Hof Den Haag 120411 Oordeel over matig onderbouwde vordering verlies verdienvermogen, restverdiencapaciteit, 2 jaar schade toegewezen
- Meer over dit onderwerp:
Hof Den Haag 120411 Oordeel over matig onderbouwde vordering verlies verdienvermogen, restverdiencapaciteit, 2 jaar schade toegewezen
 Bij tussenarrest van 30 november 2010 heeft het hof een comparitie     van partijen gelast teneinde de omvang van de aan het ongeval toe te     rekenen schade en de wijze waarop die omvang bepaald moet worden, met     partijen te bespreken en een minnelijke regeling te beproeven. Het hof     heeft daartoe aan [appellant] verzocht om overlegging van een aantal     stukken. Bij brief van 18 februari 2011 heeft [appellant] ter  uitvoering    van dit verzoek een aantal stukken aan het hof en  wederpartij    toegezonden. De comparitie heeft plaatsgevonden op  maandag 28 februari    2011. Het van de comparitie opgemaakte  proces-verbaal bevindt zich bij    de stukken. Er is geen schikking tot  stand gekomen. Partijen hebben  het   hof verzocht arrest te wijzen aan  de hand van het ten behoeve van  de   comparitie overgelegde  kopiedossier. 
 De verdere beoordeling 
 1.  Bij voormeld tussenarrest van 30 november 2010 heeft het hof     overwogen dat uit het deskundigenrapport van dr. A. Fiévez van 21 maart     2007 blijkt dat de pre-existente afwijking aan de knie naar de mening     van de deskundige op enig moment tot vergelijkbare klachten zou  hebben    geleid, maar dat dit niet wegneemt dat [appellant], het  ongeval    weggedacht, nog enige tijd zou hebben doorgewerkt. Het hof  heeft daaraan    de conclusie verbonden dat hoe dan ook gedurende enige  periode sprake    is van verlies aan verdienvermogen, toe te rekenen aan  het ongeval. 
 2.  Te beoordelen is thans wat de omvang van dit verlies aan     verdienvermogen is. In dat verband is van belang dat volgens de zich in     het dossier bevindende verzekeringsgeneeskundige en arbeidsdeskundige     rapporten sprake is van een zogenaamde restverdiencapaciteit, dat  wil    zeggen dat [appellant] in staat wordt geacht inkomen te verwerven  met    andere, kniebesparende arbeid. Nadat de arbeidsongeschiktheid  van    [appellant] aanvankelijk op 45-55% was gesteld, is dit percentage  met    ingang van 9 augustus 2000 herzien naar 15-25%. Volgens  mededeling van    [appellant] ter zitting is dit sindsdien niet meer  gewijzigd. Ook nu  zou   hij nog een WAO-uitkering gebaseerd op dat  percentage ontvangen,    aangevuld met een bijstandsuitkering. De  bevindingen van Fiévez    bevestigen naar het oordeel van het hof dat  sprake is van    restverdiencapaciteit: volgens Fiévez moet “wisselend  werk waarbij het    grootste deel bestaat uit zitten” wel mogelijk zijn  “al zal patiënt    zeker klachten hebben van startstijfheid en  startpijn”. 
 3.  In het tussenarrest heeft het hof overwogen dat ter comparitie     tevens aan de orde zou komen of en in hoeverre [appellant] inspanningen     (heeft) verricht om werk te vinden en heeft het hof verzocht om     eventuele relevante stukken in dat verband voorafgaand aan de zitting     toe te sturen. In reactie daarop heeft [appellant] uitsluitend een  kopie    van een arbeidsovereenkomst van 28 juni 2000 tussen hem en  AanBouw    Rijnmond BV in het geding gebracht. Uit hetgeen [appellant]  ter zitting    heeft verteld leidt het hof af dat [appellant] voor deze  werkgever    slechts één dag heeft gewerkt en, meer in het algemeen, dat  hij in 2000    slechts twee of drie keer enige dagen werkzaamheden  heeft verricht.    Daarna heeft hij niet meer  gewerkt en hij heeft ook  niet meer    gesolliciteerd. Een gelegenheid in 2001 om een opleiding  tot    heftruckchauffeur te volgen, heeft hij naar eigen zeggen  ongebruikt    gelaten. Ter toelichting heeft [appellant] op de zitting  verklaard dat    hij van mening is dat hij (ook) niet in staat is om  zittend werk te    verrichten en dat hij daartoe dan ook niet bereid is.  Dat [appellant]    hiertoe niet in staat zou zijn is echter in strijd  met eerdergenoemde    stukken (zie hierboven onder 2.) en [appellant]  heeft zijn stelling ook    totaal niet onderbouwd. De opmerking van  [appellant] ter zitting: “U    hebt alleen maar papier. Ik vóel hoe het  is.” is daartoe onvoldoende.    Medische stukken die zijn stelling  zouden kunnen staven ontbreken.    Bovendien is niet gebleken dat  [appellant] serieus geprobeerd heeft    zittend, althans kniebesparend  werk uit te oefenen; dit valt in elk    geval niet af te leiden uit zijn  verklaring ter zitting en evenmin uit    de overgelegde stukken. Een en  ander komt voor zijn risico en het    betekent dat zijn verlies aan  vermogen slechts voor beperkte tijd als    gevolg van het ongeval aan  [Maro] kan worden toegerekend. Onder de hier    geschetste  omstandigheden acht het hof het redelijk om de periode die     [appellant] na het ongeval gegund moest worden om passende arbeid te     vinden en over welke periode zijn schade door verlies aan     verdienvermogen voor rekening van [Maro] moet komen, op twee jaar te     stellen. Daarin is de door het ongeval toegenomen economische     kwetsbaarheid verdisconteerd. 
 4.  Aan de hand van het bij inleidende dagvaarding opgegeven     ziekengeld en het conform het rapport van de arbeidsdeskundige van 18     april 2000 herberekende hypothetische loon zonder ongeval, begroot het     hof de schade van [appellant] als gevolg van voormeld verlies aan     verdienvermogen over de periode van twee jaar na datum ongeval op €     12.500,-. 
 5.  Het voorgaande leidt tot de conclusie dat het bestreden vonnis     zal worden vernietigd en dat het hof, opnieuw rechtdoende, [Maro] zal     veroordelen tot betaling aan [appellant] van € 12.500,-, te  vermeerderen    met wettelijke rente met ingang van 1 februari 2005  (datum inleidende    dagvaarding), zoals gevorderd en niet betwist. 
 6.  Bij deze uitkomst past naar het oordeel van het hof dat de     proceskosten zowel in eerste aanleg als in hoger beroep worden     gecompenseerd. Daarbij heeft het hof acht geslagen op de in eerste     aanleg geliquideerde kosten van de deskundige. LJN BQ6754
