Hof Arnhem 260509 kosten voeging vader in strafzaak na moord op dochter
- Meer over dit onderwerp:
Hof Arnhem 260509 kosten voeging vader in strafzaak na moord op dochter
4.26 Met grief 1 in het incidenteel hoger beroep keert [geïntimeerde] zich tegen de gedeeltelijke afwijzing van de vordering tot vergoeding van buitengerechtelijke kosten en tegen de afwijzing van de beslagkosten.
4.27 Nu vaststaat dat [appellant] jegens [geïntimeerde] een onrechtmatige daad heeft gepleegd, komen gevorderde kosten in de zin van artikel 6:96 lid 2 BW in beginsel als vermogenschade mede voor vergoeding in aanmerking.
4.28 [geïntimeerde] vordert € 14.809,30 en stelt dat de werkelijke gemaakte buitengerechtelijke kosten nog hoger zijn, namelijk € 15.114,42, bestaande uit een bedrag van € 9.254,86 wegens tot en met 4 juni 2004 in verband met de strafzitting van 18 juni 2004 gemaakte advocaatkosten en bedragen van € 2.748,90 en € 3.110,66 wegens na 4 juni 2004 gemaakte advocaatkosten ter verkrijging van schadevergoeding langs civielrechtelijke weg.
4.29 De rechtbank heeft geoordeeld (vonnis van 16 mei 2007, r.o. 2.9) dat de kosten die [geïntimeerde] vordert, zien op de strafzaak en de onderhavige zaak en dat voldoende vast staat dat zij samenhangen met de aanspraak van [geïntimeerde] op shockschade. De rechtbank heeft de vordering vervolgens getoetst aan de overige voorwaarden van artikel 6:96 BW. Zij heeft wegens buitengerechtelijke kosten voorafgaand aan de voeging in de strafzaak twee punten van het toepasselijke liquidatietarief tot een bedrag van € 904,- toegewezen. Zowel de kosten van de voeging in de strafzaak als de kosten gemaakt voorafgaand aan de onderhavige procedure heeft de rechtbank aangemerkt als kosten ter instructie van de zaak en niet toewijsbaar geacht, die van de voeging in de strafzaak bovendien op de grond dat de strafrechter die kosten had dienen te begroten en dat er daarom op dat punt geen taak voor de civiele rechter meer is weggelegd.
4.30 Grief 1 in het incidenteel hoger beroep slaagt, voor zover die is gericht tegen de afwijzing van de kosten van de voeging in de strafzaak. Het feit dat de strafrechter in de voegingsprocedure over de proceskosten kon beslissen en dat niet heeft gedaan, brengt niet mee dat vergoeding van die proceskosten niet alsnog in de onderhavige procedure kan worden gevorderd. Nu de onderhavige vordering tot vergoeding van immateriële schade ook in de strafzaak is ingesteld en de strafrechter [geïntimeerde] niet-ontvankelijk heeft verklaard in de vordering, is er ook in zoverre geen beletsel om de proceskosten van de voeging te betrekken in de proceskostenveroordeling in de onderhavige zaak.
Het hof begroot de kosten van de voeging op twee punten (één punt voor het opstellen van de vordering tot voeging, één punt voor het bijwonen van de zitting) van het in eerste aanleg toepasselijke liquidatietarief, in totaal € 1.158,-. De gevorderde rente over de toewijsbare kosten van de voeging is als onweersproken toewijsbaar vanaf 27 juni 2005. Daaraan staat niet in de weg dat deze kosten niet ten titel van buitengerechtelijke kosten worden toegewezen, maar met toepassing van artikel 25 Rv als proceskosten. [geïntimeerde] heeft immers ook wettelijke rente over dit gedeelte gevorderd.
4.31 [geïntimeerde] stelt dat de kosten voorafgaand aan de voeging en voorafgaand aan de onderhavige procedure zijn aan te merken als redelijke kosten ter voorkoming of beperking van schade (artikel 6:96 lid 2 aanhef en onder a BW), ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid (artikel 6:96 lid 2 aanhef en onder b BW) en ter verkrijging van voldoening buiten rechte (artikel 6:96 lid 2 aanhef en onder c BW). [geïntimeerde] heeft de aard en inhoud van de werkzaamheden toegelicht en de gestelde kosten gespecificeerd. [appellant] meent dat de gevorderde kosten op geen enkele wijze zijn betrokken bij de onderhavige procedure. In verband met dit verweer heeft [geïntimeerde] in eerste aanleg uiteengezet waarom de kosten volgens hem zijn gemaakt voorafgaand aan de voeging in de strafzaak en voorafgaand aan de onderhavige procedure. Vervolgens heeft de rechtbank op grond van de door [geïntimeerde] gegeven uiteenzetting aannemelijk geacht dat de kostenvergoeding die [geïntimeerde] vordert, zien op de strafzaak en de onderhavige zaak en dat voldoende vast staat dat zij zijn gemaakt in samenhang met de aanspraak van [geïntimeerde] op shockschade, zoals weergegeven onder 4.29. Het hof verenigt zich met dit oordeel van de rechtbank en de gronden ervan en maakt dit oordeel en die gronden tot de zijne. Daarmee staat vast dat de kosten waarvan vergoeding wordt gevorderd, zijn gemaakt als gevolg van de onrechtmatige daad die [appellant] jegens [geïntimeerde] heeft gepleegd.
