Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Utrecht 110810 regres van verzekeraar na WAM-schade, kosten zoals door verzekeraar gemaakt ter vaststelling van schade

Rb Utrecht 110810 regres van verzekeraar na WAM-schade, kosten zoals door verzekeraar gemaakt ter vaststelling van schade
2.5.  Bij akte van 14 oktober 2009 heeft Erasmus haar eis vermeerderd tot het bedrag van € 623.905,93 te vermeerderen met wettelijke rente en te verminderen met de al door Schuitema betaalde voorschotten (€ 161.927,-). Zij stelt dat de schade nu is afgewikkeld en dat zij in dat kader de volgende uitkeringen heeft gedaan:
a.  € 400.000,-  aan [A] op grond van een vaststellingsovereenkomst
      d.d. 4 oktober 2007;
b.  € 37.856,55  aan de advocaten van [A];
c.  € 38.132,44  aan Van Brunschot Summeren Hagoort, arbeidsdeskundig bureau;
d.  € 6.083,14  aan Westerweel intermediair, medisch adviseur van Van den
    Handel;
e.  € 4.676,70  aan het Nederlands Rekencentrum Letselschade;
f.  € 57.371,28  aan het UWV en de werkgever van [A];
g.  € 35.853,12  aan Van Ameyde Interschade B.V.;
h.  € 43.932,80  aan de advocaten van Erasmus.
(....)

Posten c, e en g

2.10.  Deze posten zien op de betalingen die Erasmus in het kader van de schadeafwikkeling heeft gedaan aan het arbeidsdeskundig bureau Van Brunschot Summeren Hagoort (hierna: het arbeidsdeskundig bureau), het Nederlands Rekencentrum Letselschade (hierna: het NRL) respectievelijk het schaderegelingsbureau Van Ameyde Interschade B.V. (hierna: het schaderegelingsbureau).
Het verweer van Schuitema ten aanzien van deze schadeposten komt er op neer – zo begrijpt de rechtbank – dat deze in de onderhavige procedure niet toegewezen kunnen worden omdat Erasmus deze niet gevorderd heeft.

2.11.   Schuitema betoogt dat Erasmus ten onrechte geen onderscheid maakt tussen schade die [A] heeft geleden (of daaronder begrepen kan worden) en schade die zij zelf heeft geleden bestaande uit de kosten voor de onderzoeksbureaus. Deze eigen schade van Erasmus komt op grond van de wet (art. 6: 96 jo 6: 98 BW) wel voor vergoeding in aanmerking, maar dan had Erasmus dit apart moeten vorderen en dat heeft zij volgens Schuitema nagelaten.
Schuitema voert aan dat de door Erasmus gevorderde en toegewezen verklaring voor recht inhoudt in dat Erasmus al de door haar aan [A] en overige vorderings-gerechtigde uitgekeerde bedragen op grond van art. 15 WAM op Erasmus kan verhalen. Posten die niet onder deze omschrijving vallen komen niet voor vergoeding in aanmerking omdat Schuitema daartoe niet is veroordeeld. Art. 15 WAM biedt daar geen ruimte voor. De overige vorderingsgerechtigden zijn het UWV en de werkgever van [A], niet Erasmus zelf.

2.12.  De rechtbank zal allereerst ingaan op het onderscheid dat Schuitema maakt tussen schade van de benadeelde (en daarvan afgeleide schade) en schade van de verzekeraar. Juist is dat het verhaalsrecht ex art. 15 WAM ziet op schade van de benadeelde. De rechtbank is het met Schuitema eens dat er daarnaast kosten kunnen zijn, zoals door de verzekeraar gemaakte buitengerechtelijke incassokosten of kosten ter vaststelling van de schade, die niet onder het verhaalsrecht vallen. Dit kan schade van de verzekeraar zelf genoemd worden.
De rechtbank is van oordeel (in het licht van de volgende arresten: HR 5-12-1997 NJ 1998/400 en HR 31-5-2002 NJ 2004/161) dat degene die een verhaalsrecht ex art. 15 WAM uitoefent, net als iedere crediteur van een geldvordering die niet wordt voldaan, aanspraak kan maken op vergoeding van buitengerechtelijke incassokosten op grond van art. 6: 96 lid 2 sub c BW.
Wat betreft kosten ter vaststelling van schade en aansprakelijkheid heeft de Hoge Raad ten aanzien van andere verhaalsvorderingen beslist dat de verplichting om te voldoen aan zo’n verhaalsvordering weliswaar niet als wettelijke verplichting tot schadevergoeding kan worden aangemerkt, maar dat gelet op de strekking van het in het geding zijnde verhaalsrecht art. 6: 96 lid 2 sub b BW van overeenkomstige toepassing moet worden geacht (HR 26-9-2003 NJ 2003/645 en HR 9-7-2004 NJ 2004/572). In een geval als het onderhavige, waarin is vast komen te staan dat de schade niet onder de dekking van de verzekering valt, strekt het verhaalsrecht ex art. 15 WAM ertoe dat degene die de schade eigenlijk zou moeten vergoeden niet profiteert van het feit dat de WAM-verzekeraar de schade van de benadeelde op grond van art. 6 WAM al heeft vergoed. Gezien deze strekking acht de rechtbank ook bij een verhaalsvordering ex art. 15 WAM art. 6: 96 lid 2 sub b BW van overeenkomstige toepassing. Hierbij geldt dan wel de door de Hoge Raad aangegeven beperking dat het moet gaan om kosten die de benadeelde bij afwezigheid van een verzekering ook zelf had moeten maken en tot vergoeding waarvan hij dan een aanspraak jegens de aansprakelijke persoon zou hebben gehad.
Van eenzelfde analoge toepassing met de hiervoor aangegeven beperking kan naar het oordeel van de rechtbank worden uitgegaan als het gaat om kosten ter voorkoming of beperking van schade in de zin van art. 6: 96 lid 2 sub a BW.

