GHDHA 121223 Vordering tzv AOV-uitkering na een bij het KIFID afgesloten vso; afgewezen na beoordeling psychiatrische expertise
GHDHA 121223 Vordering tzv AOV-uitkering na een bij het KIFID afgesloten vso; afgewezen na beoordeling psychiatrische expertise
1Waar het in deze zaak over gaat
[appellant] heeft bij Quantum Leben AG een arbeidsongeschiktheidsverzekering voor zelfstandigen afgesloten waarbij TAF optreedt als gevolmachtigd agent. Eind juli 2014 is [appellant] als gevolg van lichamelijke klachten arbeidsongeschikt geraakt en dat heeft geleid tot een arbeidsongeschiktheidsuitkering over de periode augustus 2014 tot eind juni 2016. Na onderzoek door een orthopedisch chirurg en een arbeidsdeskundige is deze uitkering door TAF stopgezet, omdat volgens deze deskundigen er geen relevante medische beperkingen meer aanwezig waren. [appellant] heeft vervolgens een klacht ingediend bij het Klachteninstituut Financiële Dienstverlening (Kifid). Tijdens de mondelinge behandeling van zijn klacht is tussen [appellant] en TAF een vaststellingsovereenkomst gesloten, waarbij [appellant] zijn klacht met betrekking tot zijn lichamelijke klachten heeft ingetrokken en is afgesproken dat nader onderzoek zal plaatsvinden naar zijn psychische klachten. Na onderzoek door twee psychiaters heeft TAF ook deze klacht afgewezen evenals de klacht met betrekking tot nieuwe lichamelijke klachten. Dit laatste met een beroep op de vaststellingsovereenkomst. De vordering tot het alsnog toekennen van een arbeidsongeschiktheidsuitkering op grond van fysieke klachten is door de rechtbank afgewezen gelet op het karakter van een vaststellingsovereenkomst, terwijl voor het aannemen van relevante psychische klachten gezien ook de aard van het onderzoek met wederzijdse instemming geen grond bestaat.
(....red. LSA LM)
3De feiten
3.1.
De door de rechtbank in het vonnis van 23 maart 2022 vastgestelde feiten zijn niet in geschil. Ook het hof zal daarvan uitgaan, eventueel aangevuld met andere vaststaande feiten voor zover in hoger beroep van belang.
3.2.
Het gaat in deze zaak om de volgende feiten:
3.2.1.
[appellant] werkte als zzp'er (tegelzetter). Met ingang van 1 augustus 2011 heeft hij bij Quantum Leben AG een arbeidsongeschiktheidsverzekering afgesloten, waarvoor TAF optrad als gevolmachtigd agent.
3.2.2
Deze polis kende onder meer de volgende bepaling:
"5. DEKKING BIJ ARBEIDSONGESCHIKTHEID
5.2
Van arbeidsongeschiktheid is uitsluitend sprake indien er in relatie tot een lichamelijke ziekte of ongeval objectief medisch vast te stellen stoornissen bestaan, waardoor de verzekerde voor tenminste 35% ongeschikt is tot het verrichten van de werkzaamheden verbonden aan zijn beroep. Hierbij wordt uitgegaan van de beroepsbezigheden die in de regel en redelijkerwijs van hem kunnen worden verlangd waarbij tevens rekening wordt gehouden met mogelijkheden voor aanpassing in werk en werkomstandigheden en de daarmee verband houdende taakverschuiving binnen het eigen beroep/bedrijf. De arbeidsongeschiktheid en de mate hiervan zullen worden vastgesteld door een door
de verzekeraar aan te wijzen onafhankelijke geneeskundig adviseur en/of arbeidsdeskundige;
5.3
Aanvullend op het gestelde hiervoor zijn de volgende psychiatrische aandoeningen verzekerd: psychotische stoornissen, bipolaire stoornissen, angst- en depressieve stoornissen met een GAF-score van 1 tot 49 zoals gespecificeerd binnen de laatste bekende DSM-classificatie of een mengvorm van meerdere van deze ziektebeelden. Deze psychiatrische aandoeningen dienen definitief gediagnosticeerd te zijn binnen de laatst bekende DSM-classificatie door een door de verzekeraar aan te wijzen onafhankelijke psycholoog of psychiater en dienen zich minimaal 90 dagen na de ingangsdatum van deze verzekering voor het eerst te hebben geopenbaard;
3.2.3
[appellant] heeft in 2014 een "schadeaangifteformulier arbeidsongeschiktheid zelfstandigen" bij TAF ingediend. In dit formulier heeft [appellant] aangegeven dat hij de volgende (fysieke) klachten had: "Pijn van handen tot en met ellebogen, pijn van voeten t/m knieën."
