Overslaan en naar de inhoud gaan

PHR 230224 AG Hartlief; UWV vs WAM-ass; overwegingen m.b.t. samenwoonexceptie

PHR 230224 AG Hartlief; UWV vs WAM-ass; overwegingen m.b.t. samenwoonexceptie

GHARL 271222 UWV vs WAM-ass; peildatum samenwoonexceptie; hof concludeert uit feiten dat partijen ttv ongeval nog niet samenwoonden

Het gaat in deze zaak om regres door het UWV voor uitkeringen gedaan aan [betrokkene 1] die gewond en arbeidsongeschikt is geraakt door een ongeval waarvoor [betrokkene 2] (bestuurder van een motor) aansprakelijk is. [betrokkene 2] , die door het ongeval is overleden, en [betrokkene 1] waren kort voor het ongeval gaan samenwonen. Centraal staat de vraag of de beperking van regresrechten zoals dat van het UWV, die in de rechtspraak van Uw Raad is aangenomen om te voorkomen dat een benadeelde in feite verstoken wordt van zijn uitkeringen doordat zijn partner wordt aangesproken, kan worden tegengeworpen aan het UWV. De rechtbank heeft geoordeeld dat het UWV een regresvordering heeft op Achmea (WAM-verzekeraar) omdat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] niet samenwoonden ten tijde van het doen van de uitkeringen door het UWV na het ongeval. Daarom geldt de hiervoor genoemde beperking niet voor deze zaak, aldus de rechtbank. Daartegen is Achmea in hoger beroep opgekomen. Achmea heeft in hoger beroep aangevoerd dat beslissend is of [betrokkene 2] en [betrokkene 1] ten tijde van het ongeval samenwoonden en een gemeenschappelijke huishouding voerden. Het hof heeft vervolgens een pragmatische oplossing gekozen en geoordeeld dat het UWV hoe dan ook een regresrecht heeft op Achmea, nu door Achmea onvoldoende is gesteld dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] ten tijde van het ongeval een gemeenschappelijke huishouding voerden.

In cassatie valt Achmea dit oordeel aan. Het UWV voert in cassatie aan dat Achmea geen belang heeft bij haar cassatieberoep omdat niet relevant is of [betrokkene 2] en [betrokkene 1] ten tijde van het ongeval een gemeenschappelijke huishouding voerden, maar slechts of zij dat deden ten tijde van de uitkeringen van het UWV. Het UWV meent dat hoe dan ook geen beperking van zijn regresrecht aan de orde is nu [betrokkene 2] en [betrokkene 1] ten tijde van de uitkeringen van het UWV niet samenwoonden en ook niet een gemeenschappelijke huishouding voerden.

1Feiten

1.1

In cassatie kan van de volgende feiten worden uitgegaan.1

1.2

Op 23 juni 2006 is [betrokkene 1] (hierna: ‘ [betrokkene 1] ’) in Duitsland een ongeval overkomen terwijl zij achterop zat op de motor bij haar toenmalige vriend, [betrokkene 2] (hierna: ‘ [betrokkene 2] ’). [betrokkene 2] is op 12 juli 2006 aan de gevolgen van het ongeval overleden.

1.3

[betrokkene 1] heeft bij het ongeval zwaar letsel opgelopen en is sindsdien volledig arbeidsongeschikt. Zij ontvangt sinds 23 juni 2008 van het UWV een Inkomensvoorziening Volledig Arbeidsongeschikten (hierna: ‘IVA’) op grond van de Wet Werk en Inkomen naar Arbeidsvermogen (hierna: ‘WIA’). Wegens de permanente verzorging die zij nodig heeft, wordt de IVA betaald naar 100% van het dagloon.

1.4

Achmea is de WAM-verzekeraar van de motor van [betrokkene 2] (verzekeraar in de zin van de Wet aansprakelijkheidsverzekering motorrijtuigen).

1.5

Op 31 mei 2007 heeft de schaderegelaar van Interpolis/Achmea een expertiserapport uitgebracht naar aanleiding van een gesprek met [betrokkene 1] , haar dochter en schoonzoon en de personeelsmanager van haar werkgever. In dat rapport staat onder meer vermeld dat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] elkaar op 1 januari 2006 hebben leren kennen en na enige maanden besloten te gaan samenwonen.2 De woning van [betrokkene 1] is te koop aangeboden en er is een voorlopige koopakte getekend. [betrokkene 1] is ingetrokken bij [betrokkene 2] en heeft haar inboedel naar zijn woning verhuisd. Een week later vond het ongeval plaats, aldus nog steeds het rapport. [betrokkene 1] stond op dat moment nog niet op het adres van [betrokkene 2] ingeschreven in het bevolkingsregister.

1.6

Bij brief van 15 augustus 2008 heeft het UWV Achmea aansprakelijk gesteld voor de financiële gevolgen van het ongeval.3 Volgens de brief heeft het UWV op grond van art. 99 WIA het recht de aan [betrokkene 1] verstrekte uitkeringen te verhalen op degene die naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de gevolgen van de door zijn of haar schuld veroorzaakte arbeidsongeschiktheid. Dat is – aldus het UWV – in dit geval Achmea, omdat [betrokkene 2] het ongeval heeft veroorzaakt en hij ten tijde van het ongeval bij Achmea was verzekerd.

1.7

Bij e-mail van 22 juni 2009 heeft Achmea aansprakelijkheid erkend, maar zij heeft zich daarbij op het standpunt gesteld dat de vordering van het UWV niet voor toewijzing in aanmerking komt.4 Volgens Achmea is regres op grond van art. 99 WIA op haar als WAM-verzekeraar niet mogelijk, omdat [betrokkene 1] en [betrokkene 2] ten tijde van het ongeval ongehuwd samenwoonden.

2Procesverloop

Eerste aanleg

2.1

Het UWV heeft Achmea op 23 september 2020 voor de rechtbank Gelderland (hierna: ‘de rechtbank’) gedagvaard en gevorderd dat de rechtbank voor recht verklaart dat het UWV tegenover Achmea recht heeft op verhaal van de door hem op grond van de WIA en de daarop berustende bepalingen met ingang van 23 juni 2008 ten behoeve van [betrokkene 1] gemaakte kosten, binnen de grenzen die de WIA stelt.5

2.2

De rechtbank heeft deze vordering bij vonnis van 31 maart 2021 toegewezen (rov. 4.2., 4.13.-4.14. en 5.1.).6 De rechtbank heeft daartoe in de kern overwogen dat het UWV regres kan nemen op Achmea omdat ten tijde van het doen van de uitkeringen door het UWV geen sprake was van samenwonen door [betrokkene 2] en [betrokkene 1] , zodat de beperking van het uit art. 99 WIA voortvloeiende regresrecht van het UWV bij samenwonen van de benadeelde en de aansprakelijke persoon niet aan de orde is (rov. 4.3.-4.6. en 4.9.-4.14.):

- in geval van arbeidsongeschiktheid door ziekte kan primair de benadeelde aanspraak maken op verschillende voorzieningen, afhankelijk van de periode van arbeidsongeschiktheid waarin hij of zij zich bevindt. Na de eerste periode van arbeidsongeschiktheid (met loondoorbetaling gedurende de wachttijd) kan de arbeidsongeschikte aanspraak maken op loon vervangende uitkeringen krachtens de Wet op de arbeidsongeschiktheidsverzekering (hierna: ‘WAO’) of de WIA. De WIA heeft per 29 december 2005 de WAO vervangen en is van toepassing op mensen die op of na 1 januari 2004 arbeidsongeschikt zijn geworden en een beroep doen op de arbeidsongeschiktheidsverzekering. Zowel de WIA als de WAO wordt uitgevoerd door het UWV (rov. 4.3.);

- het UWV heeft op grond van art. 99 WIA in beginsel een regresrecht op de partij die aansprakelijk is voor de schade van de uitkeringsgerechtigde en tussen partijen is niet in geschil dat [betrokkene 1] een eigen recht ex art. 6 WAM heeft tegenover Achmea (rov. 4.4.);

