Overslaan en naar de inhoud gaan

RBOBR 181225 kosten twee concept verzoekschriften deelgeschil komen i.p. voor vergoeding in aanmerking; afwijzing ongespecificeerde wzh

RBOBR 181225 aanvullend voorschot VAV t.t.v. ongeval 18 jarige MBO student interieurbouw (BBL) die na ongeval start met eigen bedrijf in andere branche
- een deelgeschil waarover de onderhandelingen niet in een impasse zijn geraakt is prematuur, maar daarvan is in casu grotendeels geen sprake; wel t.a.v. smartengeld
- SO is niet gehouden om naast of in plaats van de eigen onderneming als werkvoorbereider te werken; ook niet in de opstartfase
- ass dient begeleiding bedrijfseconoom bij opstellen en uitvoeren meerjarenplan te faciliteren
- kosten twee concept verzoekschriften deelgeschil komen i.p. voor vergoeding in aanmerking; afwijzing ongespecificeerde wzh
- verzocht 34 uur x  € 295 + 21%; begroot, mede vanwege overlap met eerdere concepten, 11 uur x € 295 + 21% = € 3.926,45

 

2De feiten

Ongeval

2.1.

Op 12 augustus 2021 is [eiser] , rijdend op zijn bromfiets, aangereden door een auto. Hij heeft daarbij letsel opgelopen. Zurich heeft, als verzekeraar van de auto, aansprakelijkheid voor het ongeval erkend.

Letsel

2.2.

Door het ongeval had [eiser] een gebroken linkerenkel, een luxatie van de rechter heup en een gebroken lendenwervel.

2.3.

Behandeling bestond aanvankelijk uit operatieve schroeffixatie van de linkerenkel en reponeren van de heupluxatie, gevolgd door fysiotherapie. In mei 2022 is [eiser] in verband met de gebroken lendenwervel in Duitsland geopereerd, waarbij de derde lendenwervel is verwijderd, een implantaat is geplaatst en andere lendenwervels zijn vastgezet, waarna hij langdurig fysiotherapeutische behandeling heeft ondergaan.

2.4.

De door partijen gezamenlijk benoemde verzekeringsarts [A] heeft op 15 augustus 2024 diverse beperkingen vastgesteld.

2.5.

Een medische eindtoestand is nog niet bereikt. In maart 2025 is [eiser] opnieuw geopereerd in Duitsland waarbij osteosynthesemateriaal is verwijderd uit zijn rug en enkel. Verdere operaties zijn naar verwachting niet meer nodig. [eiser] werkt nog altijd aan zijn herstel. Er zal sprake zijn van blijvende beperkingen, onder meer voor rugbelastende activiteiten.

Opleiding en carrière

2.6.

Ten tijde van het ongeval van 12 augustus 2021 was [eiser] 18 jaar oud en volgde hij de mbo-opleiding Interieurbouw (niveau 3). Hij ging één dag per week naar school en werkte daarnaast vier dagen per week in loondienst. In april 2022 heeft hij zijn diploma behaald. Vervolgens heeft hij de tweejarige mbo-opleiding tot werkvoorbereider gevolgd. Ook hierbij kreeg hij één dag per week onderwijs en werkte hij vier dagen per week in loondienst. In juni 2024 heeft hij zijn diploma behaald.

2.7.

Al tijdens de laatste periode van zijn opleiding tot werkvoorbereider heeft [eiser] samen met zijn broer gewerkt aan het opzetten van het bedrijf [B] , dat in april 2024 operationeel is gegaan. Dit bedrijf legt zich toe op het maken en verkopen van shakes op basis van biest. [eiser] en zijn broer zijn inmiddels samen met nog enkele andere startende ondernemers uit de regio door AgriCapital geselecteerd voor een traject van een jaar, waarin zij onder begeleiding van deskundigen werken aan een compleet ondernemingsplan voor [B] . Dit traject is omstreeks begin september 2025 gestart. [B] levert voor [eiser] en zijn broer nog geen inkomen op. De gemaakte omzet wordt nog volledig geïnvesteerd in de onderneming.

Het buitengerechtelijk overleg

2.8.

Het buitengerechtelijk overleg over de schadeafwikkeling is namens Zurich gevoerd door Crawford&Company (hierna: Crawford). Hieronder volgt geen volledig overzicht van het gevoerde overleg, maar slechts een vermelding van een aantal onderdelen daarvan.

2.9.

In maart 2022 heeft Zurich arbeidsdeskundige [D] (hierna: [D] ) ingeschakeld om [eiser] te begeleiden. Die begeleiding is per 1 juni 2023 voorlopig afgerond en is later, op verzoek van [eiser] , hervat.

2.10.

In november 2023 heeft [eiser] aangegeven meer rust nodig te hebben voor zijn herstel en daarom voor de resterende duur van zijn opleiding (gedurende 6 maanden) een dag per week minder te willen werken als werkvoorbereider, in verband waarmee hij Zurich vroeg hem 6 maal € 500,- aan aanvullende voorschotten te verstrekken. Zurich ging hiermee niet akkoord.

2.11.

Begin maart 2024 heeft [eiser] bij de rechtbank een verzoek voorlopig deskundigenbericht ingediend. Doel was het verkrijgen van een verzekeringsgeneeskundig rapport met een belastbaarheidsprofiel, op basis waarvan [D] dan over de noodzaak van minder werken zou kunnen adviseren. Dit profiel zou ook als voorlopig uitgangspunt kunnen worden genomen bij de schaderegeling. Eind juni 2024 hebben partijen samen besloten verzekeringsgeneeskundige [A] te vragen een (tijdelijk) belastbaarheidsprofiel op te stellen. Het verzoek voorlopig deskundigenbericht is daarop, kort voor de mondelinge behandeling, ingetrokken.

2.12.

Op 20 augustus 2024 heeft [eiser] een concept verzoekschrift deelgeschil aan Zurich gestuurd, met het verzoek om overleg. Dit concept verzoekschrift had betrekking op het carrièrepad van [eiser] , de begeleiding door de arbeidsdeskundige en enkele schadeposten. Dat overleg is niet goed op gang gekomen, waarna [eiser] op 18 oktober 2024 opnieuw aankondigde een deelgeschilprocedure te zullen starten.

2.13.

In een brief van 15 november 2024 heeft Zurich zich onder meer op het standpunt gesteld dat het redelijk is om van [eiser] te verwachten dat hij als werkvoorbereider inkomen genereert, om verlies aan verdienvermogen zoveel mogelijk te beperken. Zurich heeft [eiser] echter niet geheel de kans willen ontnemen om zijn onderneming tot een succes te maken, en heeft aangeboden [eiser] daartoe gedurende negen maanden een fictief loon van € 1.500,- per maand te bevoorschotten. Zurich heeft ook toegezegd [D] te zullen vragen de onderneming, de activiteiten en werkzaamheden van [eiser] in kaart te brengen en een inschatting te (laten) maken van de economische haalbaarheid van de onderneming. Na deze periode van negen maanden zou Zurich aan de hand van de berichtgeving van [D] en haar overige bevindingen dan beoordelen hoe op dit punt verder zal worden gegaan.

2.14.

[eiser] wilde gedurende een langere periode van 18 maanden worden bevoorschot, maar heeft in de toezeggingen van Zurich toch aanleiding gezien vooralsnog af te zien van het indienen van een verzoekschrift deelgeschil.

2.15.

In een voortgangsrapportage van 14 januari 2025 heeft [D] laten weten de vraag van partijen om de onderneming, de activiteiten en werkzaamheden van [eiser] in kaart te brengen buiten zijn competenties ligt. Hij heeft voorgesteld om bedrijfseconoom [E] (hierna: [E] ) hiervoor in te schakelen. Op kosten van Zurich heeft [E] op 25 februari 2025 een rapport uitgebracht over de onderneming van [eiser] . [E] heeft daarin een aantal adviezen gegeven en aangeboden [eiser] te begeleiden en adviseren bij het opstellen en uitvoeren van een meerjarenplan voor zijn onderneming.

2.16.

Op 28 februari 2025 heeft [eiser] aan Zurich onder meer laten weten blij te zijn met het aanbod van [E] , en Zurich gevraagd [E] daarvoor opdracht te verstrekken. [eiser] heeft op 18 maart 2025 hierover bij Zurich gerappelleerd.

