Rb A'dam 210207 KG: geen inzicht in specifieke redenen voor inschakeling belangenbehartiger
- Meer over dit onderwerp:
Rb A'dam 21-02-07 KG: geen inzicht in specifieke redenen voor inschakeling belangenbehartiger
3.1. A vordert - samengevat - veroordeling van London tot betaling van € 6.377,66, vermeerderd met de wettelijke rente over € 6.164,79 vanaf 1 oktober 2005.
3.2. A legt tegen de achtergrond van de hiervoor genoemde vaststaande feiten aan haar vordering ten grondslag dat de voor haar rekening komende kosten voor deskundige bijstand door B als tengevolge van de aanrijding geleden schade door London - als aansprakelijke partij - moeten worden vergoed. Het betreft daarbij, aldus A, de redelijke kosten voor de vaststelling van de schade als bedoeld in artikel 6:96, tweede lid aanhef en onder b van het Burgerlijk Wetboek (BW). De aldus geleden schade beloopt het totaal van de door B aan A gestuurde facturen ad € 7.579,86 minus het door London reeds betaalde bedrag ad € 1.415,07, zijnde € 6.164,79, vermeerderd met de daarover tot 1 oktober 2005 reeds vervallen rente ad in totaal € 172,87.
3.3. London voert verweer en betoogt primair dat geen causaal verband bestaat tussen de aanrijding, de door A gestelde beperkingen en de ter vaststelling en vergoeding daarvan gemaakte kosten.
Subsidiair betoogt zij dat de door A gevorderde kosten betrekking hebben op verrichtingen waarvoor het bepaalde in de artikelen 237 tot en met 240 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) reeds een vergoeding pleegt in te sluiten, zodat deze op de voet van artikel 241 Rv in samenhang met het bepaalde artikel 6:96, tweede lid BW, niet als redelijke kosten ter vaststelling van schade en verkrijging van voldoening buiten rechte voor vergoeding in aanmerking komen.
Voorts betwist London dat door A schade is geleden, nu Jonman erkent dat zij de door B gezonden facturen nimmer heeft voldaan. Ten slotte betoogt zij dat de omvang van de door A gemaakte kosten geenszins redelijk is in verhouding tot de beweerdelijk geleden schade, althans dat zulks op dit moment niet kan worden vastgesteld nu omtrent bestaan en omvang van de door A geleden schade, hangende het voorlopig deskundigenbericht nog geen duidelijkheid bestaat.
3.4. Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
4.1. Uitgangspunt voor de beoordeling moet zijn dat degene die ten gevolge van eens anders onrechtmatige daad schade lijdt, bij het vaststellen en begroten daarvan, alsmede bij zijn pogen in der minne vergoeding te krijgen niet zelden behoefte zal hebben zich, gezien de moeilijke feitelijke en juridische vragen die zich daarbij kunnen voordoen, door een of meer deskundigen te doen bijstaan, vooral als ook aan de zijde van de aansprakelijke deskundigen optreden. Voor zover de benadeelde in de gegeven omstandigheden redelijk handelde door zich van deskundige bijstand te voorzien, behoort de aansprakelijke de daaraan verbonden kosten, voor zover deze redelijk zijn, te dragen, want het is zijn onrechtmatige daad die tot het maken daarvan heeft geleid. (Hoge Raad 3 april 1987, NJ 1988, 275)
4.2. Ten aanzien van deze kosten geldt dat zij op de voet van art. 6:96, tweede lid aanhef en onder b en c BW voor vergoeding in aanmerking komen, behoudens ingeval krachtens art. 241 Rv de regels omtrent proceskosten van toepassing zijn. Deze laatste uitzondering doelt op verrichtingen waarvoor de proceskosten een vergoeding plegen in te sluiten; daarbij gaat het om de situatie dat een procedure volgt nadat eerst met het oog op het in die procedure te beslechten geschil kosten van rechtsbijstand zijn gemaakt. (Hoge Raad 18 februari 2005, NJ 2005, 216)
4.3. Art. 6:96, tweede lid BW biedt evenwel zelf geen grondslag voor een verplichting tot vergoeding van kosten die worden gemaakt om vast te stellen of als gevolg van een gebeurtenis schade is geleden en, zo ja, of daarvoor iemand aansprakelijk kan worden gehouden. De bepaling veronderstelt, integendeel, juist dat een wettelijke verplichting tot schadevergoeding bestaat, in welk geval de bedoelde kosten mede, dat wil zeggen naast andere als gevolg van de gebeurtenis geleden schade, voor vergoeding in aanmerking komen.
