Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof Amsterdam 050612 revalidatiearts buiten opdracht door niet het neurologisch expertiserapport te volgen; nieuw deskundigenbericht

Hof Amsterdam 050612 revalidatiearts is buiten opdracht getreden door niet het neurologisch expertiserapport te volgen, maar zelf een beperkingenprofiel op te stellen; nieuw deskundigenbericht

vervolg op: hof-amsterdam-221111-arts-gaat-bij-het-vaststellen-van-beperkingen-teveel-van-eigen-en-onvoldoende-van-oordeel-neuroloog-uit

2.         De verdere beoordeling

2.1.      in voormeld tussenarrest oordeelde het hof onder meer dat het rapport van de door de deskundige [arbeidsdeskundige] ingeschakelde revalidatiearts [revalidatiearts] van 13 mei 2010, als aangevuld op 20 oktober 2010, niet bruikbaar is. Omdat het rapport van [arbeidsdeskundige] geheel uitging van en volledig voortbouwde op de rapportage van [revalidatiearts], trok het hof vervolgens met betrekking tot het rapport van [arbeidsdeskundige] dezelfde conclusie. Het hof gelastte een comparitie van partijen teneinde met partijen te bespreken op welke wijze de procedure diende te worden voortgezet en om een minnelijke regeling te beproeven.

2.2.      in de periode tussen de uitspraak van voormeld arrest en de comparitie van partijen is er een (nieuwe) briefwisseling tussen de advocaten van partijen geweest. Het gaat hier om brieven van rnr. Endedijk van 28 februari 2 012 en 14 maart 2012, alsmede, telkens met bijlagen, van mr. Van Hout van 5 maart 2012 en (twee stuks) van 25 maart 2012. Al deze brieven zijn bij gelegenheid van de comparitie in het geding gebracht. Na die zitting heeft het hof, hoewel het hem daartoe toestemming had gegeven, geen nadere brief van mr. Endedijk meer ontvangen. In haar brief van 5 maart 2012 heeft mr. Van Hout het hof verzocht terug te komen op de zojuist onder 2.1 weergegeven beslissingen in het tussenarrest van 22 november 2011. Op deze kwestie is het hof tijdens de comparitie niet ingegaan, maar zal dat - zoals tijdens de comparitie aangegeven - nu wel doen.

2.3. Het hof begrijpt de brief van 5 maart 2012 van mr. Van Hout aldus dat [benadeelde] daarin betoogt dat overweging 2.2.7 van het laatste tussenarrest, alsmede de daarop voortbouwende overwegingen 2.2.8 en 2.2.9 van dat arrest, berusten op een onjuiste juridische of feitelijke grondslag (vgl. HR 26 november 2010, NJ 2010/634).

2.4.1.   [benadeelde] stelt allereerst dat het hof ten onrechte heeft geoordeeld dat [arbeidsdeskundige] weliswaar de bevoegdheid is toegekend zijn medisch adviseur een belastbaarheidsprofiel op te laten stellen, maar niet om het door [neuroloog] uitgevoerde onderzoek min of meer over te laten doen. Kern van het betoog van [benadeelde] is dat het hof geen beperkingen heeft gesteld aan de wijze waarop een eventueel belastbaarheidspatroon diende te worden opgesteld noch aan de mee te wegen informatie, zelfs niet nadat London had geageerd tegen de wijze waarop [revalidatiearts] zijn werk deed.

2.4.2.   Het hof ziet geen aanleiding op voormeld oordeel terug te komen. Dat het hof [revalidatiearts] (via de benoemde deskundige [arbeidsdeskundige]) geen beperkingen bij zijn onderzoek heeft opgelegd, vloeit voort uit de veronderstelling dat [revalidatiearts] niet zou 'treden buiten de hem gegeven opdracht, te weten ..het –opstellen van een belastbaarheidprofiel op basis van in eerdere rapportages, waaronder in het bijzonder die van [neuroloog] van 14 maart 2001, omschreven functiebeperkingen. Anders dan [benadeelde] meent, heeft [revalidatiearts] dat echter wel gedaan, zoals het hof in overweging 2.2.7 van het laatste tussenarrest heeft uiteengezet en bij welk oordeel het hof blijft.

2.4.3. Achteraf bezien was het wellicht wenselijk geweest, indien het hof - naar aanleiding van de bij brief van 11 juni 2010 geuite kritiek van London op de werkwijze van [revalidatiearts] -het verzoek van London om een comparitie van partijen te gelasten zou hebben gehonoreerd. Gelet echter op het feit dat mr. Van Hout zich ook thans nog op het standpunt stelt dat er, kort gezegd, met het rapport van [revalidatiearts] niets mis is, was de kans op een succesvolle tussentijdse interventie van het hof gering geweest. Overigens blijkt uit de brief van het hof van 5 juli 2 010 dat het niet tot de door mr. Endedijk verzochte comparitie is overgegaan, omdat mr. Van Hout zich bij brief van 28 juni 2 010 tegen dat verzoek had verzet.

