Overslaan en naar de inhoud gaan

HR 280292 IZA/X 50%-regel geldt voor personen van 14 jaar en ouder; geen subrogatie in billijkheid

HR 280292 IZA/X  50%-regel geldt voor personen van 14 jaar en ouder; geen subrogatie in billijkheid
3.
Beoordeling van de middelen

3.1
In cassatie moet van het volgende worden uitgegaan:

Op 24 december 1984 reed [verweerster] met een auto over de Violierstraat in Almelo in westelijke richting. Het was donker en regenachtig weer. Het wegdek was nat.

Zij naderde de kruising van de Violierstraat met de Rietstraat. Deze kruising is voorzien van verkeerslichten. Direct na de stopstreep, behorende bij het voor [verweerster] geldende verkeerslicht, bevond zich een over steekplaats voor voetgangers, bestaande uit twee onderbroken streeplijnen, dwars over de rijbaan, enkele meters van elkaar verwijderd en aan weerszijden voorzien van voetgangerslichten als bedoeld in art. 72 e.v. Regeling verkeerslichten 1986. De voor het rijdend verkeer bestemd verkeerslichten vertoonden bij de nadering van [verweerster] geen wisselend groen, geel en rood licht, maar geel knipperlicht.

De kruising was goed verlicht. [verweerster] is de kruising genaderd met een snelheid van ongeveer 40 km per uur. [verweerster] is met de rechterzijde van haar auto, ter hoogte van de rechter koplamp met de toen 67-jarige [betrokkene 1] in aanraking gekomen, die zich op dat tijdstip op de oversteekplaats tussen de beide genoemde dwarsstrepen bevond. [betrokkene 1] is daardoor een aantal meters verder, gezien in de rijrichting van [verweerster] , op het wegdek terecht gekomen. Zij heeft daarbij zware verwondingen opgelopen, waardoor ziektekosten en revalidatiekosten zijn ontstaan. [betrokkene 1] was, hiervoor verzekerd bij IZA, die in haar rechten te dier zake jegens [verweerster] is getreden.

3.2
Voor wat betreft de toedracht van de aanrijding is verder het volgende van belang. Naar ‘s Hof s vast stelling moet [betrokkene 1] zich voor de aanrijding aan de voor [verweerster] rechterzijde van de Violierstraat hebben bevonden op een vluchtheuvel tussen fietspad en rijbaan en is [betrokkene 1] voor [verweerster] van rechts naar links de Violierstraat gaan oversteken.

Deze vaststelling wordt in het vierde middel weliswaar bestreden, doch dit middel faalt. In het licht van de gedingstukken is deze vaststelling immers alleszins begrijpelijk en behoefde zij geen nadere motivering. Bij hetgeen volgt zal dan ook mede van de juistheid van de aldus vastgestelde feiten worden uitgegaan.

3.3
Het Hof heeft voorts geoordeeld dat [betrokkene 1] is overgestoken op een tijdstip waarop de auto van [verweerster] reeds zo dicht was genaderd, dat [verweerster] redelijkerwijs een aanrijding niet meer kon vermijden. Het Hof heeft vervolgens overwogen dat [verweerster] zich op grond daarvan terecht op overmacht beroept, maar daaraan toegevoegd dat in het midden kan blijven of de omstandigheid dat [verweerster] voorafgaande aan de aanrijding ongeveer 40 km per uur reed, als schuld aan de zijde van [verweerster] moet worden gezien, nu deze schuld “toch niet hoger is te waarderen dan in verhouding 1:4 ten opzichte van de eigen schuld van [betrokkene 1] ”. Tenslotte heeft het Hof geoordeeld dat er, nu [betrokkene 1] pas op het laatste moment haar oversteekmanoeuvre voor de auto is begonnen, geen plaats is voor het verwijt aan [verweerster] dat zij [betrokkene 1] in het geheel niet heeft gezien.