3.2.4
TAF heeft de arbeidsongeschiktheid van [appellant] (in eerste instantie) erkend en hem 100% arbeidsongeschikt bevonden. Bij een herbeoordeling een jaar later was dat nog steeds zo. Bij een herbeoordeling in het derde ziektejaar heeft TAF [appellant] arbeidsgeschikt verklaard, dit op basis van een rapport van 21 juni 2016 van ing. A.M.P.G. Verhulsdonk, gecertificeerd registerarbeidsdeskundige van VDS Arbeidsdeskundigen B.V. Conclusie van dat rapport is dat [appellant] volledig geschikt wordt geacht zowel voor het verrichten van zijn eigen werk, als voor passende arbeid (zoals verkoopmedewerker technische groothandel en groothandel bouwmaterialen, conciërge of servicemedewerker bouwmarkt, naast legio andere passende functies).
3.2.5.
[appellant] heeft op 12 augustus 2016 een klacht ingediend bij het Kifid. Op 6 april 2017 vond een zitting plaats in die procedure. Partijen hebben op die zitting een schikking getroffen. Dit was nadat het Kifid aan [appellant] had voorgehouden dat [appellant] geen beperkingen heeft die verklaarbaar zijn vanuit een medisch objectiveerbare ziekte/aandoening. De schikking houdt in dat [appellant] zijn claim intrekt met betrekking tot zijn fysieke klachten en dat partijen nader onderzoek zullen laten verrichten naar de psychische klachten van [appellant] (welke klachten eiser nog niet eerder had kenbaar gemaakt aan TAF en die ook niet beschreven werden in het klachtformulier dat eiser bij het Kifid had ingediend). De tekst van de vaststellingsovereenkomst luidt:
"Consument trekt bij deze een klacht in. Daartegenover verklaart aangeslotene TAF zich onherroepelijk bereid om onderzoek te doen naar de door Consument genoemde psychische klachten. Consument zal daartoe machtiging verlenen aan de medisch adviseur van TAF om de gegevens te verkrijgen die voor deze zaak dienstig worden geacht. Partijen verlenen elkaar over en weer kwijting voor de in de klachtuiting genoemde lichamelijke klachten."
3.2.6
[appellant] is, ter uitvoering van de tussen partijen gemaakte afspraak en na overleg tussen de advocaten van beide partijen met betrekking tot zijn psychische klachten, onderzocht door psychiater dr. G.J.M. Gras, die daarvan een rapport
heeft opgemaakt gedateerd 25 juli 2017. Gras heeft in vervolg daarop, bij brief
van 4 september 2017, een aantal aanvullende vragen beantwoord. Om (nog) meer duidelijkheid te krijgen over de aard en ernst van de psychische klachten van [appellant] is een nieuw psychiatrisch onderzoek verricht door psychiater dr. J. van der Meer, die een rapport heeft opgesteld gedateerd 17 september 2018. Daarin staat onder meer:
"Vraag 10. Kunt u op basis van de objectieve medische bevindingen aangeven welke beperkingen er zijn ten aanzien van het verrichten van arbeid, ADL en hobby's?
Antwoord 10:
In de hierna volgende is de definitie van het begrip 'beperking' gebaseerd op de rubrieken persoonlijk functioneren en sociaal functioneren in termen van de FML. In algemene zin is een aanpassingsstoornis op te vatten als lichte problematiek die niet gepaard gaat met ernstige beperkingen. In het geval van betrokkene lijkt de meest plausibele en consistente beperking dan ook gelegen in de aggraverende klachtenpresentatie als zodanig, waarbij de neiging om de huidige stressvolle omstandigheden niet zozeer actief aan te pakken als wel te vertalen in een uitgebreid klachtenpatroon, zou kunnen worden opgevat als een passieve manier van coping.