2.17.

Op 27 maart 2025 heeft [D] aan Zurich en [eiser] opgave gedaan van de kosten voor begeleiding door [E] gedurende één jaar (€ 5.250,- exclusief btw). [eiser] heeft diezelfde dag laten weten graag deze begeleiding te ontvangen. Een reactie van Zurich bleef uit.

2.18.

[D] heeft nadien nog verschillende keren vergeefs geprobeerd in contact te komen met Zurich om de inschakeling van [E] te bespreken. Op 17 april 2025 heeft [D] Zurich gevraagd te laten weten of zij zich kan vinden in het voorstel tot begeleiding door [E] , dan wel breed overleg over dit onderwerp. Een reactie van Zurich bleef uit.

2.19.

Op 14 mei 2025 heeft [eiser] aan Zurich aangekondigd onderhavig verzoekschrift deelgeschil te zullen indienen, dat op 22 mei 2025 door de rechtbank is ontvangen.

Buitengerechtelijke kosten

2.20.

Per 11 juni 2023 is mr. Leemhuis werkzaamheden gaan verrichten in deze zaak. Aan de eerdere belangenbehartiger van [eiser] heeft Zurich ruim € 14.000,- betaald aan buitengerechtelijke kosten.

2.21.

Begin juli 2024 heeft mr. Leemhuis een akkoord gesloten met Zurich over de betaling van zijn buitengerechtelijke werkzaamheden t/m 24 juni 2024 (inclusief de werkzaamheden ter zake van het verzoekschrift voorlopig deskundigenbericht). Het akkoord hield in een slotbetaling van € 5.000,- bovenop het bedrag van € 6.239,57 (inclusief verschotnota’s) dat al aan mr. Leemhuis was vergoed.

2.22.

Op 10 september 2024 heeft mr. Leemhuis Zurich gevraagd om betaling van de nota van verzekeringsarts [A] (€ 1.815,-), om betaling van € 3.557,40 voor door hem verrichte buitengerechtelijke werkzaamheden, en om betaling van € 8.745,28 voor de kosten die hij had gemaakt voor het voorbereiden van een deelgeschilprocedure in de periode 19 juni t/m 30 augustus 2024.

2.23.

Op 15 november 2024 heeft Zurich gevraagd om een toelichting op de gevraagde vergoeding van € 3.557,40 buitengerechtelijke kosten. Ook heeft Zurich zich kritisch uitgelaten over de door mr. Leemhuis gevraagde vergoeding van € 8.745,28 voor het conceptverzoekschrift deelgeschil: Zurich vond de kosten onnodig gemaakt en buitensporig hoog. De nota van [A] is door Zurich voldaan.

2.24.

Op 25 november 2024 heeft mr. Leemhuis de nota’s met urenspecificatie aan Zurich gestuurd waarop het bedrag van € 3.557,40 is gebaseerd, en bepleit dat de voor het conceptverzoekschrift deelgeschil gemaakte kosten redelijk zijn.

2.25.

Mr. Leemhuis heeft vervolgens veelvuldig gerappelleerd bij Zurich.

2.26.

Op 6 februari 2025 heeft Zurich laten weten nog bezig te zijn met interne afstemming over de kwesties van de buitengerechtelijke kosten en de kosten voor het conceptverzoekschrift deelgeschil.

2.27.

Op 18 februari 2025 heeft Zurich een aanvullende betaling gedaan van € 2.896,74 voor de werkzaamheden van mr. Leemhuis.

2.28.

Op 28 februari 2025 heeft mr. Leemhuis Zurich opnieuw aangesproken tot betaling van de nog niet vergoede buitengerechtelijke werkzaamheden.

2.29.

Op 14 mei 2025 volgde onderhavig verzoekschrift deelgeschil.

3Het verzoek

3.1.

[eiser] verzoekt de rechtbank bij wijze van deelgeschil in de zin van artikel 1019w van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering (Rv):

(1) vast te stellen dat door Zurich niet in redelijkheid van [eiser] mag worden verlangd dat [eiser] als werkvoorbereider inkomen genereert om verlies van arbeidsvermogen te voorkomen;

(2) vast te stellen dat door Zurich niet in redelijkheid van [eiser] mag worden verlangd dat [eiser] zich laat omscholen naar werk in een andere functie of branche, teneinde zijn verlies arbeidsvermogen te beperken;

(3) vast te stellen dat Zurich gehouden is om de begeleiding door arbeidsdeskundige [D] en bedrijfseconoom [E] te vergoeden conform het nu voorliggende voorstel van [E] van 25 februari 2025, inhoudende dat hij [eiser] zal begeleiden en adviseren bij het opstellen van een meerjarenplan en de uitvoering ervan;

(4) verweerster te veroordelen tot betaling van een voorschot op het:

a. verlies van verdienvermogen over de periode tot en met februari 2025 ten bedrage van € 34.915,25, vermeerderd met de wettelijke rente, en

b. verlies van verdienvermogen over de periode van maart 2025 tot en met december 2026, welk verlies kan worden begroot op het verschil tussen het behoudend begrote hypothetische netto inkomen ad € 2.206,31 per maand met aftrek van het daadwerkelijk gerealiseerde inkomen, welk inkomen – bij discussie tussen partijen – zal worden vastgesteld door bedrijfseconoom [E] , te vermeerderen met de wettelijke rente, en

c. smartengeld ter hoogte van € 20.000,- te vermeerderen met wettelijke rente,

(5) Zurich te veroordelen tot betaling van de volledige nog openstaande buitengerechtelijke kosten ter hoogte van € 4.602,26 voor werkzaamheden verricht in de periode van 11 juni 2023 tot en met 6 februari 2025, en

(6) Zurich te veroordelen tot vergoeding van de kosten die gemoeid waren met de concept verzoekschriften deelgeschil en het ingediende verzoek voorlopig deskundigenbericht ter hoogte van € 15.000,-, of een ander bedrag door uw rechtbank vast te stellen,

(7) de kosten van het deelgeschil als bedoeld in artikel 1019aa Rv te begroten op € 12.136,30, inclusief btw, en Zurich te veroordelen tot vergoeding hiervan,

(8) te beslissen dat Zurich gehouden is tot vergoeding van het door [eiser] verschuldigde griffierecht in de onderhavige procedure.

3.2.

Zurich verzet zich tegen toewijzing van deze verzoeken en vordert een veroordeling van [eiser] in de kosten van de procedure.

3.3.

De onderbouwing van deze verzoeken door [eiser] en de verweren die hiertegen door Zurich zijn gevoerd zullen hierna, voor zover nodig, aan de orde komen.

4De beoordeling

4.1.

Het verzoek van [eiser] is een verzoek in deelgeschil als bedoeld in artikel 1019w Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv).

4.2.

De deelgeschilprocedure is bedoeld om partijen die met elkaar in onderhandeling zijn over de afwikkeling van een letselschade, en daarbij in een impasse raken omdat zij het over een bepaalde kwestie niet eens kunnen worden, te helpen om – met een deelbeslissing van de rechter over die kwestie – de onderhandelingen weer te kunnen voortzetten.

Het verzoek betreft een deel van het geschil

4.3.

Zurich voert als verweer aan dat het verzoek van [eiser] niet geschikt is voor behandeling in deelgeschil omdat het verzoek volgens haar meerdere complexe vorderingen bevat, waarmee feitelijk de hele zaak aan de rechtbank wordt voorgelegd. Daarvoor is de deelgeschilprocedure niet bedoeld, zo stelt Zurich.

4.4.

De rechtbank overweegt als volgt.

4.4.1.

In het algemeen geldt dat wanneer een verzoek zo veelomvattend is dat daarmee in feite het hele geschil over de schadeafwikkeling aan de rechter wordt voorgelegd, de deelgeschilprocedure daarvoor niet de geëigende weg is, maar een bodemprocedure moet worden gevolgd. De deelgeschilprocedure is immers bedoeld om de buitengerechtelijke onderhandelingen te bevorderen, en als er een beslissing ligt op alle geschilpunten, zijn onderhandelingen niet meer nodig.

4.4.2.