4.32 [appellant] heeft de door [geïntimeerde] gestelde aard en inhoud van de werkzaamheden en de door [geïntimeerde] verstrekte specificaties verder niet gemotiveerd betwist. Het hof merkt de tot het gevorderde bedrag van € 9.254,86 wegens tot en met 4 juni 2004 voorafgaand aan de voeging in de strafzaak gemaakte advocaatkosten aan als in redelijkheid gemaakte redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte. De kosten gemaakt na de strafzitting van 18 juni 2004 en vóór het opstellen en uitbrengen van de dagvaarding in eerste aanleg ten behoeve van de onderhavige procedure merkt het hof eveneens aan als in redelijkheid gemaakte redelijke kosten ter verkrijging van voldoening buiten rechte. Blijkens de overgelegde declaraties en urenverantwoordingen hebben de werkzaamheden bestaan uit overleg met cliënt, correspondentie, opbouwen dossier, bestudering jurispudentie en het doen van schikkingsvoorstellen. Uit overgelegde brieven van de advocaat van [geïntimeerde] is af te leiden dat [geïntimeerde] daadwerkelijk heeft getracht vergoeding van zijn immateriële schade te krijgen zonder een procedure te hoeven voeren. Onder deze omstandigheden zijn de buitengerechtelijke kosten waarvan vergoeding wordt gevorderd, zoals door [geïntimeerde] gespecificeerd, naar het oordeel van het hof niet alleen redelijk, maar ook in redelijkheid gemaakt. Uit productie 6 bij dagvaarding in eerste aanleg leidt het hof af dat het totaal van de toewijsbare kosten, met uitzondering van het opstellen van de dagvaarding in eerste aanleg ten behoeve van de onderhavige procedure, een bedrag van € 2.927,50 betreft, verkregen door optelling van de bedragen van genoemde productie 6, p. 3 vanaf 2 juli 2004 (€ 313,50), p. 5 (€ 594,-), p. 6 (€ 1.039,50) en p. 7 (€ 980,50).
In totaal zal wegens buitengerechtelijke kosten dus een bedrag van (€ 9.254,86 + € 2.927,50 =) € 12.182,36 worden toegewezen. De gevorderde wettelijke rente hierover vanaf 27 juli 2005 is toewijsbaar. Grief 1 in het incidenteel hoger beroep slaagt ook voor zover betrekking hebbend op de – in deze grief besloten liggende – kosten van de strafzaak en op de buitengerechtelijke kosten voorafgaand aan de voeging en voorafgaand aan de onderhavige procedure. De vordering wegens buitengerechtelijke kosten zal voor het overige worden afgewezen. Ook hier geldt dat [geïntimeerde] op grond van zijn algemene bewijsaanbod niet wordt toegelaten tot bewijslevering, aangezien hij geen feiten heeft gesteld en te bewijzen aangeboden die op dit punt tot een ander oordeel kunnen leiden.
4.33 Met grief 1 in het incidenteel hoger beroep keert [geïntimeerde] zich tot slot tegen de afwijzing van de gevorderde beslagkosten.
4.34 Ter betwisting van de verschuldigdheid van beslagkosten stelt [appellant] (memorie van antwoord incidenteel appel p. 2) dat de beslagkosten in andere procedures zijn gemaakt. Hij heeft zijn stelling niet toegelicht door bijvoorbeeld te vermelden in welke andere procedure(s) tegen [appellant] de beslagkosten dan zouden zijn gevorderd. [geïntimeerde] heeft betwist dat hij vergoeding van de onderhavige beslagkosten in enige andere procedure tegen [appellant] heeft gevorderd. In de verzoekschriften tot beslaglegging van 17 juli 2003 en 27 januari 2006, waarop verlof is verleend, is vermeld dat de beslaglegging werd verzocht in verband met onder meer de onderhavige vordering tot vergoeding van immateriële schade. Gelet op een en ander wordt de stelling van [appellant] als onvoldoende toegelicht verworpen.