- er zijn in de jurisprudentie beperkingen aangenomen van de regresrechten van uitkeringsinstanties. In het geval dat de aansprakelijke persoon gehuwd is of ongehuwd samenwoont en een gemeenschappelijke huishouding voert met de benadeelde, bestaat een dergelijke beperking. Hieraan ligt ten grondslag dat de primair benadeelde zelf (in de regel) niet zou zijn overgegaan tot het aanspreken van het desbetreffende gezinslid. Daarbij is met name een financieel argument van belang. Voeren de gezinsleden een gezamenlijke huishouding, dan zal het regres op het aansprakelijke gezinslid in de regel ertoe leiden dat de uitkering die met de ene hand wordt gegeven, met de andere (het regres) weer wordt weggenomen oftewel een ‘vestzak-broekzak’-situatie. Het te verhalen bedrag zal immers worden voldaan uit de gezamenlijke inkomsten, waarvan ook de uitkering van de primair benadeelde deel is gaan uitmaken. (rov. 4.5.-4.6.);

- partijen verschillen van mening over de vraag naar welk moment voor de hiervoor genoemde beperking van het regresrecht van het UWV moet worden beoordeeld of sprake is van samenwonen: de datum van het ongeval (zoals Achmea aanvoert) of de datum waarop het slachtoffer een uitkering ontving (zoals het UWV betoogt) (rov. 4.7.-4.8.);

- gelet op het feit dat het regresrecht van UWV op Achmea pas ontstond op het moment dat het UWV uitkeringen ging doen aan [betrokkene 1] (23 juni 2008, 104 weken na het ongeval), en het feit dat dit regresrecht een eigen, aan het UWV toekomend recht is, kan voor de beoordeling van de vraag of sprake is van samenwonen niet worden uitgegaan van de datum van het ongeval (rov. 4.9. in verbinding met rov. 4.12.);

- ook uit jurisprudentie vloeit voort dat het relevante peilmoment voor het samenwonen het moment is waarop [betrokkene 1] uitkeringen ontving en niet het moment van het ongeval. Uit jurisprudentie7 van de Hoge Raad volgt dat aan een bedrijfsvereniging geen verhaalsrecht toekomt voor WAO-uitkeringen waarop het slachtoffer ná het huwelijk recht heeft gekregen. Het peilmoment van het samenwonen was dus het moment waarop [betrokkene 1] een uitkering ontving, en niet het moment van het ongeval. Het huwelijk, dat een kleine twee jaar na het ongeval plaatsvond, zou in de beoordeling van de Hoge Raad immers niet relevant zijn geweest indien het moment van het ongeval als peilmoment van het samenwonen zou zijn gehanteerd. (rov. 4.10.-4.11. in verbinding met rov. 4.12.);

- omdat ten tijde van het doen van de uitkeringen geen sprake (meer) was van samenwonen, heeft zich niet de situatie voorgedaan dat [betrokkene 1] in feite verstoken blijft van haar uitkeringen door de uitoefening van het regresrecht van het UWV op Achmea (vestzak-broekzak), zodat voor een regresverbod geen grond bestaat (rov. 4.12.-4.13.);

- wat partijen in het kader van de regresvordering meer of anders hebben aangevoerd, leidt niet tot een ander oordeel en blijft daarom buiten bespreking (rov. 4.14.).

Hoger beroep

2.3

Achmea heeft op 21 juni 2021 bij het gerechtshof Arnhem-Leeuwarden (hierna: ‘het hof’) hoger beroep ingesteld. Het hof heeft in zijn arrest van 27 december 2022, het bestreden arrest, het vonnis van de rechtbank bekrachtigd.8 Daartoe heeft het hof als volgt overwogen en geoordeeld.

2.4

Het hof heeft allereerst overwogen dat het UWV in beginsel op de voet van art. 99 WIA een regresrecht heeft op Achmea. Voor dit regresrecht geldt echter een beperking in het geval van echtgenoten of van personen die een gemeenschappelijke huishouding voeren, ook als uitkeringen van de uitkeringsverstrekker niet worden aangewend ter bestrijding van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding:

“5.1 In verschillende wettelijke bepalingen is een regresrecht opgenomen op grond waarvan een betalende derde verhaal kan nemen op de aansprakelijke persoon. In deze zaak gaat het om het UWV dat als betalende derde (van de WIA-uitkering) verhaal (regres) neemt op Achmea (de WAM-verzekeraar van de motorbestuurder). Het UWV heeft hier een zelfstandig verhaalsrecht op de voet van artikel 99 WIA. In de rechtspraak is voor een aantal sociale verzekeringswetten een uitzondering gemaakt op het verhaalsrecht in geval de aansprakelijke persoon een gezinslid is van de primair benadeelde. Aan deze rechtspraak ligt ten grondslag dat een andere opvatting zou meebrengen dat het slachtoffer in feite verstoken zou kunnen blijven van de uitkering die hem toekomt (het zogenoemde ‘broekzak-vestzak’ argument); het gaat aldus om het beschermen van de gezinsrust – en het gezinsinkomen – van de aansprakelijke persoon en de primair benadeelde.9 Deze uitzonderingsregel is door de Hoge Raad aangenomen zowel bij gehuwden als – naar analogie – bij ongehuwd samenwonenden die een gemeenschappelijke huishouding voeren.10

5.2

Uit de aangehaalde rechtspraak van de Hoge Raad volgt dat geen verhaal mogelijk is op echtgenoten of anderen met wie de uitkeringsgerechtigde een gemeenschappelijke huishouding voert, ook als de uitkeringen aan het slachtoffer niet zouden zijn aangewend ter bestrijding van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding.”

2.5

Daarna heeft het hof vastgesteld hoe een gemeenschappelijke huishouding wordt gedefinieerd in art. 2 lid 3 WIA en in art. 3 lid 3 Wet werk en bijstand (hierna: ‘WWB’) en geconstateerd dat ‘samenwonen’ in deze bepalingen niet wordt gedefinieerd (rov. 5.3).

2.6

Het hof heeft daarop uiteengezet wat in jurisprudentie wordt verstaan onder samenwonen dan wel een gemeenschappelijke huishouding.11 Voor art. 1:160 BW (samenleven als ware men gehuwd) geldt dat sprake moet zijn van wederzijdse verzorging, in die zin dat de samenwonenden hetzij bijdragen in de kosten van de gezamenlijke huishouding hetzij op andere wijze in elkaars verzorging voorzien. Voor art. 3 lid 3 WWB geldt dat het begrip gezamenlijke huishouding moet worden beantwoord aan de hand van verschillende objectieve criteria, zoals een bepaalde mate van financiële verstrengeling (rov. 5.4).

2.7

Vervolgens heeft het hof overwogen dat de eerste vraag die het hof moet beantwoorden is of [betrokkene 2] en [betrokkene 1] ten tijde van het ongeval samenwoonden dan wel een gemeenschappelijke huishouding voerden (rov. 5.5). Het hof heeft geoordeeld dat op Achmea de stelplicht en bewijslast rusten, stellingen van Achmea uitgelegd, en opgemerkt dat het UWV een en ander heeft bestreden:

“5.6 De stelplicht en bewijslast dat sprake is van samenwoning dan wel een gemeenschappelijke huishouding liggen op Achmea nu hier sprake is van een bevrijdend verweer. Achmea heeft de volgende feiten en omstandigheden aangevoerd: de passagier12 woonde vanaf 1996 in [plaats 1] . Zij is in november 201513 gescheiden en daar blijven wonen. Op 1 januari 2006 leerde zij de motorrijder14 kennen; de motorrijder was ook gescheiden en woonde in [plaats 2] . Na enige maanden besloten de passagier en de motorrijder te gaan samenwonen, werd het huis van de passagier in [plaats 1] te koop gezet en werd er een voorlopige koopakte getekend. Toen is de passagier bij de motorrijder ingetrokken en heeft zij haar hele inboedel naar [plaats 2] verhuisd. Een week later, op 23 juni 2006, vond het ongeval plaats. Ten tijde van het ongeval waren nog niet alle spullen van de passagier uitgepakt en was zij ook nog niet in [plaats 2] ingeschreven in het bevolkingsregister.

