HR 161098 Amev/Staat; administratiekosten ter verkrijging van een schadevergoeding (blikschade) zijn kosten als omschreven in art. 6:96
- Meer over dit onderwerp:
HR 161098 Amev/Staat; administratiekosten ter verkrijging van een schadevergoeding (blikschade) zijn kosten als omschreven in art. 6:96
3.
Beoordeling van de middelen in het principale beroep
3.1
In cassatie kan van het volgende worden uitgegaan.
(i) De Staat heeft op de voet van de WAM in 39 gevallen door hem in 1987 en 1988 geleden schaden aan motorrijtuigen ten gevolge van aanrijdingen verhaald op Amev. Amev heeft deze schaden als WAM-assuradeur van de bij haar verzekerde motorrijtuigen geheel of gedeeltelijk aan de Staat vergoed, inclusief expertisekosten, omdat de betrokken bestuurders geheel of gedeeltelijk aansprakelijk waren voor de uit de desbetreffende ongevallen voortgevloeide schaden.
(ii) Al deze schadegevallen betroffen eenvoudige ‘’blikschaden’’ ten aanzien waarvan de aansprakelijkheid zonder debat door Amev werd erkend. De schadegevallen werden door Amev steeds door prompte betaling, inclusief vergoeding van door de Staat gemaakte expertisekosten, afgewikkeld. In 33 gevallen ging het om schade van minder dan ƒ 3000,- per geval en in de resterende 6 gevallen bedroeg de schade telkens maximaal ƒ 10.000,--.
3.2
De Staat heeft aan zijn onder 1 vermelde vordering ten grondslag gelegd dat Amev ten onrechte weigert aan de Staat de administratiekosten te voldoen, die de Staat heeft moeten maken ter vaststelling van voormelde schaden en van de aansprakelijkheid, alsmede ter verkrijging van voldoening buiten rechte. De door hem geclaimde administratiekosten zijn, aldus de Staat, ‘’gedeeltelijk een rechtstreeks gevolg van de door de Staat volgens Amev terecht geclaimde vaststellingskosten.’’ Voor het overige gaat het volgens de Staat om telefoonkosten, loonkosten, algemene kantoorkosten en correspondentiekosten, gemaakt vanaf het moment van de melding van de schade tot aan het moment dat de schade door Amev is betaald.
Amev heeft, voor zover in cassatie van belang, als verweer aangevoerd dat in gevallen als de onderhavige (geen debat en prompte betaling) de door de Staat gevorderde administratiekosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. Het betreft naar haar mening kosten gemoeid met simpele — geen (juridische) deskundigheid vergende — beslommeringen, die nu eenmaal steeds en voor iedere gelaedeerde met het vergoed krijgen van de schade gepaard gaan en die voor rekening van de gelaedeerde dienen te blijven.
3.3
De Rechtbank heeft de vordering afgewezen. Zij heeft daartoe overwogen dat de schade die de Staat stelt te hebben geleden, in een dusdanig ver verwijderd en onvoldoende specifiek verband staat met de gebeurtenissen waarop de onderhavige aansprakelijkheden berusten, dat deze kosten, die gemoeid waren met simpele — geen (juridische) deskundigheid vergende — beslommeringen en die zijn aan te merken als algemene kantoorkosten, redelijkerwijs niet meer als ‘’schade’’ kunnen worden toegerekend aan (de verzekerden van) Amev. Ten aanzien van de gevorderde administratiekosten, voor zover betrekking hebbende op de kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte, heeft de Rechtbank bovendien overwogen dat, nu er in casu geen debat heeft plaatsgehad omtrent de (grondslag van de) aansprakelijkheid en voorts alle blikschaden, inclusief de expertisekosten, door prompte betaling van de zijde van Amev werden afgewikkeld, deze kosten niet kunnen worden aangemerkt als eigenlijke incassokosten of als redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte.
3.4
Het Hof heeft de vordering van de Staat alsnog gedeeltelijk toegewezen.