2.5.1.   Voorts stelt [benadeelde] dat het hof [revalidatiearts] ten onrechte heeft verweten dat hij het rapport van [neuroloog] niet tot uitgangspunt van zijn onderzoek heeft genomen. Volgens [benadeelde] heeft het hof [revalidatiearts] geen beperkingen opgelegd met betrekking tot de bij diens beoordeling te betrekken informatie. Ook maakt [benadeelde] er bezwaar tegen dat het hof heeft overwogen dat het grote verschil tussen de eindconclusies van [K.] en die van [arbeidsdeskundige] alleen daardoor kan worden verklaard.

2.5.2.   Eerstgenoemde stelling van [benadeelde] berust op een onjuiste lezing van het tussenarrest van 22 november 2011. Het hof heeft immers niet overwogen dat [revalidatiearts] ten onrechte niet het rapport van [neuroloog] tot uitgangspunt van zijn onderzoek heeft genomen, maar dat [revalidatiearts] ten onrechte, kort gezegd, niet de (reeds uitgebrachte) medische rapporten, waaronder in het bijzonder dat van [neuroloog], tot uitgangspunt van zijn onderzoek heeft genomen. Uit overweging 2.1 van het tussenarrest van 26 januari 2 010, bezien in verband met overweging 3.16 van het tussenarrest van 1 september 2009, kan genoegzaam worden opgemaakt dat de in laatste overweging genoemde rapportages bij het door [revalidatiearts] uit te voeren onderzoek buiten beschouwing dienden te blijven, zodat eveneens onjuist is de visie van [benadeelde] dat het hof ten  aanzien  van  de  in  beschouwing  te  nemen  medische rapportages geen beperkingen heeft, opgelegd.

2.5.3. Gezien het voorgaande ziet het hof evenmin aanleiding terug te komen op zijn oordeel dat het grote verschil tussen de rapporten van [K.] en [arbeidsdeskundige] alleen daardoor kan worden verklaard dat [revalidatiearts] "onmiskenbaar meer beperkingen heeft vastgesteld dan [neuroloog] had gedaan", nog daargelaten dat die overweging niet dragend was voor de conclusie dat het rapport van [revalidatiearts] - en daarmee dat van [arbeidsdeskundige] - niet bruikbaar was.

2.6.      De stelling van [benadeelde] dat het hof [revalidatiearts] verwijt dat hij geen neuroloog of neuropsycholoog is, berust eveneens op een onjuiste lezing van het tussenarrest. De omstandigheid dat [revalidatiearts] geen neuroloog of neuropsycholoog is, is immers slechts van belang geoordeeld vanwege het feit dat [revalidatiearts] het onderzoek van de neuroloog [neuroloog] min of meer heeft overgedaan en daarmee buiten zijn vakgebied is getreden.

2.7.      Ten slotte bevat het gestelde onder 4 van de onderhavige brief van mr. Van Hout geen aanknopingspunten voor de stelling dat onjuist is de overweging van het hof dat [revalidatiearts] ten onrechte het rapport van [M.] bij zijn beoordeling heeft betrokken. In welke mate [revalidatiearts] betekenis aan dat rapport heeft toegekend is daarbij niet van belang.

2.8.      De slotsom is dat het hof blijft bij de zojuist onder 2.1 weergegeven beslissingen.

2.9. Partijen hebben tijdens de comparitie afgesproken dat op basis van dezelfde opdracht en vraagstelling als in het tussenarrest van 2 6 januari 2010 is geformuleerd een nieuw arbeidsdeskundig rapport zal worden uitgebracht. Overeenkomstig het toen eenparig door partijen gedane voorstel zal het hof daartoe de registerarbeidsdeskundige/ergonoom J.A.J. [W.], verbonden aan Bureau voor arbeidsgeschiktheidsvraagstukken Terzet v.o.f. te Nijkerk, als deskundige benoemen en bij de opdracht vermelden dat deze, indien hij wenst dat een belastbaarheidpatroon wordt opgesteld, ten aanzien van de persoon van de medisch adviseur die gevraagd zal worden dat onderzoek uit te voeren, de instemming van partijen behoeft.

2.10.    In de omstandigheden van het geval ziet het hof aanleiding te bepalen dat partijen ieder de helft van het voorschot van de deskundige hebben te dragen, met dien verstande dat aan [benadeelde], die op toevoeging procedeert, op grond van het bepaalde in artikel 19 5 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering geen voorschot kan. worden opgelegd.

2.11.    Het hof zal iedere verdere beslissing aanhouden. PIV-sitenu ook op: LJN BX3128