5.7

Volgens Achmea woonden de passagier en de motorrijder ten tijde van het ongeval samen omdat de passagier verhuisd was naar de woning van de motorrijder, haar inboedel had meegenomen en haar huis te koop had gezet. Achmea voert verder aan dat sprake was van wederzijdse verzorging hetgeen kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen de betrokkenen. Of betrokkenen een ‘en/of rekening’ hadden en de woonlasten deelden is niet bekend bij Achmea (conclusie van antwoord sub 25). Omdat de passagier met ‘haar hele hebben en houden’ is ingetrokken bij de motorrijder geeft dat wel een indicatie van enige vorm van verzorging en zijn zij gezamenlijk op vakantie gegaan. Ook al stond de passagier nog niet op het adres van de motorrijder ingeschreven en is onduidelijk of zij gezamenlijke financiën hadden, zijn er volgens Achmea wel bijkomende feiten en omstandigheden die erop duiden dat wel degelijk sprake was van feitelijk samenwonen en wederzijdse zorg. Achmea verwijst hiervoor naar het criterium in artikel 3 lid 3 WWB: betrokkenen hadden gezamenlijk hoofdverblijf in de woning en hebben blijk gegeven zorg te dragen voor elkaar door het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins. Doordat de passagier volledig bij de motorrijder was ingetrokken is er in ieder geval sindsdien (dus gedurende de dagen tot het ongeval, maar misschien zelfs ook voordien) sprake geweest van zorg in de zin van de dagelijkse gang van zaken in het huis, zoals koken, opruimen, boodschappen doen enz. zodat aan het criterium van samenwonen dan wel het voeren van een gezamenlijke huishouding is voldaan, aldus nog steeds Achmea. Het UWV heeft een en ander bestreden.”

2.8

Het hof heeft daarna geoordeeld dat de door Achmea aangevoerde (objectieve) feiten die haar stelling (kunnen) onderbouwen dat tussen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] sprake is geweest van samenwonen dan wel een gemeenschappelijke huishouding onvoldoende zijn om die stelling (en het daarmee beoogde rechtsgevolg) te kunnen dragen. Volgens het hof is het bewijsaanbod van Achmea om [betrokkene 1] , haar dochter en schoonzoon en de kinderen van [betrokkene 2] als getuigen te laten horen over het samenwonen van betrokkenen en het elkaar verzorgen en financieel onderhouden niet op concrete stellingen gebaseerd, maar op bepaalde veronderstellingen of aannames. Achmea wordt niet toegelaten tot bewijslevering omdat zij niet voldoet aan haar stelplicht:

“5.8 De door Achmea benoemde objectieve factoren/elementen die zouden duiden op samenwonen dan wel het voeren van een gemeenschappelijke huishouding betreffen de feitelijke verhuizing van de passagier naar de woning van de motorrijder en het te koop zetten (al dan niet met het ondertekenen van een voorlopige koopakte) van de woning van de passagier. Verder ondernamen zij op de dag van het ongeval een toertocht door Duitsland. De overige (subjectieve) aangevoerde omstandigheden zien op de veronderstelling van Achmea dat betrokkenen een zekere zorg in de dagelijkse gang van zaken moeten hebben gehad en daarom (ook) een gemeenschappelijke huishouding voerden. “Het samenwonen van twee geliefden an sich brengt al mee dat zij over en weer in elkaars verzorging zullen hebben voorzien (...); dat is immers waarom partners gaan samenwonen, namelijk lief en leed met elkaar delen en voor elkaar zorgen.” (rechtbankspreekaantekeningen sub 6 Achmea). Achmea geeft zelf aan dat niet bekend is of betrokkenen een ‘en/of rekening’ hadden en de woonlasten samen deelden.

Verder is niet gesteld of gebleken dat ‘in ieder geval’ sprake is van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in de vier genoemde situaties van artikel 2 lid 4 (a - d) WIA.

5.9

De door Achmea aangevoerde (objectieve) feiten die haar stelling (kunnen) onderbouwen dat tussen de motorrijder en de passagier sprake is geweest van samenwonen dan wel het voeren van een gemeenschappelijke huishouding zijn onvoldoende om die stelling (en het daarmee beoogde rechtsgevolg) te kunnen dragen. De veronderstelling dat met de verhuizing naar woning in [plaats 2] de passagier en de motorrijder “in elkaars verzorging zullen hebben voorzien” en dat sprake is (moet zijn) geweest “van zorg in de zin van de dagelijkse gang van zaken in het huis”, is niet met concrete feiten onderbouwd maar berust op aannames van Achmea. Het bewijsaanbod van Achmea om de passagier, haar dochter en schoonzoon en de kinderen van de motorrijder als getuigen te laten horen over het samenwonen van betrokkenen en het elkaar verzorgen en financieel onderhouden is niet op concrete stellingen gebaseerd maar berust op bepaalde veronderstellingen of aannames van Achmea. Achmea heeft dan ook niet voldaan aan haar stelplicht en zal daarom niet worden toegelaten tot bewijslevering.”

2.9

Volgens het hof kan onbesproken blijven of moet worden uitgegaan van het door Achmea bepleite peilmoment (datum van het ongeval) of van het door het UWV bepleite en door de rechtbank gevolgde peilmoment (het moment waarop het UWV uitkeringen ging doen), omdat niet is komen vast te staan dat op het door Achmea bepleite peilmoment sprake was van een gemeenschappelijke huishouding. Daarom geldt er volgens het hof hoe dan ook geen regresverbod. De grieven kunnen daarom onbesproken blijven (rov. 5.10).

Cassatieberoep

2.10

Bij procesinleiding van 24 maart 2023 heeft Achmea, tijdig, cassatieberoep ingesteld tegen het bestreden arrest. Het UWV heeft zich daartegen verweerd. Beide partijen hebben hun standpunten toegelicht. Achmea heeft gerepliceerd en het UWV heeft gedupliceerd.

3Bespreking van het cassatiemiddel

Inleiding

3.1

Het cassatiemiddel bestaat uit een inleiding, die geen klachten bevat, en twee onderdelen die meerdere klachten bevatten.

3.2

Onderdeel I van het cassatiemiddel is gericht tegen het oordeel van het hof dat Achmea ten aanzien van het samenwonen dan wel een gemeenschappelijke huishouding voeren door [betrokkene 2] en [betrokkene 1] op het moment van het ongeval niet heeft voldaan aan haar stelplicht en daarom niet wordt toegelaten tot bewijslevering. Volgens het hof berust de veronderstelling dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] in elkaars verzorging hebben voorzien en dat sprake is (moet zijn) geweest van zorg in de zin van de dagelijkse gang van zaken in het huis slechts op aannames en is deze niet met concrete feiten onderbouwd. Onderdeel II bevat een voortbouwklacht.

3.3

In een principieel betoog bepleit het UWV dat Achmea geen belang heeft bij haar klachten.15 Ik ga daarom eerst op dit betoog in. Achmea zou volgens het UWV in deze zaak geen succesvol beroep kunnen doen op de (jurisprudentiële) beperking van het regresrecht van het UWV die aan de orde is wanneer het regresrecht wordt uitgeoefend op een persoon die met de benadeelde gehuwd is of (ongehuwd) samenwoont en een gemeenschappelijke huishouding voert (hierna: ‘gehuwdenexceptie’ of ‘samenwoonexceptie’). De reden daarvoor zou zijn dat in de onderhavige zaak de uitkeringen van het UWV hebben plaatsgevonden (geruime tijd) nadat het (ongehuwd) samenwonen en de gemeenschappelijke huishouding door het overlijden van [betrokkene 2] was geëindigd. De rechten op deze uitkeringen zijn dus ook pas na het eindigen van het (ongehuwd) samenwonen en de gemeenschappelijke huishouding ontstaan.

3.4

Ik meen dat dit betoog van het UWV faalt en dat Achmea wel degelijk belang heeft bij haar cassatieberoep. Ik licht dat hierna toe. Achtereenvolgens bespreek ik (i) de WIA-regresregeling die overigens model staat voor die van andere uitkeringswetten, (ii) de gehuwden- en samenwoonexceptie16 en (iii) waarom in het onderhavige geval de samenwoonexceptie kan gelden. Daarna bespreek ik de klachten van Achmea inhoudelijk. Mijns inziens slagen deze klachten.