Het onderzoek geeft geen aanleiding om beperkingen te veronderstellen binnen de items: vasthouden van de aandacht, verdelen van de aandacht, herinneren, inzicht in eigen kunnen, doelmatig handelen, zelfstandig handelen, handelingstempo, emotionele problemen van anderen hanteren, eigen gevoelens uiten, omgaan met conflicten, samenwerken en vervoer.
Daarbij kan ik geen beperkingen vaststellen op basis van de eventuele lichamelijke stoornissen, maar zijn hiervoor bij de verzekeraar ook expertises beschikbaar. Ook op basis van de eventuele persoonlijkheidsproblematiek zouden er nog milde beperkingen kunnen zijn, maar deze beperkingen hebben betrokkene in het verleden niet gehinderd om op het werk te kunnen functioneren."
3.2.7
In het rapport staat ook, over een concept van het rapport dat aan [appellant] is toegestuurd:
"Commentaar betrokkene ontvangen op 31 augustus jl.
Geachte heer, mevr, Ik heb in dit concept geen onvolkomenheden kunnen ontdekken, u kunt deze wat mij aangaat deze doorsturen.
M.v.g. [appellant]"
3.2.8
[appellant] heeft nadien nog met TAF gecorrespondeerd om (alsnog) dekking onder de polis te verkrijgen. TAF heeft geweigerd dekking te verlenen.
3.2.9
TAF heeft [appellant] op enig moment geroyeerd als verzekeringnemer omdat hij de premies, ook na sommatie, niet meer betaalde.
3.2.10
[appellant] heeft een kortgedingprocedure aangespannen tegen TAF bij dagvaarding van 3 oktober 2020. Zijn vordering is in die procedure bij vonnis van 16 oktober
2020 afgewezen, onder meer wegens het ontbreken van een spoedeisend belang.
4De procedure bij de rechtbank
4.1.
In eerste aanleg vorderde [appellant], samengevat en voor zover nog van belang, de vernietiging van de vaststellingsovereenkomst, voor recht te verklaren dat hij arbeidsongeschikt is vanaf 31 juli 2014 en TAF te veroordelen tot herstel van de verzekering met premievrijstelling en uitbetaling van de claim van [appellant] gebaseerd op zijn fysieke en psychische beperkingen. Subsidiair vorderde [appellant] benoeming van een deskundige om deze vorderingen te kunnen toewijzen.
4.2.
Bij eerder vermeld eindvonnis van 23 maart 2022 heeft de rechtbank de vorderingen van [appellant] afgewezen. Zij overwoog daartoe, samengevat, dat TAF [appellant] mag houden aan de vaststellingsovereenkomst voor wat betreft de fysieke klachten ook al zouden die nadien mogelijk zijn toegenomen, omdat in het woord kwijting besloten ligt dat geen vorderingen meer mogen worden ingesteld, die voortspruiten uit de in de vaststellingsovereenkomst geregelde kwestie. Voor een vernietiging op grond van dwaling, misbruik van omstandigheden, dwang of bedreiging, of op grond van de artikelen 7:902 en 7:904 lid 1 BW bestaat geen aanleiding. Voor zover de vordering van [appellant] berust op psychische klachten sluit de rechtbank aan bij de rapportage van de twee verschillende psychiaters, die in onderling overleg tussen [appellant] en TAF zijn benoemd, nu de bevindingen in die rapporten concludent zijn en daaruit niet kan blijken dat [appellant] kampt met psychische klachten, die hem arbeidsongeschikt maken.
5De vordering en het verweer in hoger beroep
5.1.
[appellant] vordert dat het vonnis van de rechtbank wordt vernietigd en dat de in eerste aanleg ingestelde vorderingen alsnog worden toegewezen, onder veroordeling van TAF in de kosten van de beide instanties.
5.2.