Een dergelijke situatie doet zich in dit geval niet voor. Het verzoek van [eiser] is weliswaar tamelijk uitgebreid maar omvat naar het oordeel van de rechtbank niet het volledige geschil. Zo ziet het verzoek niet op alle schadeposten. De onderdelen van het verzoek genoemd onder sub (1) t/m (4) sub b, die zien op de schadepost verlies van verdienvermogen, beslaan bovendien niet die volledige schadepost, want de gevraagde voorschotten zijn in tijd beperkt. Die onderdelen zien bovendien ook niet op gederfde ‘zwarte’ inkomsten, waarvan volgens [eiser] wel sprake is. Met een beslissing van de rechtbank op alle onderdelen van het verzoek is dan ook nog niet een beslissing gegeven over het hele geschil. Wel zal een beslissing kunnen bijdragen aan het bereiken van een vaststellingsovereenkomst (artikel 1019w Rv). De zaak leent zich in zoverre voor behandeling in deelgeschil.

Het verzoek is (grotendeels) niet prematuur

4.5.

Zurich meent dat het verzoek van mei 2025 door [eiser] prematuur is ingesteld en voert daarvoor het volgende aan.

  • -

    Verzoeken 1 en 2: wat van [eiser] kon worden verlangd voor wat betreft het beperken van zijn verlies aan verdienvermogen vormde nog geen onderwerp van geschil tussen partijen: in november 2024 had Zurich ingestemd met een bevoorschotting voor een periode van negen maanden, waarna partijen in augustus 2025 de haalbaarheid van het ondernemerschap van [eiser] zouden toetsen.

  • -

    Verzoek 3: [D] was bij de zaak betrokken en zou medio juli 2025 rapporteren. Over diens rol daarna hadden partijen nog niet gesproken. Over de vraag of [E] begeleiding zou mogen bieden, had Zurich zich nog niet uitgelaten.

  • -

    Verzoeken 4a en 4b: de bevoorschotting voor verlies aan verdienvermogen was geen onderwerp van geschil, gelet op de gemaakte afspraak om nog tot augustus 2025 te bevoorschotten, en daarna de situatie opnieuw te beoordelen.

  • -

    Verzoek 4c: Zurich heeft € 5.000,- aan smartengeld bevoorschot in november 2024, waarna geen verzoek om een aanvullend voorschot is ontvangen en daarover ook geen geschil is ontstaan.

  • -

    Verzoeken 5 en 6: over de vergoeding voor werkzaamheden van mr. Leemhuis van juni 2023 tot en met 24 juni 2024 (inclusief de werkzaamheden voor het verzoekschrift voor een voorlopig deskundigenbericht) hadden partijen op 9 juli 2024 al een akkoord (totaal € 11.239,57). Voor de redelijkheid en noodzaak van de gevorderde kosten voor de opgestelde concept verzoekschriften heeft Zurich op 15 november 2024 een toelichting van mr. Leemhuis gevraagd, maar niet verkregen.

4.6.

De rechtbank overweegt als volgt.

4.6.1.

Wanneer over een bepaalde schadepost, of over een andere kwestie die relevant is voor afwikkeling van de schade, nog geen relevant inhoudelijk contact is geweest tussen partijen, en zij over en weer daarover nog geen standpunt hebben ingenomen, dan is er op dat punt nog geen sprake van in een impasse geraakte onderhandelingen, en is er geen taak weggelegd voor de deelgeschilrechter.

4.6.2.

De rechtbank is van oordeel dat het verzoek van [eiser] grotendeels niet prematuur is ingesteld en overweegt daartoe het volgende.

4.6.3.

Het is juist, zoals Zurich stelt, dat in november 2024 door Zurich een aantal toezeggingen is gedaan, met name ook over aanvullende bevoorschotting, waardoor [eiser] onder meer in staat werd gesteld gedurende negen maanden te werken aan zijn onderneming, met begeleiding van [D] . [eiser] heeft nadat die toezeggingen waren gedaan vooralsnog afgezien van het voeren van een deelgeschilprocedure, maar zich wel het recht voorbehouden om dat op een later moment wel te doen.

4.6.4.

Gedurende de hiervoor bedoelde periode van negen maanden heeft [D] laten weten dat de vraag van partijen om de onderneming, de activiteiten en de werkzaamheden van [eiser] in kaart te brengen buiten zijn competenties ligt. [D] stelde voor om [E] in te schakelen. Op 25 februari 2025 verscheen vervolgens het rapport van bedrijfseconoom [E] , die positief was over [eiser] als ondernemer en hem begeleiding aanbood. [eiser] heeft toen direct en herhaaldelijk Zurich gevraagd in te stemmen met een begeleidingstraject door [E] , en ook [D] heeft meermaals geprobeerd hierover duidelijkheid te krijgen van Zurich, maar Zurich heeft daar niet op gereageerd. Ook niet nadat haar omstreeks 26 maart 2025 bekend was wat die begeleiding zou gaan kosten, en [eiser] op 27 maart 2025 liet weten prijs te stellen op deze begeleiding en aan Zurich vroeg daarmee in te stemmen. Zurich had in november 2024 wel afspraken gemaakt over de inschakeling van [D] , maar [D] kon (zelf) niet verder. Deze oude afspraken waren daarmee inmiddels achterhaald. Begin 2025 was voor een voortvarende aanpak de begeleiding van [E] nodig. Zurich had omtrent de inschakeling van [E] een standpunt moeten innemen, maar deed dat niet. Toen [eiser] medio mei 2025 deze deelgeschilprocedure aanhangig maakte, wachtte hij al bijna drie maanden op een antwoord van Zurich.

4.6.5.

Bij de mondelinge behandeling is van de kant van Zurich verklaard dat er niet direct op dit verzoek van [eiser] om begeleiding door [E] is gereageerd omdat Zurich veronderstelde dat er geen haast bij was omdat [eiser] nog aan het herstellen was van de operatie in Duitsland begin maart 2025. In het rapport van [E] stonden bovendien aanbevelingen waar [eiser] ook zelf mee aan de slag kon. Of haar aanname dat er geen urgentie was bij behandeling van het verzoek van [eiser] juist was, heeft Zurich niet bij [eiser] nagevraagd.

4.6.6.

De rechtbank is van oordeel dat van Zurich hier een actievere houding mocht worden verwacht. [eiser] is een nog jonge man die vanaf het moment van het ongeval veel inzet heeft getoond bij het werken aan zijn opleiding en carrière. Ondanks het letsel dat hij opliep bij het ongeval, de operaties die hij in verband daarmee moest ondergaan en de revalidatie die daarna nodig was, heeft hij kans gezien zijn opleiding zonder vertraging af te ronden. Om zijn kansen op de arbeidsmarkt met zijn (mogelijk blijvende) beperkingen te vergroten, heeft hij een vervolgopleiding gedaan en voltooid. En al tijdens die opleiding is hij, met hulp van zijn broer, begonnen met zijn onderneming. Onbetwist heeft [eiser] gesteld dat hij na de operatie in Duitsland van maart 2025 weliswaar fysiek weer moest opbouwen (hij had veel last van zijn enkel en rug), maar ondertussen wel aan zijn bedrijf is blijven werken, onder ander door te werken aan de zichtbaarheid van het product en het verrichten van acquisitie, zoals [E] in zijn rapport had aanbevolen. De rechtbank acht het ook aannemelijk dat [eiser] , zoals hij stelt, na de operatie in maart 2025 het werk voor zijn onderneming snel weer heeft opgepakt. Vaststaat immers dat [eiser] ook tijdens eerdere periodes van herstel na operaties kans heeft gezien zijn opleiding en werkzaamheden voort te zetten. [eiser] was voor zijn loopbaanontwikkeling, waar hij zelf hard aan werkte, voor een deel afhankelijk van Zurich, en had van Zurich slechts de toezegging dat hij nog tot en met augustus 2025 zou worden bevoorschot om zijn bedrijf tot een succes te maken. Het ligt voor de hand dat hij die periode zo goed mogelijk wilde benutten. Van Zurich mocht dan ook worden verwacht dat zij het verzoek van [eiser] om begeleiding van [E] bij het uitbouwen van zijn onderneming voortvarend zou oppakken.