2.13.  Uit het voorgaande volgt dat de door Erasmus gevorderde schadeposten op verschillende grondslagen voor toewijzing in aanmerking kunnen komen: de schade van [A] op grond van art. 15 WAM en de schade van Erasmus zelf op grond van art. 6: 96 BW. Ervan uitgaande dat de betwiste schadeposten enkel op grond van art. 6: 96 BW gevorderd kunnen worden stelt Schuitema dat Erasmus deze posten niet gevorderd heeft omdat zij deze toepasselijke grondslag niet heeft aangevoerd.

2.14.   Voor het geval juist zou zijn – waarover later meer – dat de drie betwiste posten niet op grond van art. 15 WAM maar wel op grond van art. 6: 96 BW door Erasmus gevorderd zouden kunnen worden overweegt de rechtbank het volgende. Juist is dat de betwiste posten niet binnen de beschrijving van de – al toewijsbaar beoordeelde – verklaring voor recht vallen. Maar daaruit volgt nog niet dat Erasmus deze posten niet kan vorderen. Binnen een procedure kunnen verschillende vorderingen op verschillende grondslagen worden ingesteld. Niet valt in te zien waarom een vordering tot een verklaring voor recht zou betekenen dat daarnaast geen veroordeling tot betaling van schadeposten gevorderd zou kunnen worden, die (deels) op een andere grondslag zijn gebaseerd dan de grondslag waar de verklaring voor recht op ziet. Daarbij merkt de rechtbank op dat de gevorderde verklaring voor recht ook achterwege had kunnen blijven. Als enkel de vordering tot betaling van de schadeposten was ingesteld had het verhaalsrecht als (gedeeltelijke) grondslag ook vastgesteld moeten worden.

2.15.  Wellicht heeft Schuitema bij haar verweer gedacht aan het systeem van de schadestaatprocedure, waarbij de veroordeling tot vergoeding van schade nader op te maken bij staat wel bepalend is voor de schade die in de daaropvolgende schadestaatprocedure aan de orde kan komen. Maar dat systeem geldt niet als, zoals in dit geval, naast de verklaring voor recht meteen ook het verhaalsrecht wordt uitgeoefend met een vordering tot betaling. Anders dan Schuitema stelt is zij met de verklaring voor recht ook nog niet ”veroordeeld” tot vergoeding van schade. Er is alleen vastgesteld dat Erasmus een verhaalsrecht op haar heeft. Alleen als het de bedoeling van Erasmus zou zijn om haar vordering op Schuitema te beperken tot de posten die onder de omschrijving van de verklaring voor recht vallen zou dit anders kunnen zijn. Een dergelijke beperking mag niet snel worden aangenomen en in dit geval ziet de rechtbank ook geen aanleiding om dat te doen, eerder het tegendeel.

2.16.   De rechtbank neemt aan dat Schuitema, met haar stelling dat Erasmus de betwiste posten apart had moeten vorderen, niet bedoelt dat schadeposten gebaseerd op verschillende grondslagen niet in één totaal gevorderd bedrag mogen worden opgenomen. Voor zover zij dit toch heeft bedoeld wordt dit verweer als onjuist verworpen. Een vordering mag op deze wijze worden ingesteld als maar voldoende duidelijk is uit welke bedragen het totaal gevorderde bedrag is opgebouwd en wat bij elk deelbedrag daaraan ten grondslag wordt gelegd.