3.4
Het eerste middel berust op het uitgangspunt dat het Hof niet enerzijds het beroep van [verweerster] op overmacht in de zin van art. 31 lid 1 WVW kon aanvaarden en anderzijds een schuldverdeling als door de Rechtbank tussen [verweerster] en [betrokkene 1] gesteld op 1:4, in stand kon laten. Dit uitgangspunt is evenwel onjuist. In het hoger beroep, ingesteld door IZA, was aan de orde of de Rechtbank de vordering van IZA terecht voor niet meer dan 20% had toegewezen. In het licht daarvan stond het aan het Hof vrij voorop te stellen dat [verweerster] zich terecht op overmacht beriep en daaraan vervolgens toe te voegen dat, zo al plaats zou zijn voor een schuldverdeling, deze in elk geval niet gunstiger voor [betrokkene 1] - en derhalve voor IZA die in de rechten van [betrokkene 1] was getreden - zou kunnen uitvallen dan de door de Rechtbank vastgestelde schuldverdeling 1:4, waartegen van de zijde van [verweerster] in hoger beroep niet was opgekomen, zodat het Hof het vonnis van de Rechtbank in zoverre had te eerbiedigen. ‘s Hofs voormelde gedachtengang geeft dan ook geen blijk van een onjuiste rechtsopvatting, is niet innerlijk tegenstrijdig en behoefde geen nadere motivering.

3.5
Het tweede middel mist in tweeërlei opzicht feitelijke grondslag.

In de eerste plaats is dit het geval voor zover het middel ervan uitgaat dat het Hof heeft geoordeeld dat tussen [verweerster] en [betrokkene 1] een schuldverdeling van 1:4 “op zijn plaats is”. Het Hof heeft, blijkens het k hiervoor onder 3.3 en 3.4 overwogene, immers slechts geoordeeld dat de schuld van [verweerster] die door de Rechtbank aan de hand van voormelde schuldverdeling was vastgesteld, in elk geval niet hoger te waarderen was dan de Rechtbank had gedaan. In hoger beroep behoefde ter zake van de schuldverdeling immers ook niet meer dan dat te worden beslist.

Ook in een tweede opzicht mist het middel feitelijke grondslag. In ‘s Hofs in het middel bestreden overweging ligt besloten dat het Hof het gezichtspunt dat automobilisten hun snelheid zodanig moeten aanpassen dat zij op fouten van voetgangers bij een oversteekplaats kunnen anticiperen, mede in zijn afweging heeft betrokken. De vraag of het Hof daarbij een juiste maatstaf heeft aangelegd en zijn beslissing te dier zake voldoende heeft gemotiveerd, komt hierna in 3.6 in samenhang met het derde middel aan de orde.

3.6
Het derde middel zal worden behandeld in samenhang met de motiveringsklachten van het tweede middel.

De aldus samengenomen klachten komen erop neer dat het Hof had dienen te onderzoeken - en zijn arrest op dit punt nader had dienen te motiveren - of de billijkheid wegens de uiteenlopende ernst van de over en weer gemaakte fouten en de andere omstandigheden van het geval, een andere verdeling van de schade over [verweerster] en [betrokkene 1] , onderscheidenlijk IZA, eist dan 1:4. Daarmee bedoelt het middel kennelijk in de eerste plaats aan de orde te stellen de invloed op deze schadeverdeling, die moet worden toegekend aan de leeftijd van [betrokkene 1] die ten tijde van liet ongeval 67 jaar was en in de zienswijze van het middel klaarblijkelijk tot de bejaarden moet worden gerekend.

De hierop stoelende klachten falen. Deze klachten beogen kennelijk aansluiting te zoeken bij HR 31 mei 1991, NJ 1991, 721, waarin wordt voortgebouwd op HR 1 juni 1990, NJ 1991, 720. In deze rechtspraak is geoordeeld dat bij aanrijdingen tussen een motorrijtuig en een niet door dat motorrijtuig vervoerd kind beneden de leeftijd van veertien jaar, zowel in het kader van de overmachtsvraag als in dat van de vraag of vermindering van de schadevergoeding wegens “eigen schuld” van het kind op haar plaats is, gedragingen van het kind slechts in aanmerking mogen worden genomen, wanneer, mede gezien de leeftijd van het kind, niet anders kan worden geoordeeld dan dat zij opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid ter zake van de aanrijding opleveren. De in rechtsoverweging 5.3 van het arrest van 1 juni 1990 gebruikte argumentatie geldt evenwel niet op het terrein van aan het verkeer deelnemende bejaarden. In de eerste plaats zijn de daar gebezigde argumenten voor de groep van bejaarden hoe men deze groep ook omlijnt, voor een belangrijk deel op zichzelf reeds minder sprekend. In de tweede plaats biedt de wet hier, anders dan bij kinderen, geen aanknopingspunt voor een vaste leeftijdsgrens, die aan een bepaalde vaste regel ten grondslag zou kunnen worden gelegd. In de derde plaats laat deze groep zich ook op andere wijze niet goed afgrenzen, nu bejaarde verkeersdeelnemers aanzienlijk minder dan kinderen een eenheid vormen ter zake van de eigenschappen die voor een veilige deelneming aan het verkeer vereist zijn, terwijl zij voorts voor andere verkeersdeelnemers in de regel op enige afstand nauwelijks als zodanig herkenbaar zijn.

