Rb Maastricht 130711 Verhaal ziektekostenverzekeraar op werkgever van slachtoffer arbeidsongeval; i.c. geen opzet of bewuste roekeloosheid
- Meer over dit onderwerp:
Rb Maastricht 130711 Verhaal ziektekostenverzekeraar op werkgever van slachtoffer arbeidsongeval; i.c. geen opzet of bewuste roekeloosheid
2.8
Onder verwijzing naar de ook door partijen aangehaalde jurisprudentie (HR 7 december 1990, NJ 1991, 596 en HR 4 oktober 1991, NJ 1992, 410 en HR 27 november 2009, LJN BJ7832) stelt de rechtbank voorop dat - gezien het uitzonderingskarakter van het verhaalsrecht van het ziekenfonds dat is ingegeven door het in de Ziekenfondswet gevolgde systeem dat de sociale verzekeraar geen regres moet kunnen nemen op hen die tot de kring van de onderneming behoren – opzet of bewuste roekeloosheid van de werkgever niet spoedig mag worden aangenomen. Dit betekent dat alleen een verhaalsrecht bestaat indien het ongeval in overwegende mate het gevolg is van een aan de leiding van de onderneming te wijten falende organisatie van de risicovolle werkzaamheden welke van dien aard is dat deze als opzet of bewuste roekeloosheid van de werkgever valt aan te merken. De omstandigheid dat de werkgever op grond van artikel 7:658 BW aansprakelijk is jegens de werknemer is daarvoor niet voldoende.
2.8.1
Uit de verschillende rapporten komt duidelijk naar voren dat de organisatie van DSM rondom veiligheid op enkele onderdelen (nog) niet voldeed aan de daaraan vanuit het perspectief van de werknemers te stellen eisen. Het betrof met name de implementatie en handhaving van de bij de gevaren van de afdeling horende veiligheidsregels (het vaststellen van een SOP, het toezien op de naleving van de regels) en de technische staat van de ketel (open ketel, wijzen van mengen niet optimaal, geen instrumentele koeling, defecte klep). Daarnaast moet echter worden vastgesteld dat, voor zover DSM wist, het champagne-effect zich niet eerder had voorgedaan en ook niet voorzien was (waarover meer onder 2.8.2). Daarmee was in ieder geval een directe noodzaak voor het treffen van maatregelen ter voorkoming van ongevallen rondom K3 niet gegeven. Daarbij komt dat - zoals DSM uitvoerig heeft betoogd zonder dat Agis of de deskundige dat in twijfel heeft getrokken – de geconstateerde technische gebreken niet tot gevolg hadden dat de instrumentele beveiliging niet voldeed tegen het wel bekende en te vergelijken gevaar van overlopen.
DSM heeft haar werknemers derhalve niet willens en wetens het blootgesteld aan bekende gevaren. Haar kan daarom geen opzet of bewuste roekeloosheid kan worden verweten.
2.8.2
In het kader van het hierboven gegeven oordeel is van belang dat DSM terecht bezwaar heeft gemaakt tegen de al dan niet impliciete aanname van de deskundige dat DSM ervan op de hoogte was dat vóór 22 oktober 1999 vergelijkbare incidenten hebben plaatsgevonden en dat DSM door haar werknemers op (de) gevaren van het werken met K3 is gewezen.
DSM heeft aangevoerd dat er één ander incident is geweest, op 12 november 1998, dat van een andere orde was. Daarbij was namelijk de ketel te vol gevuld, waardoor deze is gaan overlopen, aldus DSM (zie verder 2.6.1 hierboven). Van verdere incidenten is volgens DSM niet gebleken, hetgeen DSM de deskundige ook heeft voorgehouden maar voor hem, naar het oordeel van de rechtbank ten onrechte, geen aanleiding is geweest zijn rapport aan te passen. Hoewel het eerdere incident enerzijds onderstreept dat in het algemeen de focus op veiligheid niet optimaal was, kan daaruit niet worden afgeleid dat DSM zich bewust was de mogelijkheid van het champagne-effect en de gevolgen daarvan.
Uit het Tripod rapport blijkt dat er wel eerder schuim uit verschillende ketels was gekomen maar dat dit door de betrokken werknemers niet als incident is beschouwd en daarom niet is gerapporteerd. Het moet er daarom voor worden gehouden dat DSM daarvan niet op de hoogte was.
De aanname van de deskundige dat DSM op de hoogte was van klachten van werknemers over (de veiligheid van) K3 is kennelijk gebaseerd op de verklaring van een werknemer ten overstaan van de arbeidsinspectie. Daarin wordt gemeld dat in werkoverleggen het probleem van het niet kunnen terugkoelen van K3 aan de orde is geweest. Dit is door DSM gemotiveerd betwist (zie 2.6.6 hierboven). Uit de notulen van de werkoverleggen is daarvan niet gebleken. Ook hieraan is de deskundige voorbij gegaan, terwijl hij daarop expliciet is gewezen door DSM. Zijn (impliciete) conclusie dat de beleidsbepalers van DSM van dergelijke klachten op de hoogte waren, is daarom niet valide. Voor de beoordeling is verder van belang dat die klachten volgens de betreffende werknemer betrekking hadden op het niet kunnen terugkoelen van K3 zonder dat dit werd gekoppeld aan het gevaar van het optreden van het champagne-effect of van ander overloop-problemen.
Agis heeft zich aangesloten bij het, op de hier besproken punten niet te volgen, rapport van de deskundige en daaraan verder niets toegevoegd.
2.8.3
Agis heeft in de conclusie na deskundigenbericht nog aangevoerd dat de leidinggevende van de jodiumafdeling opzettelijk of bewust roekeloos heeft gehandeld door, kort gezegd, onvoldoende toezicht te houden en dat diens handelen of nalaten aan DSM moet worden toegerekend. Alleen al vanwege het feit dat gesteld noch gebleken is dat de positie van deze leidinggevende op één lijn moet worden gesteld met die van een ter zake verantwoordelijke bestuurder van DSM, kan de door Agis bepleite gelijkstelling van de leidinggevende met DSM echter niet worden aanvaard (vgl. ook HR 27 november 2009, LJN BJ7832).
2.9
De slotsom is dat de vorderingen van Agis moeten worden afgewezen. LJN BT8416