Omdat degene die aansprakelijk is voor de schadelijke gevolgen van een door hem veroorzaakte aanrijding in beginsel binnen de grenzen van art. 6:98 BW aansprakelijk is voor alle schade die de benadeelde als gevolg van die gebeurtenis heeft geleden, kunnen de (redelijke) kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid ook voor vergoeding in aanmerking komen wanneer uiteindelijk niet komt vast te staan dat schade is geleden. Wel moeten die kosten als gevolg van de aanrijding zijn gemaakt (sine-qua-non-verband) en dienen zij tevens in een zodanig verband met de aanrijding te staan dat zij aan de daarvoor aansprakelijke persoon, mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als gevolg van deze gebeurtenis kunnen worden toegerekend. (Hoge Raad 11 juli 2003, NJ 2005, 50)
4.4. De rechtbank is ten aanzien van het door London betwiste causaal verband met A van oordeel dat moet worden aangenomen dat zij zich niet tot B zou hebben gewend indien de aanrijding niet zou hebben plaatsgevonden. Daarmee is het ‘sine qua non’ verband tussen de gemaakte kosten en de aanrijding gegeven.
4.5. Met A moet voorts worden aangenomen dat het mede gelet op het hiervoor onder 4.1 genoemde uitgangspunt, in beginsel niet onredelijk is dat men zich na een aanrijding bij het vaststellen en begroten van dientengevolge geleden schade door een deskundige laat bijstaan. Daarmee is echter niet zonder meer gegeven dat London ook hier gehouden is de kosten van de door B verleende bijstand te vergoeden. Beoordeeld moet immers worden of in het onderhavige concrete geval de door A gemaakte kosten in een zodanig verband met de aanrijding staan, dat zij London mede gezien de aard van de aansprakelijkheid en van de schade, als gevolg daarvan kunnen worden toegerekend. Daarbij geldt dat nu, zoals London terecht betoogt, het bestaan en de omvang van door A als gevolg van de aanrijding bekomen beperkingen en eventuele daaruit voorvloeiende door haar geleden schade ook thans nog geenszins vaststaan, zal moeten worden beoordeeld of A zich in redelijkheid in verband met een onderzoek naar de mogelijke gevolgen van de aanrijding voor deskundige bijstand tot B heeft kunnen wenden en of de vervolgens in dat kader gemaakte kosten redelijk zijn.
4.6. Nu A aan haar vordering ten grondslag legt dat zij als gevolg van de aanrijding schade heeft geleden ter grootte van de door B aan haar gefactureerde bedragen, ligt het op haar weg feiten en omstandigheden te stellen en, bij voldoende gemotiveerde betwisting daarvan, te bewijzen, waaruit kan volgen dat zij in redelijkheid B heeft kunnen verzoeken haar deskundige bijstand te verlenen bij het onderzoek naar het bestaan en de omvang van door haar geleden schade en dat de daartoe gemaakte kosten redelijk zijn.
A heeft echter verzuimd inzicht gegeven in de specifieke redenen waarom zij B heeft verzocht haar bij te staan. Uit het door haar gestelde en de door haar overgelegde stukken blijkt niet wat de concrete aard en ernst van de door haar na de aanrijding gevoelde klachten en beperkingen waren die, zo stelt zij, aanleiding waren zich tot B te wenden. Anderzijds is gesteld noch gebleken welke (medische) onderzoeken door of in opdracht van B zijn verricht, welke noodzaak daartoe bestond en wat daarvan de uitkomst is geweest, zodat thans ook achteraf niet kan worden vastgesteld dat deze onderzoeken in redelijkheid hebben kunnen dienen ter vaststelling van eventueel door A geleden schade.
4.7. Met betrekking tot de redelijkheid van de omvang van de gemaakte kosten geldt voorts dat uit de overgelegde specificaties van B blijkt dat een aanzienlijk deel van de gedeclareerde tijd is besteed aan het schrijven van brieven aan en het voeren van telefonisch overleg met London alsmede, althans zo moet worden aangenomen, terugkoppeling daarvan naar A. Hieruit volgt dat in ieder geval een deel van de kosten, waaronder ook die voor telefonisch overleg met cliënte, is gemaakt ter verkrijging van vergoeding buiten rechte als bedoeld in artikel 6:96, tweede lid aanhef en onder c BW. Uit genoemde specificaties is echter niet af te leiden welk deel van de door B gedeclareerde uren moet worden toegeschreven aan de vaststelling van de schade en welk deel is besteed teneinde buiten rechte vergoeding van London te verkrijgen. Aldus kan niet goed worden beoordeeld of de omvang van de thans gevorderde kosten ter vaststelling van de schade redelijk is. Dat met het door London aangeboden en betaalde bedrag van € 1.415,07 de redelijke kosten ter vaststelling van de schade niet zouden zijn gedekt, kan bij de huidige stand van zaken dan ook niet worden vastgesteld.
4.8. Het voorgaande leidt tot de slotsom dat niet is komen vast te staan dat de door B aan A gefactureerde en onbetaald gebleven kosten, in een zodanig verband staan met de aanrijding dat zij aan London, als tengevolge van deze gebeurtenis geleden schade kunnen worden toegerekend. De vordering zal dan ook worden afgewezen. De overige door London gevoerde verweren behoeven geen verdere bespreking. A zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het geding, (...) LJN BA4512 ook op de PIV-site