Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Arnhem 301007 ziektekostenverzekeraar neemt regres op WAM-verzekeraar; aanrijding met ernstig her

Rb Arnhem 301007 ziektekostenverzekeraar neemt regres op WAM-verzekeraar; aanrijding met ernstig hersenletsel
(NB; Rechtspraak.nl heeft X [XXX] genoemd en Y eveneens [XXX])

2.2.  Op de plaats van het ongeval liggen naast de twee hoofdrijbanen van de Lawickse Allee aan weerszijden parallelwegen. Aan de kant waar [XXX] zich bevond, is de hoofdrijbaan van de parallelweg afgescheiden door struiken. Die struiken zijn onderbroken door een kleine smalle stoep op de plaats waar [XXX], haar (toen) 12 jaar oude broer en haar moeder wilden oversteken. Naast [XXX], haar broer met zijn fiets aan de hand en haar moeder met haar bromfiets aan de hand stonden ook S. Bongers en K. van Orden (een meisje van toen circa 12 jaar oud) op deze stoep tussen de hoofdrijbaan en de parallelweg te wachten om over te steken. Aan de overzijde van de weg, op de hoofdrijbaan, bevond zich veel verkeer. Een vrachtwagenchauffeur die zich op die rijbaan aan de overkant bevond heeft ruimte gelaten tussen zijn vrachtwagen en het voertuig vóór hem en in de richting van de wachtende voetgangers aan de overkant, op het stoepje, gewenkt dat zij konden oversteken. Hierop heeft de broer van [XXX] ‘Steek maar over’ - of woorden van gelijke strekking - tegen zijn zusje gezegd, waarna [XXX] de hoofdrijbaan is opgestapt. Intussen was de - vanuit het groepje wachtende voetgangers gezien - van links komende [XXX] hen in haar personenauto genaderd. [XXX] werd direct nadat zij zich op de hoofdrijbaan begaf door deze personenauto aangereden. Door de klap van de aanrijding is [XXX] gelanceerd en ruim twintig meter verderop neergekomen. Zij heeft door de aanrijding ernstig hersenletsel opgelopen.

2.3.  Menzis heeft - tot 1 januari 2006 als ziekenfonds en nadien als zorgverzekeraar - de ziektekosten van [XXX] vergoed. Sterpolis is de WAM-verzekeraar van [XXX]. (...)

4.3.  Tussen de partijen is niet in geschil dat het verkeersgedrag van [XXX] niet als opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid kan worden aangemerkt. Daarom kan Sterpolis zich jegens [XXX], zo volgt uit vaste jurisprudentie, niet op overmacht beroepen (o.m. HR 31 mei 1991, NJ 1991, 721). Eveneens op grond van vaste jurisprudentie komt aan een regresnemende schadeverzekeraar in deze context een andere positie toe dan aan de jeugdige benadeelde wiens schade zij heeft vergoed. Een beroep op overmacht stuit in de relatie tussen deze regresnemende verzekeraar en de aansprakelijke niet af op het ontbreken van ‘opzet of aan opzet grenzende roekeloosheid bij het kind’, maar moet op zijn eigen merites worden beoordeeld (o.m. HR 5 december 1997, NJ 1998, 401). In zoverre strandt het verweer van Menzis tegen het beroep op overmacht van Sterpolis als zodanig en wordt aan een inhoudelijke beoordeling daarvan toegekomen.

4.4.  Volgens - alweer - vaste jurisprudentie gaat een beroep op overmacht zoals bedoeld in art. 185 WVW 1994 slechts op indien aannemelijk wordt gemaakt dat de bestuurder van het motorrijtuig ter zake van de wijze waarop hij aan het verkeer heeft deelgenomen, voor zover van belang voor de veroorzaking van het ongeval, rechtens geen enkel verwijt kan worden gemaakt, waarbij eventuele fouten van andere weggebruikers - daaronder begrepen het slachtoffer zelf - alleen van belang zijn, indien zij voor de bestuurder van het motorrijtuig zo onwaarschijnlijk waren dat deze bij het bepalen van zijn verkeersgedrag met die mogelijkheid in redelijkheid geen rekening behoefde te houden (o.m. HR 4 oktober 1996, NJ 1997, 147).