In zijn eerste tussenarrest (verder ook: arrest I) heeft het Hof geoordeeld dat, voor zover de Staat bedoeld heeft te stellen dat de hier gevorderde administratiekosten als eigenlijke expertisekosten of eigenlijke buitengerechtelijke kosten in de zin van art. 6:96 lid 2, aanhef en onder b en c BW voor vergoeding in aanmerking komen, Amev dat betoog terecht als onjuist heeft aangemerkt (rov. 4.6). Het gaat hier volgens het Hof om algemene kosten die de gelaedeerde maakt ter afhandeling van het schadegeval en met het oog op het daadwerkelijk verkrijgen van schadevergoeding. Het Bureau Schadeafwikkeling van het Ministerie van Financiën verricht in gevallen als het onderhavige ten minste werkzaamheden van de volgende aard: het Bureau gaat na of Amev als WAM-verzekeraar kan worden aangesproken, geeft opdracht aan een expert tot onderzoek van de schade, verricht de administratieve werkzaamheden die ertoe leiden dat Amev op de hoogte raakt van de conclusies van de expert en van door de Staat geclaimde schade en verwerkt de ontvangen betalingen (rov. 4.7). Dergelijke administratiekosten komen, voor zover deze redelijk zijn, in beginsel als vermogensschade in de zin van de art. 6:95 en 6:96 mede voor vergoeding door de aansprakelijke persoon in aanmerking (rov. 4.8). Na verwerping van het verweer van Amev dat elke gelaedeerde altijd en noodzakelijkerwijze zekere (geringe) eigen werkzaamheden moet verrichten om zijn schade vergoed te krijgen en dat daarom dit deel van de door hem geleden schade naar verkeersopvattingen (altijd) voor rekening van de gelaedeerde moet blijven, is het Hof tot de slotsom gekomen dat de Staat dus in beginsel gerechtigd is administratiekosten in rekening te brengen, indien deze kosten redelijk zijn en de verrichte werkzaamheden in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze noodzakelijk waren om de schadevergoeding te verkrijgen (rov. 4.12). Dat de Staat de hoogte van de gevorderde administratiekosten heeft bepaald aan de hand van een forfaitair systeem, is niet in strijd met het uitgangspunt dat de hier bedoelde kosten concreet dienen te worden berekend, aldus het Hof (rov. 4.14). Teneinde te kunnen beoordelen of de gevorderde administratiekosten voldoen aan de gegeven normen heeft het Hof vervolgens inlichtingen gevraagd aan de Staat.
‘’De Staat zal nauwkeurig inzicht dienen te verschaffen in de concrete werkzaamheden die bij schadegevallen als de onderhavige door het Bureau Schadeafwikkeling worden verricht, alsmede opgave dienen te doen van de daarmee gemoeide werkelijke kosten’’, aldus het Hof (rov. 4.14).
In zijn tweede tussenarrest (verder ook: arrest II) heeft het Hof in rov. 2.9 overwogen dat het rapport dat de Staat ter uitvoering van tussenarrest I in het geding heeft gebracht, op de volgende twee onderdelen niet voldoet aan de door het Hof gegeven opdracht: het heeft betrekking op de kosten van een gemiddelde verhaalszaak, terwijl het Hof inlichtingen wenste over de kosten gemoeid met verhaalszaken met de specifieke kenmerken waarom het in deze procedure gaat; het rapport geeft deze kosten weer voor gevallen uit het jaar 1993, terwijl de verhaalszaken betrekking hebben op schadevoorvallen uit 1987 en 1988. Het Hof heeft vervolgens geoordeeld dat bij zaken als waar het in deze procedure om gaat in redelijkheid 50 % van de voor normale zaken geldende forfaitaire administratiekosten, zoals berekend in het door de Staat overgelegde rapport, in rekening gebracht zouden kunnen worden (rov. 2.13). Na partijen in de gelegenheid gesteld te hebben om zich uit te laten over de vraag of zijn gedachtengang en bereikte conclusie nog bijstelling behoeven omdat het door de Staat overgelegde rapport betrekking heeft op verhaalszaken uit een ander tijdvak dan waar het in deze procedure om gaat, heeft het Hof in zijn eindarrest geoordeeld dat de Staat voor de administratieve afwikkeling van schadevoorvallen als de onderhavige aanspraak kan maken op 50 % van de forfaitaire bedragen die voor normale schadegevallen worden gehanteerd, en de vordering van de Staat gedeeltelijk toegewezen.