4.6.7.

Onder bovenvermelde omstandigheden heeft [eiser] naar het oordeel van de rechtbank mogen constateren dat, door het langdurig (drie maanden) uitblijven van een reactie van Zurich op zijn herhaald verzoek om begeleiding door [E] , sprake was van een impasse in de onderhandelingen over de schadeafwikkeling, die het indienen van een verzoek in deelgeschil rechtvaardigde.

4.6.8.

Het ingediende verzoek behelst meer geschilpunten dan alleen de begeleiding door [E] . Voor al die punten – behalve voor het smartengeld, waarover hierna meer – geldt dat vaststaat dat partijen daarover eerder al discussie hebben gevoerd en inhoudelijk van mening bleken te verschillen. De discussie tussen partijen was weliswaar in mei 2025, toen het verzoek werd ingediend, op sommige punten niet actueel, omdat partijen in afwachting waren van de uitkomst van de evaluatie in de zomer van 2025, maar die punten konden naar het oordeel van de rechtbank wel worden meegenomen in deze deelgeschilprocedure, omdat zij met elkaar verband houden. Voor wat betreft de vergoeding van buitengerechtelijke werkzaamheden van mr. Leemhuis was sprake van een impasse, gelet op het verloop zoals weergegeven in r.o. 2.22 tot en met 2.29. Het verzoek is dan ook niet als prematuur aan te merken.

4.6.9.

Het voorgaande geldt niet voor wat betreft het verzoek van [eiser] om Zurich te veroordelen tot betaling van een voorschot op het smartengeld tot een bedrag van € 20.000,- (verzoek 4c). Bij de mondelinge behandeling heeft [eiser] bepleit dat en waarom een voorschot van € 20.000,- volgens hem redelijk is. Uit de stellingen van partijen en de vele overgelegde stukken blijkt echter niet dat partijen voorafgaand aan deze procedure inhoudelijk contact hebben gehad over het smartengeld, waarbij standpunten zijn uitgewisseld. Voor verzoek 4c geldt dan ook dat de procedure prematuur is ingesteld, met als gevolg dat de rechtbank daarover geen inhoudelijk oordeel zal geven.

Proportionaliteit en bewijslevering

4.7.

Zurich voert ter verweer aan dat voor het beoordelen van het verzoek nadere bewijslevering en deskundigenonderzoek nodig is, voor het verkrijgen van actuele medische informatie en bedrijfseconomische informatie. Dit maakt dat de zaak zich niet leent voor de snelle en beperkte beoordeling die de deelgeschilprocedure beoogt, zo meent Zurich.

4.8.

De rechtbank overweegt als volgt.

4.8.1.

In artikel 1019z Rv is bepaald dat de rechter het verzoek om een beslissing in deelgeschil afwijst voor zover de verzochte beslissing naar zijn oordeel onvoldoende kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst. De rechtbank moet daarbij toetsen of de bijdrage van de verzochte beslissing zodanig is, dat dit opweegt tegen de kosten en het tijdsverloop van de procedure. Deelvragen waarvan te verwachten is dat de beantwoording daarvan kostbaar is en veel tijd in beslag neemt, bijvoorbeeld omdat bewijslevering nodig zal zijn, lenen zich minder goed voor behandeling in een deelgeschilprocedure. De rechter komt hierbij een ruime beoordelingsvrijheid toe. Doorgaans ziet de rechter geen ruimte voor bewijslevering in deelgeschil.

4.8.2.

In het onderhavige geval ziet de rechtbank geen grond om het verzoek van [eiser] af te wijzen omdat bewijslevering nodig zouden zijn, zoals Zurich bepleit. Zoals zal blijken uit de hiernavolgende beoordeling van de zaak, is bewijslevering niet aan de orde.

Verzoek 1 en 2: werkvoorbereider of omscholen

4.9.

[eiser] verzoekt de rechtbank te bepalen dat van hem in redelijkheid niet mag worden verlangd: (1) dat hij als werkvoorbereider inkomen genereert om verlies van arbeidsvermogen te voorkomen, en (2) dat hij zich laat omscholen naar werk in een andere functie of branche om zijn verlies arbeidsvermogen te beperken.

4.10.

[eiser] voert daarvoor kort gezegd aan dat van hem (in het kader van zijn schadebeperkingsplicht ex artikel 6:101 BW) niet meer dan het redelijke kan worden gevergd, en dat hij – zeker gezien zijn jonge leeftijd - zijn leven in beginsel naar eigen inzicht en wens moet kunnen inrichten. [eiser] wilde graag zelfstandig meubelmaker worden, maar dat is door zijn beperkingen (als gevolg van het ongeval) niet meer mogelijk. Wel wil hij nog graag als zelfstandig ondernemer aan de slag. Werken als werkvoorbereider vindt hij niet leuk. Hij wil de kans krijgen om zijn droom na te jagen en een bestaan op te bouwen met zijn onderneming [B] , waarmee hij al enthousiast en serieus is begonnen. Mocht dat uiteindelijk niet lukken, dan kan altijd nog worden uitgeweken naar het scenario van omscholen, zo stelt [eiser] , die bij gelegenheid van de mondelinge behandeling de rechtbank (subsidiair) heeft verzocht aan zijn verzoek 2 een termijn te verbinden.

4.11.

Zurich voert aan dat op [eiser] een schadebeperkingsplicht rust en dat hij aan die plicht kan voldoen aangezien hij volledig belastbaar is voor het verrichten van fulltime werkzaamheden als werkvoorbereider, dan wel in een andere vergelijkbare functie. Dat blijkt volgens Zurich uit het rapport van verzekeringsarts [A] . Zurich wijst erop dat het ondernemerschap naar zijn aard een langdurig en onzeker proces is, en dat [eiser] geen inzicht heeft verschaft in de haalbaarheid en levensvatbaarheid van zijn onderneming. Volgens Zurich kan het niet zo zijn dat [eiser] voor onbepaalde tijd niet gehouden zou zijn om zijn verlies aan verdienvermogen te beperken, door enig inkomen te genereren.

4.12.

De rechtbank overweegt als volgt.

4.12.1.

In beginsel heeft [eiser] recht op vergoeding van zijn volledige schade. Voor zijn eigen rekening echter blijft die schade die [eiser] met in redelijkheid van hem te vergen maatregelen had kunnen voorkomen (artikel 6:101 BW). In dat verband moet de vraag worden beantwoord of van [eiser] kan worden verlangd dat hij als werkvoorbereider in loondienst aan de slag gaat, of zich laat omscholen, om verlies aan verdienvermogen te voorkomen, of althans te beperken. Deze vraag moet worden beantwoord op de grondslag van de redelijkheid en billijkheid, aan de hand van de omstandigheden van het geval.

4.12.2.

Bij de weging van de omstandigheden van het geval moet in aanmerking worden genomen dat [eiser] tegen zijn wil in de positie van benadeelde is gebracht door het ongeval, waarvoor Zurich aansprakelijk is. Daar komt bij dat aan [eiser] , zoals aan eenieder, in beginsel de vrijheid toekomt om zijn leven naar eigen inzicht en wens in te richten. Dit brengt mee dat niet snel de conclusie kan worden getrokken dat [eiser] tegen zijn wil in als werkvoorbereider aan de slag moet gaan of zich moet laten omscholen, om de schade voor Zurich zoveel mogelijk te beperken. Anderzijds gaat de vrijheid van [eiser] niet zo ver dat hij voor wat betreft het genereren van inkomen om zijn schade te beperken nergens toe gehouden zou zijn.

4.12.3.