TAF heeft geconcludeerd tot bekrachtiging van het vonnis en veroordeling van [appellant] in de proceskosten van het hoger beroep.
6De beoordeling in hoger beroep
6.1
[appellant] heeft tegen het vonnis een viertal grieven aangevoerd, die betrekking hebben op de volgende onderwerpen: de vernietiging van de vaststellingsovereenkomst (grief 1), zijn psychische klachten en de gebondenheid aan de rapportage daarover (grief 2 en 3), de afwijzing van de daarop gebaseerde claim en de rol daarbij van de door TAF gehanteerde GAF scores (grief 4).
Vernietiging van de vaststellingsovereenkomst?
6.2.1
[appellant] bepleit de vernietiging van de vaststellingsovereenkomst, zoals die gesloten is bij gelegenheid van de behandeling van zijn klacht door het Kifid over het verder weigeren van een arbeidsongeschiktheidsuitkering na 30 juni 2016. Hij licht deze vordering toe door erop te wijzen dat hij de juridische kennis ontbeerde om te begrijpen waarvoor hij heeft getekend en dat hij ook geen juridische bijstand had. De omstandigheid dat hem een nader onderzoek naar zijn psychische klachten in het vooruitzicht werd gesteld, heeft geen meerwaarde en leverde hem geen voordeel op. Dit alles leidt ertoe dat de conclusie gerechtvaardigd is dat er sprake is van misbruik van omstandigheden, ongelijkheid en strijd met de redelijkheid en billijkheid. Deze gang van zaken is aan te merken als chantage of dwang. Als [appellant] niet zou tekenen, zouden zijn psychische klachten helemaal niet onderzocht worden.
6.2.2
Het hof stelt het volgende voorop. De definitie van het begrip ‘vaststellingsovereenkomst’ is opgenomen in art. 7:900 lid 1 BW en luidt als volgt:
‘Bij een vaststellingsovereenkomst binden partijen, ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt, zich jegens elkaar aan een vaststelling daarvan, bestemd om ook te gelden voor zover zij van de tevoren bestaande rechtstoestand mocht afwijken.’
Met het sluiten van een vaststellingsovereenkomst kunnen partijen zich – ter voorkoming of beëindiging van onzekerheid of geschil – binden aan een tot een vaststelling leidende beslissing over wat tussen hen rechtens is. Op het moment van sluiting van de vaststellingsovereenkomst aanvaarden partijen bewust het risico dat bepaalde zaken achteraf anders blijken te liggen dan ze dachten. Partijen hebben dat risico verdisconteerd in de overeenkomst. De vaststellingsovereenkomst is gericht op (rechts)zekerheid. Uit de wettelijke definitie van het begrip ‘vaststellingsovereenkomst’ blijkt dat deze niet alleen is gericht op de beëindiging van een onzekerheid of een geschil, maar ook op het voorkomen daarvan. Niet vereist is dat partijen een objectieve onzekerheid of goede reden voor een geschil moeten hebben. In de Toelichting Meijers is over de kwalificatie als vaststellingsovereenkomst opgemerkt dat voldoende is dat partijen feitelijk onzeker zijn of een geschil hebben, dan wel dit voor de toekomst vrezen. Wel is nodig dat de onzekerheid of het geschil betrekking heeft op hetgeen tussen partijen rechtens geldt.
Een vaststellingsovereenkomst geldt ook indien later blijkt dat zij afwijkt van de tevoren bestaande rechtstoestand (art. 7:900 lid 1 BW). Nu een vaststellingsovereenkomst is gericht op (rechts)zekerheid kunnen het bestaan of de gevolgen van die overeenkomst niet worden aangetast op de enkele grond dat de feitelijke situatie zich na het sluiten van de overeenkomst anders ontwikkelt dan was voorzien.