WIA-regresregeling in vogelvlucht

3.5

Uitgangspunt in cassatie is dat [betrokkene 2] verplicht was tot vergoeding van de schade van [betrokkene 1] – hier: het verlies van arbeidsvermogen – voor zover deze schade is ontstaan door het motorongeluk. Dit geldt mutatis mutandis ook voor Achmea (rov. 4.1 van het bestreden arrest).17 Art. 98 WIA bepaalt dat op de schadevergoedingsplicht van een aansprakelijke persoon – hier: Achmea en [betrokkene 2] – tegenover de benadeelde rechten op uitkeringen van het UWV in mindering worden gebracht (verplichte voordeelstoerekening).18 Art. 99 lid 1 WIA brengt verder mee dat het UWV in beginsel Achmea en [betrokkene 2] kan aanspreken voor de door het UWV “gemaakte kosten” voor uitkeringen aan [betrokkene 1] ten aanzien van [betrokkene 1] ’ verlies van arbeidsvermogen. Art. 100 lid 1 WIA beperkt het regresrecht van art. 99 lid 1 WIA. Op grond van art. 100 lid 1 WIA is geen regres mogelijk op een verzekerde collega of de werkgever van de benadeelde, tenzij sprake is van opzet of bewuste roekeloosheid.19 Naast art. 99 lid 1 WIA bestaan andere (zelfstandige) regresrechten, zoals art. 6:107a BW, art. 90 WAO, art. 52a Ziektewet, art. 61 Algemene nabestaandenwet, art. 4:2 Wet Werk en arbeidsondersteuning jonggehandicapten, art. 69 Wet arbeidsongeschiktheidsverzekering zelfstandigen, art. 10.2.2 Wet langdurige zorg en art. 2.4.3 Wet maatschappelijke ondersteuning 2015.20 Voor deze regresrechten geldt in het algemeen dezelfde systematiek als de systematiek van art. 98-100 WIA (verplichte voordeelstoerekening en regres).

De gehuwden- en samenwoonexceptie voor regresrechten als dat van art. 99 lid 1 WIA

3.6

Ten aanzien van het regresrecht van een bedrijfsvereniging heeft Uw Raad in het arrest Assurantie Maatschappij ‘Nieuw Rotterdam’ NV/Bedrijfsvereniging voor de Textielindustrie een beperking aangenomen ingeval het regresrecht – in het daar voorliggende geval: het regresrecht van art. 90 WAO – zich richt tegen een echtgenoot van de benadeelde (onderstrepingen van mij, A-G):21

“3.2 (…) Vooropgesteld moet worden dat, evenals destijds ten aanzien van de Ongevallenwet 1921 is beslist (HR 2 febr. 1973, NJ 1973, 225)22, ook een redelijke toepassing van de WAO meebrengt dat, wanneer op het tijdstip van het veroorzaken van de arbeidsongeschiktheid het slachtoffer en de aansprakelijke persoon met elkaar in gemeenschap van goederen zijn gehuwd, aan de bedrijfsvereniging geen verhaalsrecht op de voet van art. 90 WAO toekomt jegens de aansprakelijke echtgenoot en mitsdien ook niet jegens diens WAM-verzekeraar. Een andere opvatting zou, nu zowel de schuld van de aansprakelijke echtgenoot aan de bedrijfsvereniging als de uitkeringen aan de andere, arbeidsongeschikte echtgenoot in de wettelijke gemeenschap van goederen zouden vallen, in strijd met de strekking van de WAO ertoe leiden dat de arbeidsongeschikte echtgenoot in feite zou worden verstoken van hetgeen hem krachtens de WAO toekomt, terwijl bij de aanspraken op grond van deze wet noch huwelijk noch aansprakelijkheid voor de gebeurtenis die tot de arbeidsongeschiktheid leidt, een rol speelt. Dat de WAO het verhaalsrecht op een echtgenoot niet uitdrukkelijk uitsluit, kan hieraan niet afdoen: aangenomen moet worden dat bij het tot stand komen van de wet in het geheel niet aan verhaal op een echtgenoot is gedacht, omdat het geldend maken van een aansprakelijkheid van de ene echtgenoot jegens de andere ten tijde van de totstandbrenging van de WAO uiterst zelden voorkwam.

Wanneer het slachtoffer en de aansprakelijke persoon eerst na het tijdstip van het veroorzaken van de arbeidsongeschiktheid met elkaar zijn gehuwd, heeft hetzelfde te gelden voor het verhaal ter zake van uitkeringen waarop het slachtoffer na het huwelijk recht heeft gekregen. Ten aanzien van uitkeringen waarop het slachtoffer voor het huwelijk recht heeft gekregen, blijft het verhaalsrecht — anders dan het hof in r.o. 13 heeft geoordeeld — ook na het huwelijk in stand.

3.3

Hier doet zich de vraag voor of een en ander ook heeft te gelden indien de echtgenoten niet in gemeenschap van goederen zijn gehuwd. Deze vraag moet bevestigend worden beantwoord.

In de regel zullen dan immers de uitkeringen aan het slachtoffer in feite worden aangewend ter bestrijding van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, terwijl anderzijds hetgeen de aansprakelijke echtgenoot schuldig zou worden aan de bedrijfsvereniging als regel in feite zou worden betaald uit de gezamenlijke inkomsten, waaronder de uitkeringen, zodat het slachtoffer in feite zou worden verstoken van zijn uitkeringen. Ook indien dit onder bijzondere omstandigheden anders zou zijn, is het met het oog op de hanteerbaarheid van het verhaal onwenselijk voor die gevallen een uitzondering te maken.

Bij al het vorenstaande is niet van belang of de aansprakelijkheid van de echtgenoot — zoals die van […] — is gedekt door een aansprakelijkheidsverzekering, aangezien bij de beantwoording van de vraag of de bedrijfsvereniging in een gegeven geval een verhaalsrecht heeft, aan een eventuele aansprakelijkheidsverzekering geen invloed kan worden toegekend. Het middel in het incidentele beroep, dat van een andere opvatting uitgaat, faalt derhalve.

De slotsom moet zijn dat een bedrijfsvereniging niet op de voet van art. 90 WAO een verhaalsrecht heeft op een echtgenoot ter zake van uitkeringen en voorzieningen waarop de andere echtgenoot tijdens het huwelijk recht heeft gekregen. Verhaalsrechten ter zake van uitkeringen en voorzieningen waarop de andere echtgenoot voor het huwelijk recht heeft gekregen, blijven na het huwelijk in stand.”

3.7

Algemeen wordt aangenomen dat deze gehuwdenexceptie ook van toepassing is op andere regresrechten, zoals dat van art. 99 lid 1 WIA.23 Uw Raad acht, zo blijkt uit het arrest ABP/ […], deze beperking ook van toepassing op personen die (ongehuwd) samenwoonden en een gemeenschappelijke huishouding voerden in het kader van een (ongehuwd) samenwonen ten tijde van het veroorzaken van de arbeidsongeschiktheid (onderstrepingen van mij, A-G):24

“3.4. (…) [De onderdelen 1, 2 en 3, A-G] berusten op de stelling dat voor een beperking van het verhaalsrecht krachtens de VOA25 slechts plaats is als de aansprakelijke persoon en de ambtenaar, aan wie uitkeringen zijn verleend, met elkaar zijn gehuwd. Die stelling kan niet als juist worden aanvaard. In een geval als het onderhavige, waarin de aansprakelijke persoon en de ambtenaar, bedoeld in art. 2 VOA, samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding voeren 'in het kader van een ongehuwd samenwonen', gelden de overwegingen waarvan de Hoge Raad is uitgegaan ten aanzien van echtgenoten (HR 26 juni 1987, NJ 1988, 536) in gelijke mate, aangezien ook hier de uitkeringen aan het slachtoffer in feite zullen worden aangewend ter bestrijding van de kosten van de gemeenschappelijke huishouding, terwijl anderzijds hetgeen de aansprakelijke partner schuldig zou worden aan het ABP als regel in feite zou worden betaald uit de gezamenlijke inkomsten, waaronder de uitkeringen, zodat het slachtoffer in feite zou worden verstoken van zijn uitkeringen. In het midden kan blijven in hoeverre bijzondere omstandigheden ertoe kunnen leiden dat zulks niet het geval is, nu niet blijkt dat zodanige omstandigheden zijn aangevoerd.

(…)

3.5. (…)

Het hof heeft terecht geoordeeld dat (…) bij de beantwoording van de vraag of het ABP een verhaalsrecht toekomt, aan een eventuele aansprakelijkheidsverzekering geen invloed kan worden toegekend.”