4.35 De gevorderde beslagkosten zijn gezien het voorgaande toewijsbaar indien de termijnen en formaliteiten voor beslaglegging in acht zijn genomen. Over dit laatste aspect overweegt het hof als volgt.
4.36 In het verlof op het verzoekschrift van 17 juli 2003 is bepaald dat de eis in de hoofdzaak dient te zijn ingesteld binnen een termijn van zes maanden na het beslag. De beslagen op dit verlof zijn gelegd op 22 juli 2003 (onder twee banken en op een registergoed) en 8 september 2003 (op een auto), terwijl de dagvaarding in eerste aanleg in de onderhavige zaak is uitgebracht op 27 juli 2005. Bij pleidooi is namens [geïntimeerde] betoogd dat als eis in de hoofdzaak de eis door middel van voeging in de strafzaak dient te worden aangemerkt.
4.37 Het hof is van oordeel dat de eis door middel van voeging in de strafzaak voor de toepassing van artikel 700 lid 3 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) in beginsel is aan te merken als eis in de hoofdzaak, omdat die eis mede strekte tot verkrijging van een voor tenuitvoerlegging vatbare veroordeling tot voldoening aan de vordering tot vergoeding van immateriële schade, ter verzekering waarvan het conservatoir beslag is gelegd. Het hof kan echter uit de door [geïntimeerde] overgelegde stukken, in het bijzonder uit het voegingsformulier (onderdeel van productie 7 bij dagvaarding in eerste aanleg) niet afleiden op welke datum de eis door middel van voeging in de strafzaak is ingesteld. [geïntimeerde] zal bij akte, zo veel mogelijk onder overlegging van bewijsstukken, nader kunnen toelichten op welke datum de eis door middel van voeging in de strafzaak is ingesteld.
4.38 Tevens heeft [geïntimeerde] gelegenheid bij akte mee te delen of het stuk waarmee de eis in de hoofdzaak is ingesteld, binnen acht dagen na het instellen van de eis in de hoofdzaak aan [appellant] is betekend (artikel 721 Rv), en, zo ja, daarvan bewijs in het geding te brengen.
4.39 Verder ontbreken in de overgelegde beslagstukken het bewijs van de inschrijving van het beslag op de onroerende zaak in het kadaster alsmede stukken van het beslag ter uitvoering van het verlof van 27 januari 2006 tot het leggen van conservatoir beslag onder een notaris. Ook deze stukken kan [geïntimeerde] bij akte in het geding brengen.
4.40 [appellant] zal bij antwoordakte op de akte van [geïntimeerde] kunnen reageren.
4.41 Voor het overige zijn de termijnen en formaliteiten voor beslaglegging in acht genomen. De beslagkosten zijn geheel of ten dele toewijsbaar indien en voor zover het hof van oordeel is dat dit ook blijkens de door [geïntimeerde] nog te verstrekken inlichtingen het geval is.
4.42 Als de (overwegend) in het ongelijk gestelde partij zal [appellant] te zijner tijd in de in de kosten van het principaal en het incidenteel hoger beroep worden veroordeeld.
4.43 Iedere verdere beslissing zal worden aangehouden.
5. Slotsom
5.1 De grief in het principaal hoger beroep faalt. Of grief 2 in het incidenteel hoger beroep slaagt voor zover gericht tegen de afwijzing van de beslagkosten, kan nog niet volledig worden beoordeeld. De grieven in het incidenteel hoger beroep slagen voor het overige, zodat het vonnis van 16 mei 2007 in zoverre moet worden vernietigd.
5.2 De vordering tot vergoeding van immateriële schade is toewijsbaar tot een bedrag van € 30.000,-, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 22 juni 2003 tot aan de dag der voldoening. De vordering wegens buitengerechtelijke kosten is toewijsbaar tot een bedrag van € 12.182,36, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 juli 2005 tot aan de dag der voldoening. Wegens proceskosten van de voeging in de strafzaak is een bedrag van € 1.158,- toewijsbaar, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 27 juli 2005 tot aan de dag der voldoening.
Nu de vordering grotendeels voor toewijzing gereed ligt, zal het hof op de voorgaande punten een deelarrest wijzen.
Gelet op de devolutieve werking van het hoger beroep en op het feit dat [geïntimeerde] in eerste aanleg uitvoerbaarverklaring bij voorraad heeft gevorderd, zullen de betalingsveroordelingen uitvoerbaar bij voorraad worden verklaard. LJN BJ0871