6.2.3
De feitelijke grond om de overeenkomst aan te tasten is – naar het hof begrijpt – de omstandigheid dat de vaststellingsovereenkomst is gesloten ten overstaan van het Kifid bij gelegenheid van de behandeling van de klacht van [appellant] dat TAF weigerde de arbeidsongeschiktheidsuitkering voort te zetten. Naast hetgeen [appellant] heeft aangevoerd als hiervoor verwoord onder 6.2.1 heeft de rechtbank hieromtrent nog nader het volgende (verder onbestreden) overwogen ( rov. 2.4. van het vonnis): “Partijen hebben op die zitting een schikking getroffen. Dit was nadat het KIFID aan eiser had voorgehouden dat eiser geen beperkingen heeft die verklaarbaar zijn vanuit een medisch objectiveerbare ziekte/aandoening. De schikking houdt in dat eiser zijn claim intrekt met betrekking tot zijn fysieke klachten en dat partijen nader onderzoek zullen gaan laten verrichten naar de psychische klachten van eiser (welke klachten eiser nog niet eerder had kenbaar gemaakt aan gedaagde en die ook niet beschreven werden in het klachtformulier dat eiser bij het KIFID had ingediend).”
6.2.4
Door [appellant] zijn geen andere feitelijke gronden aangedragen dan hetgeen hiervoor is verwoord. Die omstandigheden zijn ten enenmale onvoldoende om aan te nemen dat sprake is van enige grond om de vaststellingsovereenkomst aan te tasten. Niet goed valt in te zien waaruit de dwang bestaat en evenmin dat sprake is van chantage of misbruik van omstandigheden, dan wel dat de uitkomst in strijd is met de redelijkheid en/of billijkheid. Daartoe dient tevens het volgende. Kifid is een geschillencommissie, en behandelt klachten over financiële diensten waarop Nederlands recht van toepassing is. Het Kifid kent een eigen reglement voor de behandeling van klachten. Daarbij is voorzien in onafhankelijkheid en is onder meer geregeld hoe een mondelinge behandeling verloopt. Tevens kunnen partijen op de zitting gezamenlijk een oplossing bereiken. Elke particulier kan zelf een klacht indienen, terwijl bijstand door een advocaat weliswaar mogelijk is maar zeker niet verplicht. Waar deze procedure zich – ook gelet op de aard ervan – kenmerkt door een aanzienlijke laagdrempeligheid, doet het verwijt dat [appellant] maakt over de totstandkoming van de vaststellingsovereenkomst geen recht aan het karakter van de behandeling van een klacht. Daar is dus meer voor nodig dan de enkele stelling dat hij een leek is op dit terrein en juridische kennis ontbeert. Nadere bijzondere omstandigheden die mogelijk een ander licht op de zaak zouden kunnen werpen zijn door [appellant] niet gesteld, noch zijn deze anderszins gebleken.
6.2.5
Gelet op dit oordeel kan de verdere discussie over de vraag of er sprake is van verjaring van de vordering om de vaststellingsovereenkomst te vernietigen, buiten beschouwing blijven.
6.2.6
In eerste aanleg heeft [appellant] nog bepleit dat de vaststellingsovereenkomst niet ziet of kan zien op een toename van de fysieke klachten. Het hof stelt vast dat in de grief een dergelijke klacht niet meer valt te lezen, zodat het hof – wat er verder zij van die stelling – zich daarover niet verder zal uitlaten.
De psychische klachten en de rapportage hierover
6.3.1
Bij gelegenheid van de zitting bij het Kifid heeft [appellant] aangegeven dat hij ook nog met een aantal psychische klachten kampte (meer in het bijzonder - zo begrijpt het hof - PTSS), die het hem (eveneens) onmogelijk maakte om zijn beroep van tegelzetter weer op te pakken. Dat heeft ertoe geleid dat in de vaststellingsovereenkomst is afgesproken dat TAF bereid was om onderzoek te doen naar de (aard van) de door [appellant] genoemde psychische klachten. Daartoe zijn uiteindelijk – in overleg tussen partijen – een tweetal psychiaters ingeschakeld.