3.8

Uit het citaat weergegeven in randnummer 3.6 hiervoor – zie vooral “wanneer op het tijdstip van het veroorzaken van de arbeidsongeschiktheid” – en uit randnummer 3.7 hiervoor volgt dus dat beslissend is voor toepasselijkheid van de samenwoonexceptie of de benadeelde (ongehuwd) samenwoonde en een gemeenschappelijke huishouding voerde op het moment van het veroorzaken van de arbeidsongeschiktheid.26

3.9

Dit peilmoment voor het (ongehuwd) samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding – het moment van het veroorzaken van de arbeidsongeschiktheid; het moment van het ongeval – is volgens Uw Raad evenwel niet in alle gevallen doorslaggevend voor de vraag of de samenwoonexceptie kan worden ingeroepen. Uw Raad heeft namelijk geoordeeld – zie randnummers 3.6-3.7 hiervoor – dat het regresrecht óók wordt beperkt ingeval ten tijde van het veroorzaken van de arbeidsongeschiktheid weliswaar nog geen sprake was van (ongehuwd) samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding, maar ten tijde van het ontstaan van het recht van de benadeelde op uitkeringen wél. Er bestaat volgens Uw Raad dus geen regresrecht “ter zake van uitkeringen en voorzieningen waarop de andere echtgenoot tijdens het huwelijk recht heeft gekregen”.27

3.10

Volgens Uw Raad kan echter nadrukkelijk geen beperking worden aangenomen voor gevallen waarin een regresnemer verhaal zoekt bij de aansprakelijke persoon, als (i) de rechten op de uitkeringen (en dus ook de arbeidsongeschiktheid én het met dat uitkeringsrecht overeenstemmende regresrecht) vóór het huwelijk zijn ontstaan en (ii) de uitkeringsinstantie “na het huwelijk” daarvoor regres neemt.28 Met andere woorden: bestaande regresrechten worden niet gefrustreerd door een nadien gesloten huwelijk. Voor rechten op uitkeringen die vóór het huwelijk of samenwonen en het voeren van een gemeenschappelijke huishouding zijn ontstaan, kan regres worden uitgeoefend: het met die uitkeringsrechten corresponderende regresrecht is ook al voor dat moment ontstaan.

 

3.11

De ratio van de gehuwden- en samenwoonexceptie is volgens Uw Raad dat de benadeelde bij uitoefening van het regresrecht verstoken zou worden van zijn uitkeringen doordat deze uitkeringen (in feite) zouden worden aangewend voor het voldoen van de schuld aan de regresnemer, nu sprake is van een huwelijk of (ongehuwd) samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding (zie randnummers 3.6-3.7 hiervoor). Uw Raad heeft ruimte voor de gehuwden- en samenwoonexceptie gevonden in het gegeven dat de wetgever de situatie waarop deze beperking betrekking heeft en het risico van het verstoken worden van uitkeringen niet onder ogen heeft gezien.29 In de totstandkomingsgeschiedenis van art. 99 lid 1 WIA lees ik inderdaad niet dat de wetgever zich bewust is geweest van gevallen waarin de partner van de benadeelde aansprakelijk is voor de schade van de benadeelde.30

3.12

Opmerkelijk genoeg, althans gelet op de nadruk die Uw Raad legt op het verstoken worden van de uitkeringen als ratio van de regresbeperking, is het al dan niet daadwerkelijk verstoken worden van uitkeringen in een concreet geval op de keper beschouwd (veelal) niet relevant voor het al dan niet toestaan van de gehuwden- of samenwoonexceptie. Dit blijkt in het bijzonder uit het volgende:

- Uw Raad heeft geoordeeld dat het gegeven dat aansprakelijkheid is gedekt door een aansprakelijkheidsverzekering, waardoor het risico op verstoken worden van uitkeringen voor de benadeelde zich in de regel, gelet op de aansprakelijkheidsverzekeringsdichtheid in ons land, niet voordoet, niet in de weg staat aan het aanvaarden van de samenwoonexceptie;31

- Voor niet in gemeenschap van goederen gehuwde personen heeft Uw Raad geoordeeld: “Ook indien dit [het verstoken worden van uitkeringen, A-G] onder bijzondere omstandigheden anders zou zijn, is het met het oog op de hanteerbaarheid van het verhaal onwenselijk voor die gevallen een uitzondering te maken.”32 Voor gevallen van (ongehuwd) samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding heeft Uw Raad uitdrukkelijk in het midden gelaten (en kunnen laten nu bijzondere omstandigheden in die zaak niet waren gesteld) in hoeverre bijzondere omstandigheden ertoe kunnen leiden dat de benadeelde bij de uitoefening van het regresrecht daadwerkelijk niet verstoken zou worden van zijn uitkeringen.33;

- Uw Raad heeft geoordeeld dat geen gehuwdenexceptie aan de orde is ingeval tijdens een huwelijk regres wordt genomen voor rechten op uitkeringen die vóór het huwelijk zijn ontstaan.34

3.13

Er valt zo wel wat af te dingen op de argumentatie: het verstoken worden van de uitkering is minder belangrijk dan in eerste instantie, gelet op de redenering van Uw Raad, gedacht, een in dit verband (als gezegd gegeven de hoge aansprakelijkheidsverzekeringsdichtheid in ons land) nogal belangrijke relativerende factor (dekking op een aansprakelijkheidsverzekering) is meteen door Uw Raad geneutraliseerd35 en het argument van de hanteerbaarheid van het regres lijkt in tweede instantie behoorlijk zwaar te wegen: het verklaart in ieder geval in belangrijke mate de recht-toe-recht-aan-benadering (geen nuanceringen, geen uitzonderingen) die Uw Raad heeft gekozen. Dat neemt niet weg dat de beperking van het regresrecht wat mij betreft gerechtvaardigd is, zij het dan vooral ook om andere redenen. Ik laat Vranken aan het woord die dit wat mij betreft overtuigend heeft betoogd met een verwijzing naar het Duitse recht (onderstreping van mij, A-G):36

“In de Bondsrepubliek Duitsland geldt sedert juli 1983 art. 116 lid 6 Sozialgesetzbuch (SGB, boek X), inhoudende dat de sociale verzekeraar, behoudens in gevallen van opzet, geen verhaalsrecht heeft jegens ‘Familienangehorige, die im Zeitpunkt des Schadensereignisses mit dem Geschadigten oder seinen Hinterbliebenen in hauslicher Gemeinschaft leben’. Hierbij doet het er niet toe of de laedens zijn aansprakelijkheid door verzekering heeft gedekt of niet. (…)

De achtergrond van deze regeling is tweeledig. In de eerste plaats het bewaren van de gezinsvrede. Deze is door het ongeval al zwaar genoeg op de proef gesteld en moet niet ook nog eens worden belast met een verhaalsrecht(sprocedure), waarin de een inlichtingen en verklaringen moet verstrekken ten nadele van de ander dan wel zich op een verschoningsrecht moet beroepen. Het tweede argument is economisch van aard. Een verhaalsrecht zal ook de gelaedeerde meer dan eens direct raken.

(…)

Beide overwegingen spreken mij aan. (…)”

3.14

Bloembergen verwoordde het eerder treffend aldus:37

“Regresaanspraken op een gezinslid van het slachtoffer zijn extra-ongelukkig. Zij kunnen, zonder dat die gezinsleden zelf daarbij enig belang hebben, leiden tot het oprakelen van vragen omtrent schuld en schade, die men liever met de mantel der liefde zou bedekken.”