4.5.  In het onderhavige geval moet het er, op grond van de door [XXX] afgelegde getuigenverklaring in het kader van het voorlopig getuigenverhoor (“Ik heb toen niemand waargenomen aan de kant van de weg. Ik zou niet durven zeggen dat ik voorafgaand aan de aanrijding iemand bewust heb gezien, wachtend op een gelegenheid om over te steken ...”), voor worden gehouden dat zij het groepje wachtende voetgangers in het geheel niet heeft zien staan. In de VOA zijn foto’s afgedrukt waaruit blijkt dat de struiken tussen de hoofdrijbaan en de parallelweg niet zo hoog waren dat [XXX] de wachtende vijf voetgangers - waaronder twee volwassenen - niet, niet goed of slechts zeer laat heeft kunnen waarnemen. Er was gewoon daglicht, bij droog weer. Bij deze stand van zaken kan niet anders worden geconcludeerd dan dat [XXX] onvoldoende aandacht heeft gehad voor (al) het aanwezige overige verkeer. Zij had de wachtende voetgangers kunnen en moeten opmerken. Dat geldt nog sterker waar [XXX], in de al genoemde getuigenverklaring, heeft verklaard dat zij daar ‘dagelijks’ rijdt, dat ter plaatse een oversteekplaats aanwezig is alsmede dat zij heeft gezien dat op het moment van het ongeval ‘de vrachtwagen’ links schuin voor haar stil stond en dat ‘de oversteekplaats’ vrij was. In verband hiermee had [XXX] er des te meer bedacht op kunnen en moeten zijn dat er ter plaatse voetgangers zouden kunnen zijn die wilden oversteken. Daardoor klemt het temeer dat zij het groepje - voldoende zichtbare - voetgangers volledig over het hoofd heeft gezien. Zij heeft onvoldoende oplettend aan het verkeer deelgenomen en intussen wel, zo staat vast op grond van [XXX]s eigen getuigenverklaring en de verklaring tegenover de politie, haar snelheid opgevoerd naar - volgens Sterpolis - 40 km/uur. Gelet op dit alles kan niet worden gezegd dat [XXX] rechtens geen enkel verwijt ter zake van het ongeval kan worden gemaakt. Weliswaar is bij die snelheid geen sprake van overtreding van de geldende maximumsnelheid, maar onder de hiervoor genoemde omstandigheden, in combinatie met haar eigen onoplettendheid, is die snelheid reeds te hoog. Door haar kennelijke onoplettendheid overzag [XXX] immers de verkeerssituatie niet (geheel) en heeft zij dus ook geen goede inschatting kunnen maken met betrekking tot de door haar te voeren snelheid. Wegens haar eigen onoplettendheid heeft zij niet eens kunnen anticiperen op het verkeersgedrag van [XXX]. Aan de vraag of dat gedrag zo onwaarschijnlijk was dat [XXX] daarmee bij het bepalen van haar eigen verkeersgedrag naar redelijkheid geen rekening behoefde te houden, wordt daarom niet toegekomen. Ten overvloede wordt overwogen dat het plotseling oversteken van een voetganger die - kennelijk - wacht op een gelegenheid om over te steken op zichzelf niet zo onwaarschijnlijk is dat een andere verkeersdeelnemer daarmee redelijkerwijs geen rekening hoeft te houden. Als [XXX] de voetgangers wél zou hebben waargenomen, dan zou zij minder hard hebben kunnen rijden, eerder kunnen remmen, meer links op haar rijbaan hebben kunnen rijden en/of hebben kunnen claxonneren, zeker waar zij óók had waargenomen dat de (volgens haar ter plaatse gelegen) oversteekplaats vrij was ondanks de daar wachtende rij auto’s. De door de moeder van [XXX] jegens [XXX] geuite woorden doen aan dit alles niet af, evenmin als het door de vrachtwagenchauffeur gemaakte gebaar jegens de wachtende voetgangers of het gegeven dat er achter [XXX] verkeer reed. Op grond van hetgeen over het achteropkomend verkeer is gesteld, is niet aannemelijk dat [XXX] niet langzamer kon rijden of afremmen. In het licht van het voorgaande komt geen (zelfstandige) betekenis toe aan het gebrek dat volgens Menzis aan de reminrichting van [XXX]s auto kleefde. Het beroep op overmacht wordt verworpen.

‘eigen schuld’ (...)
4.8.  De partijen zijn het er - terecht - over eens dat in dit geval, waar niet het jeugdige slachtoffer zelf, maar de verzekeraar van de jeugdige schadevergoeding vordert, niet de in de rechtspraak geformuleerde ‘100 %-regel’ geldt, maar op de gebruikelijke wijze de causaliteits- en vervolgens de billlijkheidstoets van art. 6:101 BW moet worden aangelegd ter vaststelling van de omvang van de schadevergoedingsplicht (o.a. HR 2 juni 1995, NJ 1997, 700).

4.9.  Verder geldt dat voor de causaliteits- en billijkheidsafweging in de onderhavige zaak enkel het verkeersgedrag van [XXX] en dat van [XXX] van belang is. Uit de stellingen van Sterpolis begrijpt de rechtbank dat volgens haar in wezen de gedragingen van de vrachtwagenchauffeur (al dan niet mede) hebben geleid tot het ontstaan van de aanrijding. Daarvoor geldt het volgende. Voor zover in die gedragingen een zelfstandige onrechtmatige daad van de vrachtwagenchauffeur jegens [XXX] besloten zou liggen, is Sterpolis naast die vrachtwagenchauffeur hoofdelijk aansprakelijk voor de schade van [XXX] (art. 6:102 lid 1 BW). Op grond van deze bepaling doet de rol van de vrachtwagenchauffeur op zichzelf niet af aan de verplichting van Sterpolis, als op grond van genoemde bepaling hoofdelijk aansprakelijke, de door Menzis geleden schade te vergoeden. Overigens geldt dat het verkeersgedrag van de vrachtwagenchauffeur niet tot de risicosfeer van [XXX] behoort, zodat diens aandeel niet (op de voet van art. 6:102 lid 2 jo. art. 6:101 BW) als eigen schuld voor rekening van [XXX] komt. Ook voor zover in het betoog van Sterpolis omtrent de rol van de vrachtwagenchauffeur een beroep hierop dient te worden gelezen, wordt het afgewezen.