Rekening houdend met het voorgaande oordeelt de rechtbank dat van [eiser] in redelijkheid niet kan worden gevergd dat hij inkomen genereert als werkvoorbereider, ook niet als hij daartoe wel in staat zou zijn. De rechtbank acht hierbij van belang dat de keuze van [eiser] om de (vervolg)opleiding tot werkvoorbereider te gaan doen geen volledig vrije keuze was, maar hem min of meer is opgedrongen door de omstandigheid dat het ongeval hem is overkomen. Door dat ongeval, waarvoor Zurich aansprakelijk is, zag [eiser] zijn plan om (zelfstandig) interieurbouwer te worden immers in duigen vallen. Al vroeg tijdens de opleiding ondervond [eiser] dat het werk als werkvoorbereider hem niet goed paste. Hij heeft de opleiding toch afgemaakt om het diploma te halen, maar niet met het idee om daarna ook in die functie te gaan werken. Zurich wist hiervan, want dit is destijds zo besproken met de schadebehandelaar van Zurich. Overigens overkomt het meer jonge mensen dat zij tijdens een door hen gekozen opleiding tot de conclusie komen dat deze niet bij hen past, waarna zij kiezen voor een andere opleiding en carrière. De rechtbank is van oordeel dat om redenen van redelijkheid en billijkheid aan [eiser] het recht toekomt ervoor te kiezen niet te gaan werken als werkvoorbereider, zonder dat dit voor hem betekent dat hij zijn schade wegens verlies van verdienvermogen niet vergoed krijgt. Zijn recht op zelfbeschikking dient hier te prevaleren boven zijn schadebeperkingsplicht. Verzoek 1 van [eiser] zal daarom worden toegewezen.

4.12.4.

Het recht van [eiser] om zelf zijn carrière te kiezen gaat naar het oordeel van de rechtbank niet zover dat van hem, ook als hij als zelfstandig ondernemer niet in zijn inkomen kan voorzien, niet kan worden verwacht dat hij zich op enig moment laat omscholen naar werk in een andere functie of een andere branche. Verzoek 2 van [eiser] zal daarom worden afgewezen.

4.12.5.

De advocaat van [eiser] heeft bij de mondelinge behandeling de suggestie gedaan om (subsidiair) verzoek 2 toe te wijzen onder een tijdsbepaling. De rechtbank gaat aan dit verzoek voorbij, omdat de advocaat van [eiser] niet heeft aangegeven welke termijn aan [eiser] gegund zou moeten worden om zijn bedrijf verder uit te bouwen en daar inkomen uit te genereren. [eiser] heeft hieromtrent niets gesteld, en Zurich heeft daarop dus ook niet kunnen reageren. Nu stellingen van partijen daaromtrent geheel ontbreken, is het niet aan de rechtbank om te bepalen wat een redelijke termijn zou zijn die Zurich aan [eiser] zou moeten gunnen om zijn bedrijf van de grond te krijgen.

Verzoek 3: begeleiding door [D] en [E]

4.13.

[eiser] verzoekt de rechtbank vast te stellen dat Zurich gehouden is om de begeleiding door arbeidsdeskundige [D] en bedrijfseconoom [E] te vergoeden conform het nu voorliggende voorstel van [E] van 25 februari 2025, inhoudende dat hij [eiser] zal begeleiden en adviseren bij het opstellen van een meerjarenplan en de uitvoering ervan.

4.14.

[eiser] voert aan hij nog heel jong is, dat hij bewust heeft gekozen voor zijn eigen toekomst en daar zijn schouders onder heeft gezet. Hij meent recht te hebben op meer begrip, geduld en begeleiding. Hij wil geen re-integratiecoach voor een zoektocht naar omscholingsmogelijkheden, zoals Zurich heeft voorgesteld, maar begeleiding van arbeidsdeskundige [D] en bedrijfseconoom [E] bij het werken aan mogelijkheden om zijn geld te verdienen als zelfstandig ondernemer. Volgens [eiser] gaat het hier om redelijke kosten ter voorkoming of beperking van schade, als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 onder a BW.

4.15.

Zurich voert gemotiveerd verweer. Zurich voert aan dat het verzoek van [eiser] ten aanzien van [D] onvoldoende bepaald is, en geen termijn of periode bevat. Of het wenselijk is dat [D] [eiser] blijft begeleiden, is volgens Zurich mede afhankelijk van onwikkelingen in deze zaak, waar op dit moment nog geen zicht op bestaat. Over het verzoek ten aanzien van [E] voert Zurich aan dat [eiser] ten tijde van de indiening van het verzoek in deelgeschil voor het voortzetten van zijn ondernemingsactiviteiten niet afhankelijk was van begeleiding van [E] .

4.16.

De rechtbank overweegt als volgt.

4.16.1.

Het verzoek zal voor wat betreft de gevraagde begeleiding door [D] worden afgewezen omdat het te onbepaald is en ook onvoldoende is onderbouwd. Niet helder is waaruit de begeleiding van [D] zou moeten bestaan, (tot) wanneer die zou moeten plaatsvinden en welk belang [eiser] daar op dit moment bij heeft. Een nadere toelichting en onderbouwing had van [eiser] mogen worden verwacht, nu het er in deze fase om lijkt te gaan dat duidelijk wordt hoe [eiser] invulling geeft aan zijn ondernemerschap en of de onderneming van [eiser] levensvatbaar is. [D] heeft aangegeven dat zijn competenties daar niet liggen en daarvoor nu juist de hulp ingeschakeld van [E] . Van de zijde van Zurich is bij de mondelinge behandeling verklaard dat [D] heeft gevraagd of de zaak voor hem hiermee is afgerond. Op verzoek van [eiser] is het dossier van [D] vooralsnog niet gesloten, maar [eiser] heeft niet duidelijk gemaakt welke rol hij de komende tijd voor [D] ziet weggelegd.

4.16.2.

Het verzoek zal worden toegewezen voor zover dat ziet op begeleiding door [E] . Bij de mondelinge behandeling heeft [eiser] verklaard dat hij alle adviezen uit het rapport van [E] , over wat hij zelf kon doen, heeft opgevolgd. Dat is door Zurich niet weersproken. Ook heeft [eiser] verklaard nog altijd graag begeleiding te ontvangen van [E] bij het opstellen van een meerjarenplan en de uitvoering daarvan. Het gaat dan om begeleiding gedurende een jaar, voor maximaal 30 uur in totaal (ad € 5.250,- exclusief btw), waarbij tweemaal zal worden gerapporteerd (halverwege en na afloop), en over belangrijke zaken tussentijds inlichtingen zullen worden gegeven per mail. Volgens [eiser] zal [E] met het bieden van deze begeleiding niet in het vaarwater zitten van het traject dat [eiser] in september 2025 is gestart met AgriCapital. Uit hetgeen tijdens de mondelinge behandeling van de kant van Zurich naar voren is gebracht, begrijpt de rechtbank dat Zurich in beginsel bereid is de begeleiding door [E] te faciliteren. Het verzoek zal daarom in zoverre worden toegewezen.

Verzoek 4a: voorschot verlies verdienvermogen tot en met februari 2025

4.17.

[eiser] verzoekt Zurich te veroordelen tot betaling van een voorschot op zijn verlies van verdienvermogen over de periode tot en met februari 2025 tot een bedrag van € 34.915,25, vermeerderd met de wettelijke rente.

4.18.

[eiser] onderbouwt dit verzoek als volgt:

  • -

    In de denkbeeldige situatie zonder ongeval zou [eiser] , na het behalen van zijn diploma interieurbouwer in april 2022, fulltime zijn gaan werken als meubelmaker in loondienst, om vervolgens gefaseerd richting het zelfstandig ondernemerschap te bewegen. Vermoedelijk zou hij twee jaar na zijn afstuderen volledig als zelfstandige werkzaam zijn geweest, maar hierover is discussie mogelijk. Mogelijk moet hier nog arbeidskundig onderzoek naar plaatsvinden. Voor het berekenen van het voorschot kan worden uitgegaan van het behoudende uitgangspunt dat [eiser] in de hypothetische situatie zonder ongeval als meubelmaker in loondienst werkzaam zou zijn gebleven. Hij zou dan een loon hebben ontvangen dat hoort bij functiegroep D van de CAO Interieurbouw en Meubelindustrie.

  • -

    In de werkelijke situatie met ongeval is [eiser] , na het behalen van zijn diploma in april 2022, een vervolgopleiding gaan doen waarbij hij vanaf september 2022 in deeltijd heeft gewerkt op basis van een BBL-contract. Vanaf juni 2024 is hij werkzaam voor zijn onderneming, waarmee hij geen inkomsten heeft verworven (de omzet tot februari 2025 is teruggevloeid in het eigen bedrijf en heeft nog geen winst opgeleverd).