3.15

De gehuwden- en samenwoonexceptie laten zich mijns inziens dus niet alleen, en eigenlijk ook niet in eerste instantie, rechtvaardigen door financiële of economische redenen (zie ook rov. 5.1 van het bestreden arrest). De gezinsvrede, waaronder ik ook versta de gemoedsrust van de benadeelde na het overlijden van de jegens hem of haar aansprakelijke partner, is een belangrijke reden.38 Het toekennen van gewicht aan immateriële belangen van de benadeelde als deze zou ook goed aansluiten bij art. 7:962 lid 3 BW. Deze bepaling houdt voor privaatrechtelijke verzekeringsovereenkomsten in dat de schadeverzekeraar die uitkeringen doet aan een verzekerde benadeelde en daardoor gesubrogeerd wordt in de rechten van de benadeelde jegens de aansprakelijke persoon onder anderen geen verhaal kan nemen op de niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot of de geregistreerde partner van de verzekerde benadeelde, of de andere levensgezel van de verzekerde benadeelde, ook als deze personen ná de aansprakelijkheidsvestigende gebeurtenis ophouden levensgezel van de verzekerde te zijn.39 Art. 7:962 lid 3 BW strekt ertoe verstoring van relaties van duurzame aard te voorkomen.40

3.16

Als gezegd: bij de toepassing van de gehuwden- en samenwoonexceptie speelt het belang van hanteerbaar regres een belangrijke rol.41 Uw Raad heeft de gehuwden- en samenwoonexceptie – mogelijk bewust – niet genuanceerd met woorden als ‘in beginsel’ of ‘in het algemeen’ (zie randnummers 3.6-3.7 hiervoor). Bovendien heeft Uw Raad voor niet in gemeenschap van goederen gehuwde personen geoordeeld dat het omwille van hanteerbaar regres onwenselijk is als er geen gehuwdenexceptie zou gelden ingeval de benadeelde in feite (mogelijk) niet wordt verstoken van uitkeringen (randnummer 3.12, tweede gedachtestreepje, hiervoor). De hanteerbaarheid van regres vormt volgens Uw Raad dus een reden om niet over te gaan tot een analyse van bijzondere omstandigheden van een individueel geval.42 Intuïtief voelt het misschien goed om voor elk individueel geval te onderzoeken of de benadeelde in feite verstoken wordt van uitkeringen,43 maar dit te moeten doen voor alle individuele gevallen is in praktische zin onwenselijk, zo begrijp ik Uw Raad.

3.17

Ik vat het voorgaande samen. Als benadeelde en aansprakelijke persoon ten tijde van het veroorzaken van de arbeidsongeschiktheid van de benadeelde gehuwd waren of (ongehuwd) samenwoonden en een gemeenschappelijke huishouding voerden, geldt de gehuwden- of de samenwoonexceptie. Als benadeelde en aansprakelijke persoon ten tijde van het veroorzaken van de arbeidsongeschiktheid niet gehuwd waren of (ongehuwd) samenwoonden en een gemeenschappelijke huishouding voerden, geldt de gehuwden- of de samenwoonexceptie alleen als deze personen dat wel waren respectievelijk deden op het moment van het ontstaan van het recht op uitkeringen. Volgens Uw Raad is de ratio van de gehuwden- en de samenwoonexceptie het voorkomen van de situatie dat de benadeelde verstoken wordt van uitkeringen door de uitoefening van het regresrecht op de partner. Deze ratio is niet zo sterk, al was het maar omdat er in de meeste gevallen aansprakelijkheidsverzekeringsdekking is. Wat mij betreft komt vooral ook betekenis toe aan immateriële belangen, zoals de gezinsvrede (inclusief de gemoedsrust van de benadeelde). Daarnaast speelt het belang van hanteerbaar regres bij de toepassing van de gehuwden- en de samenwoonexceptie een belangrijke rol. Dat de wettelijke regresregeling de gehuwden- en de samenwoonexceptie niet uitdrukkelijk noemt, staat niet aan toepassing daarvan in de weg, ook niet bij art. 99 lid 1 WIA, omdat moet worden aangenomen dat de wetgever niet de situatie onder ogen heeft gezien dat het de partner van de benadeelde is die de aansprakelijke persoon is op wie regres genomen zou moeten worden.

Kan de samenwoonexceptie in het onderhavige geval worden ingeroepen?

3.18

De vraag is wat het voorgaande betekent voor het onderhavige geval. Hier staat de vraag centraal of het UWV kan worden tegengeworpen dat het regresrecht van art. 99 lid 1 WIA niet kan worden uitgeoefend wanneer een benadeelde en aansprakelijke ten tijde van het veroorzaken van de arbeidsongeschiktheid (ongehuwd) samenwoonden en een gemeenschappelijke huishouding voerden,44 maar dat ten tijde van het ontstaan van het recht van de benadeelde op uitkeringen van het UWV niet meer deden. Ik meen dat het antwoord op deze vraag bevestigend luidt. Ik licht dat toe.

3.19

Het onderhavige geval valt gezien de stellingen van Achmea onder de bewoordingen van de samenwoonexceptie.45 Door Achmea is immers gesteld dat op het moment van het veroorzaken van de arbeidsongeschiktheid [betrokkene 2] en [betrokkene 1] (ongehuwd) samenwoonden en een gemeenschappelijke huishouding voerden.

3.20

Het onderhavige geval valt dus niet onder de door Uw Raad aangeduide categorie waarbij op het moment van het veroorzaken van de arbeidsongeschiktheid geen sprake is van (ongehuwd) samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding maar wél op het moment van het ontstaan van uitkeringsrechten jegens de uitkeringsinstantie (randnummer 3.9 hiervoor). [betrokkene 2] en [betrokkene 1] woonden niet (ongehuwd) samen en zij voerden ook geen gemeenschappelijke huishouding ten tijde van het ontstaan van het recht op uitkeringen van het UWV. Tussen partijen is niet in geschil dat [betrokkene 1] bijna twee jaar nadat [betrokkene 2] is overleden uitkeringen van het UWV heeft ontvangen. Hieruit volgt dat de rechten op deze uitkeringen (al een geruime tijd) na het overlijden van [betrokkene 2] zijn ontstaan. Dat komt doordat art. 43 onder b. en 47 WIA bepaalt dat pas na een wachttijd (van twee jaar, 104 weken) een recht op een arbeidsongeschiktheidsuitkering ontstaat.

3.21

Evenmin valt het onderhavige geval onder de door Uw Raad uitdrukkelijk aangeduide categorie van gevallen waarin regres ondanks huwelijk of samenwonen wel degelijk mogelijk is (randnummer 3.10 hiervoor). Immers: in het onderhavige geval zijn, zoals tussen partijen ook vast staat, vóór het (ongehuwd) samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding geen rechten op uitkeringen door het UWV ontstaan.

3.22

Volgt men strikt de bewoordingen van de door Uw Raad aanvaarde samenwoonexceptie (zie randnummer 3.19 hiervoor), dan komt men reeds daarom tot de conclusie dat Achmea belang heeft bij haar klachten, nu deze tekst suggereert dat de samenwoonexceptie in het onderhavige geval van toepassing is (als komt vast te staan dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] ten tijde van het ongeval een gemeenschappelijke huishouding voerden). Toch meen ik te moeten onderzoeken of het voor gevallen als het onderhavige gerechtvaardigd zou zijn om de samenwoonexceptie niet toe te staan (een uitzondering op de samenwoonexceptie), omdat een argument voor het toestaan van regres is dat het in gevallen als het onderhavige in de regel niet mogelijk is dat de benadeelde verstoken wordt van uitkeringen van de uitkeringsinstantie. Ik bespreek eerst dit argument en daarna een aantal belangrijke argumenten tegen waarna ik tot de slotsom kom dat de argumenten tegen zwaarder wegen. Een uitzondering op de samenwoonexceptie is in mijn opvatting dus niet aan de orde in de onderhavige zaak.

3.23

In gevallen als het onderhavige is op het moment van het ontstaan van het recht op uitkeringen, en dus ook op het moment van uitbetalen daarvan, de partner overleden. Omdat [betrokkene 2] al een geruime tijd was overleden op het moment van het ontstaan van het recht op uitkeringen doet het risico van het verstoken worden van uitkeringen voor [betrokkene 1] zich in de regel niet voor.46

3.24

Als gezegd: dit argument overtuigt mij niet. Ik meen dat de samenwoonexceptie ook gevallen als het onderhavige betreft en dus dat een uitzondering niet aan de orde is. Dat betekent dat het UWV geen regres kan nemen wanneer [betrokkene 2] en [betrokkene 1] ten tijde van het veroorzaken van de arbeidsongeschiktheid (ongehuwd) samenwoonden en een gemeenschappelijke huishouding voerden. Daartoe acht ik het volgende redengevend.

3.25

Allereerst wijs ik erop dat ook het onderhavige geval binnen de categorie van gevallen valt die de wetgever – volgens Uw Raad – in het verleden niet onder ogen heeft gezien. Ook in het onderhavige geval is het de partner van de benadeelde die aansprakelijk is voor de schade van de benadeelde en op wie regres zou worden genomen. Ik verwijs naar randnummer 3.11 hiervoor om herhaling te voorkomen.

3.26

Daarnaast is het van belang dat Uw Raad voor het al dan niet toestaan van de samenwoonexceptie niet altijd relevant acht of het risico van het verstoken worden van uitkeringen zich daadwerkelijk voordoet. Dit maakt het hiervoor in randnummer 3.23 genoemde argument – in het onderhavige geval doet het risico van verstoken worden van uitkeringen zich in de regel niet voor – minder sterk. Ik verwijs naar randnummers 3.11-3.12 hiervoor om herhaling te voorkomen.