3.5
Anders dan het Hof klaarblijkelijk heeft aangenomen, is op de door de Staat ingestelde vordering het vóór 1 januari 1992 geldende recht van toepassing.
Kosten als die waarvan de Staat in dit geding vergoeding vordert, moeten, anders dan het Hof in de rov. 4.6–4.8 van arrest I heeft aangenomen, naar dat recht worden aangemerkt als voor vergoeding in aanmerking komende kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid en ter verkrijging van voldoening buiten rechte, als thans omschreven in art. 6:96 lid 2, aanhef en onder b en c BW, welke bepalingen geacht moeten worden ook het vóór 1 januari 1992 op dit stuk geldende recht weer te geven (HR 3 april 1987, nr. 12 858, NJ 1988, 275). Het Hof heeft bij de beoordeling van de vraag of de onderhavige kosten voor vergoeding in aanmerking komen, onderzocht of zij redelijk zijn en of de verrichte werkzaamheden in de gegeven omstandigheden redelijkerwijze noodzakelijk waren om schadevergoeding te verkrijgen (rov. 4.12 arrest I). Aldus heeft het Hof een juiste maatstaf aangelegd.
Het voorgaande leidt tot de slotsom dat middel I, dat — in de woorden van de schriftelijke toelichting — klaagt over ‘’de wijze, waarop het Hof is omgegaan met de feitelijke grondslag van de vordering van de Staat’’, en dat onderdeel 1 van middel II, klagende dat het Hof heeft miskend dat kosten als door de Staat gevorderd alleen beoordeeld kunnen worden op grond van de in art. 6:96 lid 2 bedoelde categorieën van kosten en alleen uit dien hoofde als vermogensschade voor vergoeding in aanmerking komen, niet tot cassatie leiden.
3.6
Het gaat in dit geding om de kosten verbonden aan de werkzaamheden van het Bureau Schadeafwikkeling van het Ministerie van Financiën, verricht in het kader van de thans aan de orde zijnde 39 verhaalszaken, welke werkzaamheden dienen ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid en ter verkrijging van voldoening buiten rechte als bedoeld in art. 6:96 lid 2, aanhef en onder b en c.
Onderdeel 2 van middel II betoogt dat administratiekosten als hier aan de orde ‘’naar hun aard voor rekening van de gelaedeerde blijven.’’ Dit betoog faalt. De enkele omstandigheid dat de Staat die werkzaamheden niet uit handen heeft gegeven, maar heeft doen verrichten door voormeld Bureau, brengt niet mee dat die kosten niet voor vergoeding in aanmerking komen. Ook zodanige kosten behoren tot de nadelige gevolgen van de onrechtmatige daden als waarvan in dit geding sprake is en kunnen voor zover zij redelijk zijn, voor vergoeding in aanmerking komen behoudens de uit art. 56 e.v. Rv. voortvloeiende beperkingen (vgl. HR 1 juli 1993, nr. 15 137, NJ 1995, 150). Dit sluit in dat zij niet alleen binnen een redelijke omvang moeten blijven, maar ook dat het in de gegeven omstandigheden redelijk was ze te maken.
Het Hof heeft dit één en ander niet miskend. Immers, na in rov. 4.7 (hiervoor weergegeven in 3.4) te hebben vooropgesteld welke werkzaamheden het Bureau Schadeafwikkeling van het Ministerie van Financiën in gevallen als de onderhavige ten minste verricht, heeft het Hof, bij de vraag of de daaruit voortvloeiende kosten voor vergoeding in aanmerking komen, in rov. 4.12 van arrest I de juiste maatstaf aangelegd.
Het onderdeel en de daarop voortbouwende onderdelen 3 en 4 falen derhalve.