  • -

    Het verschil tussen deze beide situaties vormt de geleden schade. De bij de berekening van die schade gehanteerde bedragen staan vermeld in een schade-overzicht dat is overgelegd als productie 19 bij verzoekschrift. Ter zitting heeft [eiser] daarop nog een toelichting gegeven. De gegevens over de gegenereerde omzet zijn ontleend aan het rapport van [E] van 25 februari 2025.

4.19.

Zurich meent dat niet vaststaat dat [eiser] daadwerkelijk tot het gevorderde bedrag aan verlies aan verdienvermogen heeft geleden en voert daarvoor het volgende aan:

  • -

    In de denkbeeldige situatie zonder ongeval zou [eiser] naar hij stelt twee jaar na zijn afstuderen volledig als zelfstandige werkzaam zijn geweest. Voor de begroting van het verlies aan verdienvermogen moet dan ook een vergelijking worden gemaakt met deze situatie, waarin [eiser] – net als nu in de situatie met zijn onderneming [B] – te maken zou hebben gehad met alle onzekerheden en financiële instabiliteit die het zelfstandig ondernemerschap met zich meebrengt, wat moet worden meegenomen in de schadebegroting.

  • -

    In de situatie met ongeval is [eiser] vrijwel volledig belastbaar voor het verrichten van werkzaamheden als werkvoorbereider, dan wel in een vergelijkbare functie. [eiser] heeft zelf ontslag genomen als werkvoorbereider, waardoor hij geen aanspraak heeft kunnen maken op een werkloosheidsuitkering, wat vragen oproept over de causaliteit en redelijkheid van het gestelde verlies aan verdienvermogen.

  • -

    Voor de schade van [eiser] wegens verlies aan verdienvermogen heeft Zurich vanaf november 2024 (voor de duur van negen maanden) maandelijks een bedrag van € 1.500,- bevoorschot.

4.20.

De rechtbank overweegt als volgt.

4.20.1.

In een deelgeschil kan om betaling van een aanvullend voorschot worden verzocht. Als de deelgeschilrechter een dergelijk verzoek toewijst dan is de bodemrechter aan die beslissing gebonden (artikel 1019cc lid 1 Rv). Een verzoek tot betaling van een voorschot is in een deelgeschilprocedure daarom in de regel alleen toewijsbaar indien en voor zover rechtens voldoende vaststaat – en ook een bodemrechter tot dat oordeel zou komen – dat de benadeelde een aanspraak heeft op schadevergoeding die de reeds door de aansprakelijke partij betaalde voorschotten (significant) overschrijdt.

4.20.2.

De rechtbank is van oordeel dat het verzoek van [eiser] ten aanzien van zijn schade wegens verlies van verdienvermogen over de periode tot en met februari 2025 toewijsbaar is tot een bedrag van € 30.415,25 en zal dat hier toelichten.

4.20.3.

De rechtbank gaat er voor wat betreft de denkbeeldige situatie zonder ongeval vanuit dat [eiser] , zoals hij stelt, vanaf mei 2022 fulltime zou zijn gaan werken als meubelmaker in loondienst en vervolgens in de loop van twee jaar zijn werk in loondienst zou hebben afgebouwd en het werken als zelfstandig meubelmaker zou hebben opgebouwd. Dat [eiser] als zelfstandig ondernemer in de interieurbouw ook een opstartfase zou hebben gekekend (met daarbij behorend geen of minder inkomen) heeft [eiser] tijdens de mondelinge behandeling voldoende weersproken. Het is aannemelijk dat [eiser] vanuit een baan als meubelmaker in loondienst geleidelijk zou toewerken naar een eigen interieurbouwonderneming. In de interieurbouw is het immer niet ongebruikelijk om eerst in de weekenden en avonden bij te klussen en wanneer daarmee een klantenbestand is opgebouwd de overstap naar zelfstandig ondernemerschap te maken. Bij het opstarten van een bedrijf als [B] terwijl in loondienst wordt gewerkt (als werkvoorbereider) is dat niet het geval. De rechtbank acht het daarom redelijk om er bij het begroten van de schade vanuit te gaan dat [eiser] in de hypothetische situatie zonder ongeval vanaf mei 2022 tot en met februari 2025 een inkomen had gehad dat (minimaal) gelijk was geweest aan het fulltimeloon voor iemand van zijn leeftijd in functiegroep D van de CAO Interieurbouw en Meubelindustrie.

4.20.4.

Voor wat betreft de werkelijke situatie, met ongeval, overweegt de rechtbank het volgende. Vaststaat dat [eiser] na april 2022 een vervolgopleiding is gaan doen en gelijktijdig heeft gewerkt als werkvoorbereider (in opleiding), waarmee hij maandelijks minder verdiende dan hij als interieurbouwer in loondienst had verdiend. Ook staat tussen partijen vast dat [eiser] , nadat hij in juni 2024 zijn diploma had behaald, per juli 2024 zijn baan als werkvoorbereider heeft opgezegd en zich volledig heeft toegelegd op de opbouw van zijn onderneming, waaruit hij tot en met februari 2025 geen inkomen heeft verworven.

4.20.5.

De rechtbank verwerpt het verweer van Zurich, dat het verlies aan inkomen vanaf juli 2024 voor eigen rekening van [eiser] dient te komen. Voor zover Zurich meent dat [eiser] in het kader van zijn schadebeperkingsplicht als werkvoorbereider in loondienst had moeten (blijven) werken, om dan naast dat werk zijn onderneming [B] op te bouwen, en dat werk in loondienst pas af te bouwen indien hij winst zou gaan maken met zijn onderneming (zoals [eiser] naar eigen zeggen als meubelmaker zou hebben gedaan in de hypothetische situatie zonder ongeval), volgt de rechtbank Zurich hierin niet. Voor dit standpunt van Zurich valt in het algemeen wat te zeggen, maar voor het geval van [eiser] heeft Zurich onvoldoende onderbouwd hoe [eiser] op deze wijze zijn schade had moeten en kunnen beperken. Hierbij merkt de rechtbank op dat van [eiser] in redelijkheid niet kon worden gevergd dat hij (na het behalen van zijn diploma) als werkvoorbereider bleef werken (zie hiervoor onder r.o. 4.12.3), en dat niet duidelijk is hoe [eiser] op andere wijze vanaf juli 2024 in loondienst had kunnen werken en tegelijk aan zijn onderneming had kunnen werken. Ook is hierbij relevant dat eerder (eind 2023, begin 2024) de combinatie werken als werkvoorbereider, één dag per week leren en één dag per week bezig zijn voor [B] te zwaar was voor [eiser] . Dit kostte hem te veel energie gelet op de wekelijkse behandeling bij de fysiotherapeut en het sporten ten behoeve van het versterken van zijn lichaam (zie r.o. 2.10). Of een combinatie van werken in loondienst en werken voor [B] fysiek en qua energie haalbaar zou zijn voor [eiser] blijft onduidelijk. Evenmin staat vast dat een dergelijke combinatie schadebeperkend zou zijn geweest. Het is immers niet onaannemelijk dat bij een combinatie van werk in loondienst en werk voor de eigen onderneming het langer duurt alvorens [eiser] inkomen uit de eigen onderneming zou kunnen genereren. Het is aan Zurich, die een beroep doet op de schadebeperkingsplicht van [eiser] , om haar stellingen te onderbouwen. Die onderbouwing mist in dit geval.

4.20.6.

Het verschil tussen de inkomsten van [eiser] in de hypothetische situatie zonder ongeval en in de werkelijke situatie met ongeval, over de periode mei 2022 tot en met februari 2025, beloopt blijkens de berekening zoals die door [eiser] is gegeven in zijn productie 19 een bedrag van € 34.915,25. Dit bedrag vormt voor [eiser] schade wegens verlies van verdienvermogen. Zurich zal dit schadebedrag – minus driemaal € 1.500,- vanwege de voorschotten voor verlies van verdienvermogen die zij reeds heeft betaald over de maanden december 2024 t/m februari 2025 – aan [eiser] moeten vergoeden. Toegewezen zal daarom worden een voorschotbedrag van (€ 34.915,25 - € 4.500,- =) € 30.415,25. Voor het toewijzen van wettelijke rente over dit voorschot, zoals gevorderd maar niet nader toegelicht of onderbouwd, ziet de rechtbank geen grond.

