Overslaan en naar de inhoud gaan

RBROT 200123 Geschil over hoogte facturen jurist, o.m. toepassing HvJ 12 januari 2023

RBROT 200123 Geschil over hoogte facturen jurist, o.m. toepassing HvJ 12 januari 2023

(red. LSA LM: Na enige feitelijke opmerking mbt de nota's overweegt de rechtbank:)

Tekortkoming

6.8.
[gedaagde] stelt dat [eiser] zijn zorgplicht heeft geschonden, omdat hij (kort gezegd) niet heeft gewaarschuwd voor de oplopende kosten. De kantonrechter oordeelt hierover als volgt. Artikel 7:401 BW bepaalt dat een opdrachtnemer (in dit geval [eiser] ) bij zijn werkzaamheden de zorg van een goed opdrachtnemer in acht dient te nemen. Dat betekent dat de opdrachtnemer dient te handelen zoals een redelijk bekwaam en redelijk handelend vakgenoot te werk zou gaan. Wat dat concreet inhoudt, wordt ingekleurd door de overeenkomst zelf en de overige omstandigheden van het geval. In dat verband acht de kantonrechter ook relevant wat het Hof van Justitie in zijn arrest van 12 januari 2023 (ECLI:EU:C:2023:14) heeft overwogen. Kort gezegd is het Hof van Justitie van oordeel dat weliswaar niet geëist kan worden dat de ondernemer ( [eiser] ) de consument ( [gedaagde] ) volledig informeert over de uiteindelijke financiële consequenties van de overeenkomst, maar dat dit niet wegneemt dat de informatie die verstrekt wordt, de consument in staat moet stellen om met de nodige voorzichtigheid een beslissing te nemen. De informatie die wordt verstrekt, moet aanwijzingen bevatten die de consument in staat stellen bij benadering de totale kosten van de diensten te ramen. Het Hof van Justitie geeft als voorbeeld het geven van een raming van het voorzienbare of minimale aantal uren dat nodig is om een bepaalde dienst te verlenen of het regelmatig tussentijds factureren.

6.9.
Gelet op het voorgaande dient een goed opdrachtnemer de consument-opdrachtgever te informeren over de financiële gevolgen die voortvloeien uit de overeenkomst van opdracht. Van belang is dat [eiser] het kostenvoorschot heeft bepaald op € 560,-, aldus vier uur. De algemene voorwaarden van [eiser] vermelden dat het voorschot 50% van de geschatte werkzaamheden betreft (zie 2.3). Daarmee is het aldus voorstelbaar dat bij [gedaagde] in eerste instantie de indruk is ontstaan dat de kosten beperkt zouden blijven tot circa € 1.500,- inclusief btw (in plaats van het in totaal gefactureerde bedrag van ruim € 14.500,-). Daar komt bij dat de algemene voorwaarden en de opdrachtbevestiging vermelden dat in beginsel één keer per maand wordt gedeclareerd. [eiser] heeft dat echter niet gedaan. Hij heeft slechts driemaal gefactureerd, namelijk op 29 november 2021, 26 januari 2022 en 11 april 2022. Hierdoor is het mogelijk geweest dat de kosten buiten het zicht van [gedaagde] stevig opliepen, waardoor haar de keuzemogelijkheid is ontnomen om vanwege de oplopende kosten de overeenkomst te beëindigen.

6.10.
Ook gelet op de complexiteit van het geschil tussen [gedaagde] en haar ex-werkgever, had het des te meer op de weg van [eiser] gelegen om als goed opdrachtnemer [gedaagde] tijdig te waarschuwen voor de oplopende kosten. Dat geldt te meer nu het voor [eiser] duidelijk was dat [gedaagde] in bepaalde mate van betalingsonmacht verkeerde, omdat zij gelijk na de eerste factuur van 29 november 2021 een betalingsregeling is overeengekomen met [eiser] . Nergens is echter uit gebleken dat [eiser] [gedaagde] heeft gewaarschuwd.

6.11.
Tegen deze achtergrond is de kantonrechter van oordeel dat [eiser] niet heeft gehandeld als goed opdrachtnemer en daarmee is hij tekortgeschoten in de nakoming van de overeenkomst van opdracht. Hoewel een tekortkoming van [eiser] in de uitvoering van de opdracht niet zonder meer betekent dat de betalingsverplichting van [gedaagde] (gedeeltelijk) komt te vervallen ( [gedaagde] heeft hieraan immers geen rechtsgevolg verbonden), begrijpt de kantonrechter dat [gedaagde] haar verweer baseert op artikel 6:74 BW en zich daarbij beroept op verrekening. De kantonrechter ziet in de gegeven omstandigheden aanleiding om de resterende factuurbedragen (zie 6.6 en 6.7) te verminderen met 30%. Dat betekent dat aan hoofdsom een bedrag van € 6.663,41‬ toewijsbaar is (€ 5.392,58 + € 4.126,58 x 0,70). De rente over dat bedrag wordt toegewezen zoals hierna onder de beslissing is vermeld, omdat [eiser] genoeg heeft gesteld waaruit volgt dat wettelijke rente moet worden betaald en [gedaagde] dat niet heeft betwist.

6.12.
Het overige verweer van [gedaagde] komt neer op de stelling dat [eiser] de opdracht niet deugdelijk heeft uitgevoerd, meer specifiek dat hij een verkeerde strategie heeft gekozen waardoor zij extra kosten heeft moeten maken. De kantonrechter kan ten aanzien van de gekozen - volgens [gedaagde] - verkeerde strategie slechts concluderen dat is gebleken dat tussen partijen achteraf een verschil van mening is ontstaan. Dat [eiser] daadwerkelijk fouten heeft gemaakt in de uitvoering van de opdracht, heeft [gedaagde] onvoldoende onderbouwd. Het verzoeken van een hoge billijke vergoeding (met een hoger griffierecht tot gevolg) en het advies om diverse hulppersonen in te schakelen (met de kosten van dien), is onvoldoende om te spreken van een tekortkoming in de nakoming van de opdracht. ECLI:NL:RBROT:2023:331