3.7
Het voorgaande neemt evenwel niet weg dat de rechtsontwikkeling die in evenbedoelde arresten tot uitdrukking komt, ook van belang is voor de afwikkeling van de schade die als gevolg van een aanrijding met een motorrijtuig door een volwassen fietser of voetganger wordt geleden. De aanvaarding van de hiervoor vermelde regels ten aanzien van kinderen berust onder meer op de strekking van art. 31 WVW fietsers en voetgangers zo veel mogelijk te beschermen tegen de gevaren van het gemotoriseerde verkeer. Die strekking is eveneens van belang als het gaat om de schade van een volwassen fietser of voetganger, waarbij opmerking verdient dat ook deze verkeersdeelnemers kwetsbaar zijn, dat ook hun schade ingrijpend kan zijn en dat ook daarvoor een verplichting van het gemotoriseerde verkeer tot verzekering bestaat.

Een en ander leidt tot het volgende. Wanneer de eigenaar van het motorrijtuig in beginsel krachtens art. 31 WVW aansprakelijk is, omdat hij niet overmacht aannemelijk heeft gemaakt, doch er wel een fout van de fietser of voetganger is, zonder dat evenwel sprake is van opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid, eist de billijkheid bij de verdeling van deze schade over de betrokkenen dat tenminste 50 percent van de schade ten laste van het motorrijtuig wordt gebracht wegens de verwezenlijking van het daaraan verbonden gevaar. Dit brengt mede dat deze eigenaar in ieder geval aansprakelijk is voor de helft van de schade van de fietser of voetganger. Ten aanzien van de andere helft is in beginsel beslissend in hoeverre de - foutieve - gedragingen van de eigenaar en de fietser of voetganger tot de schade hebben bijgedragen. Dit geldt ook, wanneer de aansprakelijkheid van de eigenaar niet op art. 31 WVW wordt gegrond, doch slechts op de algemene regels betreffende onrechtmatige daad.

3.8
Voor zover de hiervoor in 3.6 omschreven klachten op deze gedachtengang stoelen, zijn zij derhalve in beginsel gegrond. Zij kunnen evenwel niet tot cassatie leiden.

De vordering in de onderhavige zaak is ingesteld door IZA ter zake van hetgeen deze aan [betrokkene 1] uit hoofde van verzekering heeft vergoed. Dat brengt mee dat het hiervoor in 3.7 overwogene in dit geval toepassing mist. De daar omschreven afweging berust immers op de billijkheid in de verhouding van de tegen aansprakelijkheid verzekerde of verzekeringsplichtige deelnemer aan het gemotoriseerde verkeer ten opzichte van de fietser of voetganger die slachtoffer van dat verkeer werd en die anders de schade grotendeels persoonlijk zou moeten dragen. Dat billijkheidsargument verliest evenwel zijn gewicht in geval de schade van het slachtoffer ten laste van een verzekeraar is gekomen, omdat het risico aan de zijde van het slachtoffer, zij het tegen betaling van premie, reeds door middel van een verzekering was gespreid. Dit strookt ook met de gedachte die aan art. 6:197 ten grondslag ligt en die erop neerkomt dat uitbreidingen van aansprakelijkheidsgronden met het oog op de belangen van de slachtoffers niet zonder meer ook voor de regres rechten van hun verzekeraars behoren te gelden.

Een en ander brengt mee dat niet kan worden gezegd dat het Hof door de voormelde schuldverdeling van 1:4 blijk heeft gegeven van een onjuiste rechtsopvatting, terwijl dit oordeel, dat in het licht van het voorgaande als van feitelijke aard moet worden opgevat, geen nadere motivering behoefde.

4.
Beslissing

De Hoge Raad:

verwerpt het beroep; ECLI:NL:HR:1992:ZC0526