Verzoek 4b: voorschot verlies verdienvermogen van maart 2025 t/m december 2026

4.21.

[eiser] verzoekt Zurich te veroordelen tot betaling van een voorschot op zijn verlies van verdienvermogen over de periode van maart 2025 tot en met december 2026, te vermeerderen met wettelijke rente.

4.22.

[eiser] stelt tot en met december 2026 geen inkomsten uit zijn bedrijf te verwachten, terwijl hij in de denkbeeldige situatie zonder ongeval een maandinkomen zou hebben gehad van tenminste € 2.206,31 netto als meubelmaker. [eiser] verzoekt de rechtbank dit verschil als schadebedrag te begroten en als voorschot toe te kennen. De rechtbank zou daarbij dan moeten bepalen dat op dit begrote bedrag in mindering moet worden gebracht het eventueel daadwerkelijk gerealiseerde inkomen, en dat – als daarover discussie ontstaat tussen partijen – dat inkomen moet worden vastgesteld door bedrijfseconoom [E] .

4.23.

Zurich voert hiertegen het verweer zoals weergegeven onder r.o. 4.19, aangevuld met het verweer dat het verzoek om betaling van verlies aan verdienvermogen over een periode in de toekomst prematuur en speculatief is.

4.24.

De rechtbank overweegt als volgt.

4.24.1.

Zoals volgt uit r.o. 4.20.3 is naar het oordeel van de rechtbank aannemelijk dat [eiser] in de denkbeeldige situatie zonder ongeval ook in de periode vanaf maart 2025 een inkomen had gehad dat tenminste gelijk zou zijn geweest aan dat van iemand van zijn leeftijd in functiegroep D van de CAO Interieurbouw en Meubelindustrie, op dit moment € 2.206,31.

4.24.2.

Onbetwist staat vast dat [eiser] tot het moment van de zitting in oktober 2025 geen inkomen heeft verworven uit zijn bedrijf [B] . Het verweer van Zurich als weergegeven onder r.o. 4.19 slaagt niet, zoals hiervoor onder r.o. 4.20.5 is overwogen, en de rechtbank is dan ook van oordeel dat de schade wegens verlies aan verdienvermogen voor [eiser] over de maanden maart 2025 tot en met oktober 2025 kan worden vastgesteld op (8 x € 2.206,31 =) € 17.650,48. Hierop dienen in mindering te worden gebracht de door Zurich betaalde voorschotten voor verlies van verdienvermogen over de maanden maart 2025 tot en met augustus 2025, te weten (6 x € 1.500,- =) € 9.000,-. Het toe te wijzen voorschot over die periode bedraagt daarom (€ 17.650,48 - € 9.000,- =) € 8.650,48.

4.24.3.

Voor zover het verzoek van [eiser] ziet op de maanden november 2025 tot en met december 2026 is het prematuur en speculatief, zoals Zurich aanvoert. Of [eiser] in deze maanden geen inkomen zal verwerven staat niet vast. De rechtbank kan daarom op dit moment niet met zekerheid vaststellen dat [eiser] over die maanden een aanspraak heeft op schadevergoeding, in verband waarmee een voorschot kan worden toegekend.

4.24.4.

Toegewezen wordt een voorschotbedrag van € 8.650,48 voor verlies van verdienvermogen over de maanden maart 2025 tot en met oktober 2025. Voor het overige wordt verzoek 4b afgewezen. Ook voor toekenning van wettelijke rente ziet de rechtbank geen grond, omdat [eiser] hier verder niets over heeft toegelicht.

Verzoek 4c: voorschot smartengeld

4.25.

[eiser] verzoekt Zurich te veroordelen tot betaling van een voorschot op het smartengeld ter hoogte van € 20.000,-, te vermeerderen met wettelijke rente.

4.26.

De rechtbank oordeelt dat dit verzoek niet kan worden toegewezen, omdat het prematuur is ingediend. De rechtbank zal over het smartengeld geen oordeel geven (zie r.o. 4.6.9).

Verzoeken 5 en 6: vergoeding buitengerechtelijke kosten

4.27.

[eiser] verzoekt Zurich te veroordelen tot betaling van een vergoeding voor de door zijn advocaat verrichte buitengerechtelijke werkzaamheden.

4.28.

Bij gelegenheid van de mondelinge behandeling heeft [eiser] geconstateerd dat de in zijn verzoekschrift geformuleerde verzoeken 5 en 6 aanpassing behoeven, in de zin van een eisvermindering, omdat partijen – zoals Zurich heeft aangevoerd – over de buitengerechtelijke werkzaamheden tot en met 24 juni 2024, ínclusief de werkzaamheden voor het verzoekschrift voorlopig deskundigenbericht, al op 9 juli 2024 een regeling hebben getroffen en Zurich daarvoor toen een slotbetaling heeft gedaan.

Verzoek 5: vergoeding buitengerechtelijke kosten periode 25 juni 2024 t/m 6 februari 2025

4.29.

[eiser] vordert ter zake van de buitengerechtelijke werkzaamheden die door zijn advocaat zijn verricht in de periode van 25 juni 2024 tot en met 6 februari 2025 (exclusief de werkzaamheden voor twee conceptverzoekschriften deelgeschil) thans nog een bedrag van € 4.602,26 dat volgens hem niet is vergoed.

4.30.

Zurich stelt dit bedrag niet te kunnen herleiden, maar daarvan € 1.815,- te hebben betaald, te weten de nota van verzekeringsarts [A] .

4.31.

De rechtbank overweegt als volgt.

4.31.1.

Niet helder is hoe [eiser] het gevorderde bedrag van € 4.602,26 heeft berekend. De nota’s die mr. Leemhuis heeft verstuurd in verband met buitengerechtelijke werkzaamheden (exclusief de werkzaamheden in verband met de verschillende concept verzoekschriften), zijn overgelegd als productie 21 bij verzoekschrift. De nota’s van 1 november 2023, 5 januari 2024, 8 maart 2024, 11 juni 2004 en 24 juni 2024 vallen onder de regeling die partijen daarover op 9 juli 2024 hebben getroffen en moeten hier dus buiten beschouwing blijven. De nota van 10 september 2024 (€ 2.896,74) is door Zurich voldaan op 18 februari 2025. Daarmee resteert de nota van 14 februari 2025 van € 4.730,50, welk bedrag zag op buitengerechtelijke werkzaamheden (€ 2.915,50) en op de nota van verzekeringsarts [A] (€ 1.815,-). Zurich heeft echter onweersproken gesteld dat zij de nota van [A] al op 15 november 2024 aan mr. Leemhuis heeft vergoed. Het door Zurich onbetaald gelaten bedrag beloopt dus slechts € 2.915,50.

4.31.2.

Door Zurich is voor wat betreft deze nota van 14 februari 2025 niet het verweer gevoerd dat deze kosten niet voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets van artikel 6:96 lid 2 sub b en c BW. Het bedrag van € 2.915,50 zal daarom worden toegewezen.

Verzoek 6: vergoeding kosten twee (concept) verzoekschriften deelgeschillen

4.32.

[eiser] stelt dat zijn advocaat voorafgaand aan deze procedure tweemaal eerder een deelgeschilprocedure heeft moeten voorbereiden en aankondigen om Zurich ‘in beweging te krijgen’ bij het afwikkelen van de schade, voor welke werkzaamheden Zurich geen vergoeding heeft willen betalen. Mr. Leemhuis heeft daar veel tijd aan besteed, niet alleen aan het opstellen van concept verzoekschriften maar ook aan buitengerechtelijk overleg, besprekingen met [eiser] en het opmaken van een schadestaat. Volgens [eiser] gaat het in totaal om € 14.270,74. Omdat die verzoekschriften een overlap hebben met het verzoekschrift waarmee onderhavige procedure is ingeleid, waarvoor ook een kostenvergoeding wordt gevraagd, verzoekt [eiser] niet om vergoeding van het totale bedrag van € 14.270,74 maar beperkt hij zijn vordering tot een bedrag van € 10.000,-.

4.33.