6.3.2
Het hof stelt voorop dat de overeenkomst tussen partijen om gezamenlijk opdracht te geven tot een medische expertise zowel een overeenstemming omvatte over de persoon van de deskundige alsook de vraagstelling. Die overeenkomst heeft er bovendien toe geleid dat door de gezamenlijk aangewezen deskundige onderzoek is gedaan en is gerapporteerd op dezelfde wijze als het geval zou zijn geweest indien de rechter op verzoek van een van beide partijen een voorlopig deskundigenbericht had gelast. Daarbij komt dat beide partijen bij de totstandkoming van bedoelde afspraken en het daarop volgende onderzoek werden bijgestaan door deskundige raadslieden. Onder deze omstandigheden moet worden aangenomen dat de overeenstemming die ten grondslag ligt aan de totstandkoming van de rapportages van psychiaters Gras en Van der Meer mede de inhoud van de tussen partijen geldende procesorde bepaalt in die zin dat een zodanig rapport op één lijn kan worden gesteld met een door de rechter opgedragen deskundigenbericht. Kortom, als partijen in gezamenlijk overleg een deskundige raadplegen, dienen zij zich bij de afwikkeling van de schade in principe te baseren op de rapportage van die deskundige. Hierbij maakt het dus geen wezenlijk verschil of een gezamenlijk deskundigenbericht binnen of buiten rechte heeft plaatsgevonden waar het de bewijswaarde en gehoudenheid aan de inhoud hiervan betreft. Van belang is of de deskundige op verzoek van beide partijen is ingeschakeld, partijen het eens zijn over de vraagstelling, het onderzoek heeft plaatsgevonden op basis van volledige informatievoorziening, hoor en wederhoor heeft plaatsgevonden in de vorm van een reactiemogelijkheid op de conceptrapportage, het rapport eerst ter eventuele blokkering aan betrokkene is voorgehouden en er ook voor het overige geen formele vereisten zijn geschonden en/of onregelmatigheden hebben plaatsgevonden bij de totstandkoming van het deskundigenbericht en (de inhoud van) het rapport consistent, logisch en inzichtelijk is. Daarom zal de inhoud van het deskundigenbericht meestal door de rechter worden overgenomen bij de beoordeling. Dit natuurlijk met die kanttekening dat de rechter ex art. 152 Rv vrij is waar het de bewijswaardering betreft.
Afwijking van het deskundigenbericht zal evenwel uitvoerig moeten worden gemotiveerd door de rechter. Het toetsingskader bij de waardering van een dergelijke rapportage is dat voor de rechter een beperkte motiveringsplicht geldt ten aanzien van zijn beslissing om de bevindingen van deskundigen al dan niet te volgen. Wel dient hij bij de beantwoording van de vraag of hij de conclusies waartoe een deskundige in zijn rapport is gekomen in zijn beslissing zal volgen, alle terzake door partijen aangevoerde feiten en omstandigheden in aanmerking te nemen en op basis van die aangevoerde stellingen in volle omvang te toetsen of aanleiding bestaat van de in het rapport geformuleerde conclusies af te wijken. Ingeval partijen, door zich te beroepen op de uiteenlopende zienswijzen van de door haar geraadpleegde deskundigen, voldoende gemotiveerde standpunten hebben ingenomen en voldoende duidelijk hebben aangegeven waarom zij het oordeel van een gezamenlijk aangewezen benoemde deskundige al dan niet aanvaardbaar achten, geldt het volgende. Indien de rechter in een geval waarin de opinie van andere, door een der partijen geraadpleegde, deskundigen op gespannen voet staat met die eerder in gezamenlijk overleg aangewezen deskundige, de zienswijze van deze deskundige volgt, zal de rechter zijn beslissing in het algemeen niet verder behoeven te motiveren dan door aan te geven dat de door deze deskundige gebezigde motivering hem overtuigend voorkomt. Wel zal de rechter op specifieke bezwaren van partijen tegen de zienswijze van de door hem aangewezen deskundige moeten ingaan, als deze bezwaren een voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van deze zienswijze. Volgt de rechter echter de zienswijze van de door partijen eerder aangewezen deskundige niet, dan gelden in beginsel de gewone motiveringseisen en dient hij zijn oordeel dan ook van een zodanige motivering te voorzien, dat deze voldoende inzicht geeft in de daaraan ten grondslag liggende gedachtegang om deze zowel voor partijen als voor derden, daaronder begrepen de hogere rechter, controleerbaar en aanvaardbaar te maken (zie voor een en ander HR 5 december 2003, LJN AN8478, NJ 2004/74; HR 19 oktober 2007, LJN BB5172 en HR 8 juli 2011, LJN BQ3519).