causaliteitsafweging
4.10.  Met betrekking tot het verkeersgedrag van [XXX] acht Menzis van belang dat [XXX] onvoldoende oplettend en, in het verlengde daarvan, ook onvoldoende anticiperend en met onaangepaste snelheid heeft gereden. Dat verkeersgedrag staat vast (zie hiervoor, onder 4.5). Verder verwijt Menzis [XXX] dat de reminrichting van haar auto, volgens de VOA, niet in orde was. Dat valt daarin echter niet te lezen, terwijl overigens [XXX] voor de botsing in het geheel niet heeft geremd en een eventueel defect aan de reminrichting dus ook niet heeft bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval en de schade. Hiermee zal de rechtbank dus geen rekening houden. Met betrekking tot het verkeersgedrag van [XXX] staat vast dat zij de naderende [XXX] geen voorrang heeft verleend toen zij aan haar oversteekmanoeuvre begon. Deze voorrangsfout van [XXX] acht de rechtbank de belangrijkste oorzaak voor het ontstaan van het ongeval. Dit neemt niet weg dat het verkeersgedrag van [XXX] ook in aanzienlijke mate geacht wordt aan het ontstaan van de schade te hebben bijgedragen. Het is niet onwaarschijnlijk dat bij voldoende oplettendheid van [XXX] en bijbehorend anticiperend verkeersgedrag - minder hard rijden, meer links houden en/of claxonneren - [XXX] niet of in elk geval minder hard zou zijn aangereden, waardoor zij geen of minder ernstig letsel zou hebben opgelopen. Op grond van dit een en ander komt de rechtbank tot een causale verdeling in die zin dat de fout van [XXX] voor 2/3 en het verkeersgedrag van [XXX] voor 1/3 aan het ontstaan van het ongeval (en de schade) heeft bijgedragen.

billijkheidscorrectie (...)
4.12.  Uitgangspunt in een zaak als de onderhavige - een regresvordering - is dat de billijkheidscorrectie doorgaans slechts tot een bijstelling van beperkte omvang van het resultaat van de causaliteitsafweging kan leiden. In geval van een kind van de leeftijd van minder dan 14 jaar kan een dergelijke bijstelling met name geboden zijn, indien juist het beperkte inzicht van het kind in het aan zijn gedragingen verbonden gevaar en het beperkte vermogen zich naar dat inzicht te gedragen in overwegende mate tot het ontstaan van de aanrijding hebben bijgedragen, en zonder bijstelling een resultaat zou ontstaan dat onvoldoende recht doet aan het feit dat juist door dit beperkte inzicht en vermogen aan het kind nauwelijks een verwijt van zijn gedragingen kan worden gemaakt, terwijl het falen van een beroep op overmacht aan de zijde van het motorrijtuig hier impliceert dat aan de bestuurder daarvan rechtens in elk geval enig verwijt valt te maken (HR 5 december 1997, NJ 1998, 400). Dit situatie doet zich hier voor. Zowel achter de verkeersfout van [XXX] als achter die van [XXX] schuilt een zekere mate van onvoorzichtigheid. Die onvoorzichtigheid wordt [XXX], als volwassen verkeersdeelnemer, echter zwaarder aangerekend dan [XXX], die gelet op haar leeftijd van - toen - negen jaar over minder inzicht en vermogen beschikte zich voorzichtig te gedragen dan [XXX]. Dat geldt temeer waar voor [XXX] en de andere voetgangers door de onbekend gebleven vrachtwagenchauffeur ruimte werd gelaten om over te steken en door haar broer werd opgemerkt, na een wenk daartoe van die vrachtwagenchauffeur, dat zij kon oversteken. Onder die omstandigheden valt de jeugdige [XXX] - bij gebreke van voornoemd inzicht en vermogen - ter zake van haar voorrangsfout in veel mindere mate een verwijt te maken dan aan [XXX] van haar verkeersgedrag. Daar komt in het nadeel van [XXX] nog bij dat [XXX] - zoals zij zelf heeft verklaard - wist dat ter plaatse vaak werd overgestoken én dat zij had gezien dat ‘de oversteekplaats’ werd vrijgehouden. In deze omstandigheden ziet de rechtbank aanleiding de schadevergoedingsplicht van Sterpolis te verhogen naar 50%.

hoofdsom
4.13.  Op grond van het voorgaande heeft Menzis in beginsel recht op vergoeding van de helft van de door haar ten behoeve van [XXX] betaalde ziektekosten ad in totaal EUR 328.690,51, dus EUR 164.345,25.
LJN BB7461