3.27

Verder is redengevend dat het verstoken worden van uitkeringen niet de enige reden is – of zou moeten zijn – voor het beperken van het regresrecht. Ik geef toe dat in de jurisprudentie van Uw Raad het verstoken worden van uitkeringen wordt benadrukt. Maar de samenwoonexceptie laat zich wat mij betreft ook, en eigenlijk beter, rechtvaardigen door immateriële belangen van de benadeelde (en eventueel zijn partner of van het gezin deel uitmakende kinderen). Ik verwijs naar randnummers 3.13-3.15 hiervoor om herhaling te voorkomen. Het is mijns inziens gerechtvaardigd om met een beperking van het regresrecht in het algemeen te voorkomen dat benadeelden, zoals [betrokkene 1] , worden lastiggevallen met vragen en verzoeken om informatie ten aanzien van de aansprakelijkheid van de overleden partner ten behoeve van de uitoefening van een regresrecht, en al helemaal met een procedure daarover.47 Zeker [betrokkene 1] is – in de woorden van Vranken – “al zwaar genoeg op de proef gesteld” (randnummer 3.13 hiervoor). Haar partner met wie zij samenwoonde, is overleden door een ongeluk waarbij zij zelf betrokken was, en daardoor is zij volledig arbeidsongeschikt geraakt.48

3.28

Ten slotte meen ik dat het, al vaker door Uw Raad benadrukte, belang van hanteerbaar regres dwingt tot de conclusie dat geen ruimte bestaat voor nuanceringen van de samenwoonexceptie, zoals het UWV in cassatie voor dit geval heeft betoogd.49 Ik verwijs naar randnummer 3.16 hiervoor om herhaling te voorkomen. Bijzondere omstandigheden moeten buiten beschouwing worden gelaten. Dit geldt wat mij betreft ook voor de vraag of in een individueel geval de aansprakelijke partner was overleden ten tijde van het ontstaan van rechten op uitkeringen. Zou deze vraag wel relevant zijn, dan kan deze vraag voor veel gevallen gedurende een lange tijd van belang blijven. Hetzelfde geldt voor scheidingen, het zelfstandig gaan wonen en/of het stoppen met een gemeenschappelijke huishouding. Vervalt daarmee de samenwoonexceptie? En hoe zit het als partners na verloop van tijd toch weer gaan samenwonen of opnieuw in het huwelijk treden? Ligt dan de samenwoonexceptie weer op tafel? Een en ander zou kunnen leiden tot minder chique en mogelijk zelfs onsmakelijke situaties waarin uitkeringsinstanties (psychisch en/of lichamelijk getraumatiseerde) benadeelden en eventueel hun partners of verzekeraars (blijven) bevragen over de status van het leven van de aansprakelijke partner, het huwelijk, het samenwonen en/of de gemeenschappelijke huishouding. Uw Raad zou dit wat mij betreft beter voorkomen.50 Dat kan door geen nuancering aan te brengen op de samenwoonexceptie voor het onderhavige geval. Het belang bij een goed uitvoerbare regresregeling is daarmee in het algemeen ook gebaat.

3.29

Alles afwegende kom ik tot de conclusie dat de samenwoonexceptie geldt in het geval waarin twee partners ten tijde van het ongeval (ongehuwd) samenwoonden en een gemeenschappelijke huishouding voerden, ook wanneer de aansprakelijke partner na het veroorzaken van de arbeidsongeschiktheid is overleden. Daarmee staat vast dat Achmea belang heeft bij haar cassatieberoep. Ik bespreek Achmea’s klachten nu inhoudelijk. Als gezegd, meen ik dat deze klachten slagen.

Is het onjuist of onbegrijpelijk dat Achmea onvoldoende heeft gesteld ten aanzien van een gemeenschappelijke huishouding?

3.30

Onderdeel I is gericht tegen het oordeel dat Achmea ten aanzien van het samenwonen dan wel een gemeenschappelijke huishouding door [betrokkene 2] en [betrokkene 1] op het moment van het ongeval niet heeft voldaan aan haar stelplicht en daarom niet zal worden toegelaten tot bewijslevering (rov. 5.9). Onderdeel II bevat enkel een voortbouwklacht. Deze voortbouwklacht is gericht tegen rov. 5.10 en 6.1 e.v. van het bestreden arrest.

3.31

Onderdeel I voert ten eerste een rechtsklacht aan. Volgens onderdeel I is onjuist “dat Achmea méér (feitelijke) munitie had moeten aanleveren voor de stelling dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] (mede in financiële zin) in elkaars zorg hebben voorzien om bewijs van die stelling te mogen leveren”. Daarvoor bestaan volgens het onderdeel twee redenen: (i) van een partij kan niet worden verlangd dat zij de stelling waarvan zij bewijs aanbiedt op voorhand aannemelijk maakt en (ii) tegen de achtergrond van het gegeven dat de te bewijzen stellingen zien op de manier waarop [betrokkene 2] en [betrokkene 1] hun (dagelijks) leven en hun (samenwoon)relatie hebben vormgegeven heeft het hof te hoge eisen gesteld aan de stelplicht van Achmea omdat Achmea redelijkerwijs niet méér kon doen dan (a) het stellen van objectieve feiten waaruit blijkt dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] zijn gaan samenwonen en (b) het formuleren van een (getuigen)bewijsaanbod ten aanzien van de (vervolg)stelling dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] ook in elkaars zorg hebben voorzien of, anders gezegd een gezamenlijk huishouding hebben gevoerd. Zowel (a) als (b) heeft Achmea gedaan, aldus het onderdeel.

3.32

Onderdeel I voert verder een motiveringsklacht aan. Het hiervoor in randnummer 3.30 weergegeven oordeel van het hof is volgens het onderdeel niet toereikend gemotiveerd. Uit de overwegingen van het hof valt namelijk niet af te leiden waarom Achmea, om toegelaten te worden tot bewijslevering, meer concrete stellingen had moeten aanvoeren dan zij heeft gedaan. Voor zover in dit oordeel van het hof moet worden gelezen dat Achmea uitsluitend aannames en geen concrete stellingen aan haar bewijsaanbod ten grondslag heeft gelegd, is dit oordeel evengoed onbegrijpelijk, aldus het onderdeel. De aanname waar het hof kennelijk op doelt, is volgens het onderdeel niet (bedoeld als) de onderbouwing van de te bewijzen stellingen; het is de te bewijzen stelling zelf. Deze stelling – althans, in de woorden van het hof: deze aanname – van Achmea dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] in elkaars zorg hebben voorzien, en dus ook het aanbod om getuigenbewijs hiervan te leveren, berusten wel degelijk op concrete stellingen (die erop neerkomen dat [betrokkene 1] volledig bij [betrokkene 2] was ingetrokken).51

3.33

Ik geef de voorkeur aan een gezamenlijke bespreking van deze klachten. Ik licht nu toe waarom onderdelen I en II mijns inziens in de kern terecht zijn voorgesteld.

3.34

In cassatie zijn geen klachten gericht tegen het oordeel dat relevant is of [betrokkene 2] en [betrokkene 1] een gemeenschappelijke huishouding voerden en tegen het (impliciete) oordeel van het hof dat objectieve feiten of omstandigheden relevant zijn voor beantwoording van de vraag of sprake is van een gemeenschappelijke huishouding, zoals de omstandigheid dat in elkaars verzorging wordt voorzien (rov. 5.2-5.5 en 5.8-5.9). Ook heeft het hof in cassatie onbestreden geoordeeld dat op Achmea de stelplicht en bewijslast rusten ten aanzien van het (rechts)feit dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] een gemeenschappelijke huishouding voerden (rov. 5.6). Deze oordelen moeten tot uitgangspunt worden genomen.