Bij het volgen van het rapport is overigens wel meer motivering nodig indien sprake is van
- -
bezwaren van een van de partijen, indien deze bezwaren een voldoende gemotiveerde betwisting inhouden van de juistheid van deze zienswijze (HR 03.05. 2013, ECLI:NL:HR:2013:BZ1468);
- -
de rechter afwijkt van antwoorden in het rapport (HR 13.03. 2015, ECLI:NL: HR:2015:599);
- -
een partij gemotiveerd betwist in de reactie op deskundigenbericht, de deskundige hier geen inhoudelijke reactie op geeft en de gemotiveerde betwisting in akte na deskundigenbericht wordt herhaald (HR 17. 02.2017 ECLI :NL: HR: 2017:279);
- een partij specifieke bezwaren tegen het deskundigenbericht aanvoert. Vgl. HR 22.04.2022, ECLI:NL:HR:2022:583 (“Het hof heeft hierop niet kenbaar gerespondeerd.”).
6.3.3
Tegen de hiervoor geschetste achtergrond ligt de vraag voor of de hier bedoelde rapportages gebreken vertonen in procedureel of inhoudelijk opzicht. Dat is niet het geval. De onderzoeken zijn gelet op de vraagstelling volledig en de conclusies zijn – zeker in samenhang bezien – concludent te noemen. Ze voldoen aan de eisen van onpartijdigheid, consistentie, inzichtelijkheid en logica. De bezwaren van [appellant] richten zich op de conclusie dat hij in psychische zin niet als arbeidsongeschikt is te beschouwen en daartoe verwijst hij met name naar de producties 8 en 9 bij inleidende dagvaarding. Het betreft een ontslagbrief van psycholoog L. Mathias verbonden aan Psytrec van 6 december 2019 gericht aan de huisarts en een brief van R. Luijsterburg, GZ-psycholoog, verbonden aan de Fortagroep, van 4 februari 2020. Kennelijk beoogt [appellant] hiermee te betogen dat hij wel degelijk PTSS-klachten heeft én dat dit aspect onvoldoende onderkend is door de deskundigen Gras en Van der Meer.
6.3.4
Het hof constateert allereerst dat de hiervoor genoemde brieven van Mathias en Luijsterburg – die van latere datum zijn – op geen enkele wijze ingaan op de uitgebreide rapportage(s) van de hiervoor genoemde deskundigen. Dat is in die zin van belang dat daardoor een eventuele onvolkomenheid in de rapportage van de deskundigen niet nader wordt toegelicht of onderbouwd. Ligt aan de conclusie in het rapport van Psytrec nog diagnostisch onderzoek ten grondslag, uit de brief van de Fortagroep blijkt dat niet, nu daarbij slechts sprake is van een intakegesprek. Het zijn bovendien bevindingen/conclusies van behandelaren en niet van een onafhankelijk deskundige. Uit het rapport van Van der Meer blijkt overigens dat hij kennis heeft genomen van de eerdere bevindingen van Luijsterburg. Maar meer nog is van belang dat de beide deskundigen evenals de hier bedoelde psychologen van respectievelijk Psytrec en de Fortagroep concluderen tot de aanwezigheid van een PTSS-stoornis (Gras) dan wel een ‘ander gespecificeerde stemmingsstoornis’ (Van der Meer). Waar het hier echter om gaat is de vraag of deze stoornis(sen) aanleiding vormt te veronderstellen dat [appellant] daarom arbeidsongeschikt is in de zin van de verzekering. Van der Meer – die overigens de diagnose van Gras PTSS niet (geheel) onderschrijft – spreekt over milde beperkingen door een aanpassingsstoornis, maar ook dat deze beperkingen [appellant] in het verleden niet hebben gehinderd om op het werk te functioneren. Een conclusie die zou moeten leiden tot de aanwezigheid van een objectieve stoornis op het gebied van de psychiatrie met ernstige beperkingen op persoonlijk en sociaal vlak valt daarin niet te lezen. Hoogstens dat de lichamelijke klachten in de loop van de tijd ook van invloed zijn geweest op de ernst van de ervaren klachten van psychische aard, echter nog steeds zonder dat sprake is van een psychiatrische stoornis in de eigenlijke zin. Van der Meer concludeert dan ook op pagina 14 van zijn rapport dat “de algemene presentatie en de activiteitenniveaus die betrokkene aangeeft geven evenwel geen aanleiding om een ernstig psychiatrisch toestandsbeeld te veranderstellen, zoals bijvoorbeeld een – klinisch merkbare – depressie, psychose of neurocognitieve stoornis”.