3.7
Middel III heeft de forfaitaire berekening van de administratiekosten tot inzet.
In de slotzin van rov. 4.12 van arrest I heeft het Hof vooropgesteld dat de administratiekosten in beginsel concreet behoren te worden berekend. Het Hof vervolgt dan in rov. 4.13 met de overweging dat de Staat de hoogte van de gevorderde administratiekosten heeft bepaald aan de hand van een forfaitair systeem en dat zulk een systeem niet in strijd is met het uitgangspunt dat de hier bedoelde kosten concreet dienen te worden berekend.
Onderdeel 1 klaagt dat het Hof aldus heeft miskend dat begroting aan de hand van een forfaitair systeem neerkomt op een abstracte wijze van schadeberekening, en derhalve op het tegendeel van het door het Hof terecht gekozen uitgangspunt van concrete schadeberekening. De onderdelen 2–4 bestrijden 's Hofs voormelde gedachtengang met motiveringsklachten.
Bij de vaststelling van de te vergoeden kosten is het Hof klaarblijkelijk en met juistheid ervan uitgegaan dat de schade van de Staat begroot dient te worden op de wijze die het meest met de aard ervan in overeenstemming is. Daarbij is het Hof voorts kennelijk en niet onbegrijpelijk ervan uitgegaan dat de omvang van de te vergoeden kosten niet nauwkeurig kon worden vastgesteld, wat ertoe geleid heeft dat het Hof, hetgeen het Hof vrijstond, de omvang van die kosten heeft geschat met dien verstande dat het Hof bij die schatting uitkomt op 50 % van de forfaitaire bedragen die voor normale schadegevallen worden gehanteerd.
Door aldus voormelde kosten te schatten heeft het Hof niet blijk gegeven van een onjuiste rechtsopvatting. Voormelde door het Hof gevolgde wijze van berekening is ook niet onbegrijpelijk en behoefde geen nadere motivering. Daarbij dient tevens in aanmerking genomen te worden dat het Hof bij de berekening van de administratiekosten heeft vooropgesteld dat Amev te kennen heeft gegeven geen overwegende bezwaren te hebben tegen ‘’het systeem van forfaitaire administratiekosten’’, mits de gehanteerde bedragen redelijk zijn (rov. 4.13 arrest I en rov. 2.12 arrest II). In het licht van hetgeen Amev in de van haar afkomstige gedingstukken heeft aangevoerd, is die vooropstelling niet onbegrijpelijk.
Op het vorenstaande stuit het middel geheel af.
3.8
Het Hof heeft in zijn eindarrest geen aanleiding gevonden om zijn (voorlopig) oordeel in rov. 2.13 van arrest II dat bij zaken als waar het in deze procedure om gaat in redelijkheid 50 % van de voor normale zaken geldende forfaitaire administratiekosten in rekening gebracht zouden kunnen worden, bij te stellen. Daartoe gaf volgens het Hof de stelling van Amev dat een gebrekkige interne administratie — en daarmee gepaard gaande kosten — factoren zijn die in die risicosfeer van de Staat vallen, geen aanleiding. Hetgeen het Hof in rov. 2.8 van zijn eindarrest ter verwerping van die stelling heeft overwogen komt erop neer dat de kosten waarop Amev doelt niet meebrengen dat de schatting van de door de Staat gemaakte kosten op 50 % van de forfaitaire bedragen die voor normale schadegevallen worden gehanteerd, naar beneden moet worden bijgesteld.
In aanmerking genomen dat de wijze van begroting van de schade sterk met de feiten is verweven en in zoverre in cassatie niet op juistheid kan worden getoetst, terwijl de rechter bij die begroting ook niet gebonden is aan de gewone regels omtrent stelplicht en bewijs, geeft 's Hofs oordeel niet blijk van een onjuiste rechtsopvatting, behoefde het geen nadere motivering en is het ook niet onbegrijpelijk. Hierop stuit middel IV, dat een aantal tegen rov. 2.8 van het eindarrest gerichte motiveringsklachten bevat, geheel af. ECLI:NL:HR:1998:ZC2740