Zurich voert ter verweer aan dat [eiser] de noodzaak en redelijkheid van de gemaakte kosten voor het opstellen van het concept verzoekschrift in deelgeschil van 20 augustus 2024 niet heeft toegelicht of onderbouwd. Volgens Zurich was er zeker in die periode helemaal geen noodzaak voor een deelgeschil en was dat verzoekschrift grotendeels gelijkluidend aan het verzoekschrift voorlopig deskundigenbericht van 8 maart 2024. Een tweede concept verzoekschrift in deelgeschil, waar [eiser] in correspondentie van 18 oktober 2024 naar heeft verwezen, heeft Zurich nooit gezien. Desondanks heeft Zurich op 18 februari 2025 een aanvullende betaling van € 2.896,74 aan mr. Leemhuis gedaan. Daarmee is in totaal ruim € 14.136,61 (exclusief verschotten) vergoed voor zijn werkzaamheden.

4.34.

De rechtbank overweegt als volgt.

4.34.1.

Indien een belangenbehartiger van de benadeelde een deelgeschilprocedure voorbereid omdat er een impasse is in de onderhandelingen, maar die procedure hoeft vervolgens toch niet te worden gestart omdat er – door de aankondiging van die procedure – toch weer schot in de onderhandelingen is gekomen, dan komen de uren die de belangenbehartiger heeft gestoken in het voorbereiden van die deelgeschilprocedure in beginsel in aanmerking voor vergoeding als buitengerechtelijke werkzaamheden.

4.34.2.

Door [eiser] zijn als productie 22 bij het verzoekschrift nota’s overgelegd ter onderbouwing van de advocaatkosten die zijn gemaakt voor de twee deelgeschilprocedures die zijn voorbereid maar uiteindelijk niet gevoerd. Het gaat dan om vier nota’s voor bij elkaar geteld een bedrag van € 14.270,74.

4.34.3.

De nota van 10 juli 2024 (€ 3.320,24) bevat geen andere specificering van de werkzaamheden dan de enkele vermelding: “9 uur en 48 minuten”. Aangezien hieruit niet blijkt wanneer die uren zijn gemaakt, en waar die tijd aan is besteed, ziet de rechtbank geen grond om te bepalen dat Zurich die nota moet vergoeden. Ditzelfde geldt voor de nota van 2 september 2024 (€ 3.286,36) waarop enkel staat vermeld dat deze ziet op “9 uren en 42 minuten”, zonder specificering van de uitgevoerde werkzaamheden. Zonder urenspecificatie kan Zurich geen onderbouwd verweer voeren en kan niet worden getoetst of aan het vereiste van dubbele redelijkheid is voldaan. Het lag op de weg van [eiser] om de in rekening gebrachte werkzaamheden te specificeren.

4.34.4.

Bij de nota’s van 16 juli 2024 (€ 3.388,-) en 23 december 2024 (€ 4.276,14) is wel een specificatie gevoegd van de tijdsbesteding:

  • -

    de nota van 16 juli 2024 heeft betrekking op 9 uur voor het opstellen van het eerste concept verzoekschrift, plus 1 uur voor het opstellen van een schadestaat;

  • -

    de nota van 23 december 2024 heeft betrekking op 2 uur voor het actualiseren van het eerder opgestelde concept verzoekschrift, op 0,5 uur voor het actualiseren van de schadestaat, en op bijna 10 uur voor allerhande correspondentie, telefoongesprekken en besprekingen, voornamelijk in de periode van medio oktober tot 25 november 2024.

4.34.5.

De rechtbank acht aannemelijk dat deze werkzaamheden eraan hebben bijgedragen dat het overleg tussen partijen is geïntensiveerd, wat onder meer heeft geleid tot het maken van nadere afspraken op 25 november 2024. Hoewel het geactualiseerde concept verzoekschrift van oktober 2024 niet is overgelegd, acht de rechtbank voldoende aannemelijk dat mr. Leemhuis daaraan op 14 oktober 2024 heeft gewerkt, zoals op de nota staat, gelet op wat hij schreef in zijn brief aan Zurich van 18 oktober 2024: “Cliënt heeft me gevraagd om mijn werkzaamheden voor het deelgeschil weer op te pakken. Dat heb ik deze week gedaan. Komende week heb ik vakantie. Tijdens mijn vakantie kijkt cliënt naar het concept verzoekschrift. Na mijn vakantie zal ik dat indienen”. Ook voldoende aannemelijk is dat mr. Leemhuis in de aanloop naar de afspraken met Zurich van 25 november 2024 ook tijd heeft besteed aan besprekingen, overleg en correspondentie.

4.34.6.

De rechtbank ziet geen grond om te oordelen dat deze kosten niet voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets van artikel 6:96 lid 2 sub b en c BW. Het verzoek zal daarom toegewezen tot een bedrag van (€ 3.388,- + € 4.276,14 =) € 7.664,14. Met de door [eiser] erkende overlap in werkzaamheden voor het onderhavige verzoekschrift zal de rechtbank rekening houden bij het begroten van de kosten van het deelgeschil als bedoeld in artikel 1019aa Rv, hierna bij verzoek 7.

Verzoek 7 en 8: de kosten van het deelgeschil

4.35.

[eiser] verzoekt de kosten van dit deelgeschil te begroten op € 12.136,30 inclusief btw (34 uur tegen een uurtarief van € 295,- exclusief 21% btw), en Zurich te veroordelen tot vergoeding van dit bedrag, alsmede van het door [eiser] betaalde griffierecht.

4.36.

Zurich acht een tijdsbesteding van 34 uur in dit geval buitenproportioneel.

4.37.

De rechtbank overweegt als volgt.

4.37.1.

De rechtbank moet op grond van artikel 1019aa lid 1 Rv de kosten van de deelgeschilprocedure begroten. Daarbij moet de rechtbank de redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 Burgerlijk Wetboek (BW) in aanmerking nemen.

4.37.2.

Met Zurich is de rechtbank eens dat een totale tijdsbesteding van 34 uur in dit geval buitenproportioneel is. Dat mr. Leemhuis 26 uur heeft besteed aan het opstellen van het verzoekschrift, zoals hij stelt, acht de rechtbank niet redelijk, gezien de uren die al zijn gestoken in het opstellen en actualiseren van een eerdere versie van een verzoekschrift deelgeschil, dat voor een belangrijk deel overeenkomt met het verzoekschrift zoals dat nu is ingediend. De rechtbank acht het redelijk om uit te gaan van 14 uur in totaal te besteden aan de opvolgende (concept) verzoekschriften deelgeschil (augustus 2024 / oktober 2024 / mei 2025), in verband waarmee de rechtbank in aanvulling op de 9 + 2 uur die zijn gefactureerd voor het opstellen van de eerdere conceptversies (r.o. 4.34.4), voor het opstellen van het onderhavige verzoekschrift een tijdsbesteding van nog 3 uur zal toekennen. Aangevuld met de door mr. Leemhuis berekende 8 uur voor bestudering van het verweerschrift, het voorbespreken en voorbereiden van de zitting, het bijwonen van de zitting (met reistijd) en correspondentie, komt de rechtbank dan tot een aantal van 11 uur.

4.37.3.

Uitgaande van het door mr. Leemhuis gehanteerde uurtarief, waartegen door Zurich geen bezwaar is gemaakt, leidt dat ertoe dat de rechtbank de redelijke kosten als bedoeld in artikel 6:96 lid 2 BW begroot op 11 uren x € 295,- x 1,21 (btw), dus op € 3.926,45 te vermeerderen met het door [eiser] betaalde griffierecht van € 1.374,- (totaal: € 5.300,45).

Proceskostenveroordeling

4.38.

Zurich verzoekt [eiser] in haar proceskosten te veroordelen. De wet voorziet niet in die mogelijkheid. Op grond van artikel 1019aa lid 1 Rv begroot de rechter alleen de kosten aan de zijde van [eiser] .

Uitvoerbaar bij voorraad

4.39.

De rechtbank zal deze uitspraak niet uitvoerbaar bij voorraad verklaren, zoals [eiser] vraagt, omdat niet rechtstreeks tegen een beschikking in een deelgeschilprocedure kan worden opgekomen. Dit volgt uit artikel 1019bb Rv. Rechtbank Oost-Brabant 18 december 2025, ECLI:NL:RBOBR:2025:8339