3.35

Het hof heeft – eveneens onbestreden in cassatie – geoordeeld dat Achmea in de kern het volgende heeft aangevoerd ter onderbouwing van het (rechts)feit dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] een gemeenschappelijke huishouding voerden, waarvan een en ander volgens het hof is bestreden door het UWV (rov. 5.6-5.7):

- [betrokkene 2] en [betrokkene 1] zijn vlak voor hun ongeval gaan samenwonen. [betrokkene 1] is toen in het huis van [betrokkene 2] in [plaats 2] ingetrokken en heeft haar hele inboedel meeverhuisd. Nog niet alle spullen waren uitgepakt en [betrokkene 1] was nog niet ingeschreven in [plaats 2] in het bevolkingsregister. Het voormalige huis van [betrokkene 1] is te koop gezet en er is een voorlopige koopakte getekend;

- er was sprake van wederzijdse verzorging, hetgeen kan blijken uit een bepaalde mate van financiële verstrengeling tussen [betrokkene 2] en [betrokkene 1] ;

- dat [betrokkene 1] volledig is ingetrokken bij [betrokkene 2] geeft een indicatie van enige vorm van verzorging;

- [betrokkene 2] en [betrokkene 1] zijn gezamenlijk op vakantie gegaan (omdat [betrokkene 1] volledig is ingetrokken bij [betrokkene 2] );

- dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] hun gezamenlijk hoofdverblijf hadden in dezelfde woning én hebben blijk gegeven zorg te dragen voor elkaar door het leveren van een bijdrage in de kosten van de huishouding dan wel anderszins, duidt erop dat sprake was van feitelijk samenwonen en wederzijdse zorg. Daaraan staat niet in de weg dat [betrokkene 1] nog niet op het adres van [betrokkene 2] stond ingeschreven en dat onduidelijk is of [betrokkene 2] en [betrokkene 1] gezamenlijke financiën hadden;

- er is sprake geweest van zorg in de zin van de dagelijkse gang van zaken in het huis, zoals koken, opruimen, boodschappen doen, enzovoorts, doordat [betrokkene 1] volledig bij [betrokkene 2] was ingetrokken.

3.36

Het hof heeft – wederom onbestreden in cassatie – geoordeeld dat Achmea niet heeft gesteld en/of heeft verduidelijkt dat:

- [betrokkene 2] en [betrokkene 1] gezamenlijke financiën hadden (rov. 5.7);

- [betrokkene 2] en [betrokkene 1] een en/of-rekening hadden (rov. 5.8);

- sprake is van een gezamenlijke huishouding als bedoeld in de vier genoemde situaties van art. 2 lid 4 WIA (huwelijk of gelijkstelling daarmee (a.), geboren kind uit relatie of erkenning daarvan (b.), verplichting tot bijdrage aan huishouding krachtens geldend samenlevingscontract (c.), of registratie van een gezamenlijk huishouding die naar aard en strekking overeenkomt met de gezamenlijke huishouding als bedoeld in de definitie van een gezamenlijke huishouding in het derde lid van art. 2 WIA (d.)) (rov. 5.8).

3.37

Het hof heeft – opnieuw onbestreden in cassatie – geoordeeld dat Achmea een bewijsaanbod heeft gedaan om [betrokkene 1] , haar dochter en schoonzoon, en de kinderen van [betrokkene 2] als getuigen te laten horen over het samenwonen van betrokkenen en het elkaar verzorgen en financieel onderhouden (rov. 5.9).

3.38

In het licht van het voorgaande meen ik dat Achmea terecht klaagt over het oordeel van het hof in rov. 5.9 dat Achmea ten aanzien van het samenwonen dan wel een gemeenschappelijke huishouding door [betrokkene 2] en [betrokkene 1] op het moment van het ongeval niet heeft voldaan aan haar stelplicht en daarom niet zal worden toegelaten tot bewijslevering.52

3.39

Onderdeel I voert terecht aan dat Achmea concrete feiten en omstandigheden heeft aangevoerd ter onderbouwing van de stelling dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] op het moment van het ongeval samenwoonden en een gemeenschappelijke huishouding voerden. Zie daarvoor de opgesomde stellingen in randnummer 3.35 hiervoor, die het hof zelf ook in de processtukken heeft gelezen en in zijn arrest heeft opgenomen. Het is onjuist en/of onbegrijpelijk dat het hof de door Achmea aangevoerde feiten en omstandigheden als onvoldoende (voor het toestaan van bewijslevering) heeft aangemerkt.53 Uit de door het hof vastgestelde feiten volgt weliswaar dat [betrokkene 1] pas vlak voor het ongeluk bij [betrokkene 2] was ingetrokken, maar dat neemt niet weg dat daarmee vast staat dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] op het moment van het ongeval samenwoonden. Dat zij ook een gemeenschappelijke huishouding voerden, staat daarmee nog niet direct vast, maar het samenwonen van [betrokkene 2] en [betrokkene 1] is wel al een (sterke) indicatie dat [betrokkene 2] en [betrokkene 1] een gemeenschappelijke huishouding voerden,54 die zonder het overlijden van [betrokkene 2] mogelijk tot ver in de toekomst zou hebben voortgeduurd. In ieder geval is onbegrijpelijk en/of onjuist dat Achmea met haar stellingen – in samenhang bezien – onvoldoende heeft onderbouwd dat sprake was van een gemeenschappelijke huishouding (zie Achmea’s stellingen in randnummer 3.35 hiervoor). Dat Achmea een aantal andere specifieke feiten en omstandigheden niet heeft gesteld (zie randnummer 3.36 hiervoor), maakt dit mijns inziens niet anders. Dat Achmea een aantal feiten en omstandigheden heeft gepresenteerd als feiten en omstandigheden die (noodzakelijkerwijs) worden geïmpliceerd door het gaan samenwonen, maakt dit mijns inziens ook niet anders.55 Nu het UWV een en ander heeft bestreden (rov. 5.7 van het bestreden arrest) – het hof heeft in het midden gelaten wat deze bestrijding inhoudt en of, en zo ja, waarom deze relevant is – had het hof, zo nodig, Achmea in staat moeten stellen om haar stellingen over het samenwonen, het elkaar verzorgen en het elkaar financieel onderhouden te bewijzen (voor zover de betwisting door het UWV voldoende gemotiveerd was).56 Achmea heeft immers een voldoende specifiek en relevant bewijsaanbod gedaan.57

3.40

Ten overvloede merk ik nog op dat het mijns inziens in het algemeen niet op gespannen voet staat met de ratio van de keuze van Uw Raad om voor twee samenwonende personen die een gemeenschappelijke huishouding voeren de samenwoonexceptie te laten gelden als zij pas kort voor het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid zijn gaan samenwonen en een gemeenschappelijke huishouding zijn gaan voeren. Immers: ook in een dergelijk geval is in de regel op het moment van het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid sprake van een (duurzame) hechting van twee personen waardoor de hiervoor besproken immateriële belangen en het (mijns inziens in het algemeen in veel mindere mate aanwezige) risico van het verstoken worden van uitkeringen aan de orde kunnen zijn (zie randnummers 3.11-3.15 hiervoor). Dat twee personen op het moment van het ontstaan van de arbeidsongeschiktheid van één van hen samenwoonden en een gemeenschappelijke huishouding voerden 'in het kader van een ongehuwd samenwonen', is gelet hierop voldoende.

3.41

In het spoor van onderdeel I slaagt onderdeel II.

3.42

Het bestreden arrest kan gezien het voorgaande niet in stand blijven.

4Slotsom en behandeling na verwijzing

4.1

De slotsom is dat Achmea belang heeft bij haar cassatieberoep en dat het cassatiemiddel terecht is voorgesteld. Ik concludeer daarom tot vernietiging en verwijzing.

4.2

Wanneer Uw Raad mij volgt, zal de verwijzingsrechter opnieuw moeten beoordelen, mede gelet op de betwisting door het UWV en zo nodig na bewijslevering, of [betrokkene 2] en [betrokkene 1] ten tijde van het veroorzaken van de arbeidsongeschiktheid een gemeenschappelijke huishouding voerden.

4.3

Of het zover moet komen, is natuurlijk niet aan mij, maar ik moet bekennen dat ik mij heb afgevraagd of het UWV – een overheidsorgaan dat het algemeen belang (ook door en bij de uitoefening van het hem toekomende regresrecht) moet behartigen – deze zaak zou moeten voortzetten, gelet op het voor hem geringe (principiële) belang bij deze zaak na verwijzing en de gemoedsrust van [betrokkene 1] en van andere (indirect) betrokkenen die Achmea heeft genoemd in haar bewijsaanbod.

5Conclusie

De conclusie strekt tot vernietiging van het bestreden arrest en tot verwijzing.ECLI:NL:PHR:2024:189 (zie aldaar voor de 57 noten, red. LSA LM)