Het hof ziet gezien de aard en inhoud van de rapporten van deskundigen Gras én Van der Meer verder ook geen reden om alsnog een deskundige te benoemen. De subsidiaire vordering tot benoeming van een deskundige zal dus worden afgewezen.
6.4.1
Met grief vier betoogt [appellant] dat ten onrechte afwijzing van een uitkering uit arbeidsongeschiktheid op psychische gronden heeft plaatsgevonden met toepassing van de zogenoemde GAF-score. Ter toelichting stelt hij dat weliswaar deskundige Gras geen oordeel heeft gegeven over de toepassing van de GAF-score (daar zelfs uitdrukkelijk van heeft afgezien), maar dat TAF zijn claim wel op die grond heeft afgewezen, ook al ontbrak een dergelijke score in de beoordeling.
6.4.2
Deze grief kan niet slagen. Zoals uit artikel 5.3 van de polisvoorwaarden kan worden afgeleid is slechts arbeidsongeschiktheid wegens een psychiatrische stoornis verzekerd als daar worden genoemd: psychotische stoornis, bipolaire stoornis en angst- en depressieve stoornis of een mengvorm daarvan. Een dergelijke stoornis dient te worden vastgesteld door een psychiater binnen de laatst bekende DSM-classificatie. Psychiater Van der Meer heeft hierover - als reeds gedeeltelijk geciteerd in rov. 6.3.4 - nog het volgende gesteld (pag. 14 van zijn rapport) “De algemene presentatie en de activiteitenniveaus die betrokkene aangeeft geven evenwel geen aanleiding om een ernstig psychiatrisch toestandsbeeld te veronderstellen, zoals bijvoorbeeld een -klinisch merkbare - depressie, psychose of neurocognitieve stoornis. Of de klachten bewust of onbewust worden aangezet valt op basis van dit onderzoek niet uit te maken. Ik adviseer dan ook om de gepresenteerde klachten vooral te interpreteren in het licht van aanpassingsproblematiek aan de huidige complexe sociale situatie. In termen van de DSM classificatie is daarmee sprake van een ongespecificeerde aanpassingsstoornis”. Dat is echter geen stoornis in de zin van de polisvoorwaarden. In zijn uitspraak van 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:601, heeft de Hoge Raad nogmaals benadrukt dat de uitleg van een bepaling in polisvoorwaarden, waarover tussen partijen niet onderhandeld pleegt te worden, met name afhankelijk is van objectieve factoren, zoals de bewoordingen waarin de desbetreffende bepaling is gesteld, gelezen in het licht van de polisvoorwaarden als geheel en in het licht van de in voorkomend geval bij de polisvoorwaarden behorende toelichting. Gezien het voorgaande is er geen stoornis in de zin van de polisvoorwaarden. Hiermee is de beoordeling van de ernst van die klachten volgens de in de polisvoorwaarden genoemde GAF-score niet (meer) aan de orde. Het hof onderkent met Van der Meer dat [appellant] nog immer gebukt gaat onder zijn klachten, die elkaar dan ook nog beïnvloeden, maar dat maakt bovenstaand oordeel niet anders.
6.5
Het door [appellant] gedane bewijsaanbod is niet voldoende specifiek en/of niet ter zake dienend, zodat het hof daaraan voorbijgaat. ECLI:NL:GHDHA:2023:2346