaar nu in de onderhavige casus beide deskundigen juist hebben geconcludeerd dat geen causaal verband tussen de klachten en afwijkingen enerzijds en het ongeval anderzijds bestaat.

4.5
Subsidiair heeft [verzoeker] gesteld dat de kwestie proportioneel benaderd dient te worden, omdat er een reële kans bestaat dat de oorzaak is gelegen in het trauma. [verzoeker] verzoekt de rechtbank in dit kader om een percentage van waarschijnlijkheid te bepalen.

4.6
De Noordhollandsche heeft dit bestreden.

4.7
De Hoge Raad (21-12-12, LJN BX7491) heeft in bepaalde gevallen van meervoudige causaliteitsonzekerheid een rechtsregel geformuleerd op grond waarvan het vereiste van condicio sine qua non mag worden losgelaten of gerelativeerd en vervolgens de schadevergoeding in evenredigheid naar ieders causale bijdrage over partijen mag worden verdeeld. Proportionele aansprakelijkheid is geëigend om een oplossing te bieden voor sommige situaties waarin onzekerheid bestaat over het condicio sine qua non verband. Om deze leer van de kansschade te kunnen toepassen moet eerst beoordeeld worden of een condicio sine qua non verband aanwezig is. In gevallen waarin niet kan worden vastgesteld of de schade is veroorzaakt door een normschending van de aansprakelijk gestelde persoon dan wel door een oorzaak die voor risico van de benadeelde zelf komt (of door een combinatie van beide oorzaken) en waarin de kans dat de schade door de normschending is veroorzaakt niet zeer klein noch zeer groot is, kan de aansprakelijk gestelde worden veroordeeld tot schadevergoeding in evenredigheid met de in een percentage uitgedrukte kans dat de schade door zijn normschending is veroorzaakt

4.8
De rechtbank overweegt dat reeds het ontbreken van een condicio sine qua non verband in de onderhavige casus aan toepassing van de proportionaliteitsregel in de weg staat. Dat [naam arts 2], zoals [verzoeker] heeft aangevoerd, een combinatie van oorzaken niet geheel kan uitsluiten doet niet af aan zijn eindconclusie, inhoudende dat hij een oorzakelijk verband tussen het ongeval en de klachten en afwijkingen van [verzoeker] niet kan aantonen of aannemelijk kan maken. Daarbij verdient aandacht dat [naam arts 2] hierbij niet concreet benoemd heeft welke oorzaken hij bedoelt.

4.9
Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat niet vastgesteld kan worden dat de hernia’s van [verzoeker] een gevolg zijn van het ongeval van 19 oktober 1999. Ook is er geen grond om een percentage van waarschijnlijkheid bepalen dat dit het geval is geweest. Dat betekent dat het verzoek zal worden afgewezen.

Kosten van de deelgeschilprocedure
4.10
[verzoeker] heeft verzocht de kosten te begroten op € 9.046,50 en deze toe te wijzen. Dit bedrag wordt gevormd door 25 uur keer het uurtarief van € 290,- (€ 7.250,-), vermeerderd met € 1.522,50 (21% BTW) en € 274,- aan
griffierecht. Ter gelegenheid van de zitting heeft de raadsvrouw van [verzoeker] daaraan toegevoegd dat er nog eens vijf en een half uur bijkomen en had zij haar medisch adviseur nog nodig. In totaal komen de kosten op € 11.596,57 uit.

4.11
Ook als een verzoek op grond van artikel 1019z Rv wordt afgewezen, dient de rechtbank de kosten te begroten. Dit is alleen anders indien de deelgeschilprocedure volstrekt onnodig of onterecht is ingesteld.
Van deze laatste situatie is in het onderhavige geval geen sprake. De rechtbank verwerpt dan ook het verweer van de Noordhollandsche, inhoudende dat aan [verzoeker] op grond van de deskundigenberichten duidelijk moest zijn dat er geen verband bestond tussen het ongeval en de klachten en dat om die reden de kosten in geen geval door de Noordhollandsche gedragen behoren te worden.

4.12
Daarnaast wijst de Noordhollandsche op het feit dat [verzoeker] verzekerd is bij de Stichting rechtsbijstand en dat de kosten daar gedeclareerd kunnen worden. [verzoeker] heeft hierop gereageerd met de mededeling dat hij niet langer onder de dekking van deze verzekeraar valt. De rechtbank wijst dit verweer van de Noordhollandsche af nu niet vaststaat dat [verzoeker] zijn kosten vergoed krijgt. Overigens zou een eventuele dekking van de kosten niet zonder meer afdoen aan de gehoudenheid van de Noordhollandsche om de kosten die gepaard gaan met een deelgeschil te vergoeden.

4.13
Voorts is de rechtbank van oordeel dat, gelet op de omvang en de complexiteit van het geschil, het door de advocaat van [verzoeker] gehanteerde - en niet betwiste - uurtarief van € 290,- niet bovenmatig is. Nu overigens de urenstaat niet is betwist en concrete duidelijkheid biedt over de tijdsbesteding, zal de rechtbank de met de opstelling van het verzoekschrift en de behandeling van de zaak gemoeide kosten in redelijkheid begroten. Daarbij zullen de kosten van € 512,50 aan medisch advies niet in de begroting worden opgenomen, nu hiervan geen nota is overgelegd en een afdoende onderbouwing van dit bedrag ontbreekt. De met de opstelling van het verzoekschrift en de behandeling van de zaak gemoeide kosten worden in redelijkheid begroot op € 10.976,45 (30,5 uur tegen een tarief van € 290,- , vermeerderd met 21% BTW en griffierecht ad € 274,-). ECLI:NL:RBNHO:2013:10407