2.17.  Vervolgens is de vraag wat Erasmus heeft aangevoerd als grondslag voor de drie betwiste posten. In de dagvaarding staat vermeld dat Erasmus uitkeringen heeft gedaan ter vergoeding van de schade van [A] en ter vergoeding van buitengerechtelijke kosten. In haar akte van 23 februari 2005 geeft Erasmus een beschrijving per schadepost. De kosten voor het arbeidsdeskundig bureau en het NRL staan onder het kopje “buitengerechte-lijke kosten [A]” en de kosten voor het schaderegelingsbureau onder het kopje “buitengerechtelijke kosten Erasmus”. Bij beide categorieën noemt Erasmus art. 6: 96 BW. Aan het slot van deze akte is de eisvermeerdering weergegeven waarbij Erasmus het dan gevorderde totaalbedrag uitsplitst in schade van de benadeelde (waaronder de kosten voor het arbeidsdeskundig bureau en het NRL) en de door haar gemaakte buitengerechtelijke kosten, namelijk die voor het schaderegelingsbureau. In de akte van 20 januari 2010 zet Erasmus deze lijn voort. Als reactie op het verweer van Schuitema stelt zij dat art. 15 WAM niet aan vergoeding voor kosten in de weg staat en verwijst zij naar afdeling 10 van boek 6 BW ter bepaling van de schade omdat de WAM daarvoor geen regels geeft.

2.18.  Uit het voorgaande blijkt dat Erasmus vanaf het begin naast de schade van [A] buitengerechtelijke kosten noemt. In haar stukken na de dagvaarding vermeldt zij ook artikel 6: 96 BW. Dus het onderscheid tussen verhaalsvordering ex art. 15 WAM en nevenvordering ex art. 6: 96 BW heeft Erasmus wel gemaakt en beide juridische grondslagen heeft zij aangevoerd. Per schadepost heeft Erasmus naar het oordeel van de rechtbank ook een duidelijke en voldoende onderbouwde feitelijke grondslag aangevoerd. Mocht het zo zijn dat Erasmus bij een schadepost een onjuiste juridische kwalificatie als grondslag heeft vermeld, dan maakt dit nog niet dat geconcludeerd kan worden dat ze die post niet gevorderd heeft. Nu de feitelijke grondslag per schadepost voldoende is, kan de rechtbank immers ambtshalve rechtsgronden aanvullen.

2.19.  Gezien voorgaande overwegingen wordt het verweer van Schuitema, dat Erasmus de drie betwiste schadeposten niet gevorderd heeft, verworpen. Dit betekent dat de laatste eiswijziging van Erasmus (akte d.d. 17 maart 2010), waartegen Schuitema diverse bezwaren inzake de toelaatbaarheid respectievelijk verweren inzake de inhoud heeft aangevoerd (akte 31 maart 2010), verder niet beoordeeld hoeft te worden. Met deze eiswijziging heeft Erasmus namelijk beoogd – hoewel zij dat zelf niet nodig vond, maar tegemoetkomend aan het herhaalde verweer van Schuitema – subsidiair de betreffende drie schadeposten apart te vorderen.

2.20.  Als verweer ten aanzien van de posten c, e en g voert Schuitema verder aan dat slechts kunnen worden toegewezen de kosten die Erasmus heeft gemaakt na het moment van subrogatie, omdat de kosten die zij daarvoor heeft gemaakt zijn aan te merken als schade van Erasmus zelf, die zij niet van Schuitema kan vorderen omdat dit afstuit op het relativiteitsvereiste. Dit verweer begrijpt de rechtbank niet. Voor zover het gaat om schade van [A] is niet één moment van subrogatie aan te wijzen. Uitgegaan kan worden van subrogatie op het moment dat Erasmus de diverse uitkeringen heeft gedaan. En als het schade van Erasmus zelf betreft in de zin van art. 6: 96 BW, zoals hiervoor besproken, is er geen subrogatie. Als onvoldoende onderbouwd zal de rechtbank dit verweer verwerpen.

2.21.  Nu de rechtbank heeft geoordeeld dat de betreffende drie schadeposten wel door Erasmus zijn gevorderd en tussen partijen eigenlijk niet in geschil lijkt dat ofwel de ene grondslag (art. 15 WAM) dan wel de andere grondslag (art. 6: 96 BW rechtstreeks dan wel analoog) van toepassing is, zou dit verder in het midden gelaten kunnen worden. Voor de volledigheid zal de rechtbank toch een oordeel geven over de grondslag die zij per post van toepassing acht, waarbij ook nog enige overige verweren van Schuitema aan de orde komen.

2.22.  Uit de stellingen van Erasmus blijkt dat de kosten voor het arbeidsdeskundig bureau zijn gemaakt enerzijds ter beperking van de schade en anderzijds ter vaststelling van de schade. Onder de eerste categorie vallen de kosten voor arbeidsadviezen aan [A] en aan hem geboden begeleiding bij het zoeken naar passend werk. Ten aanzien van de kosten voor het arbeidsdeskundig bureau is de rechtbank van oordeel dat deze als schade van Erasmus gezien kunnen worden waarbij als grondslag art. 6: 96 lid 2 sub a respectievelijk sub b BW analoog van toepassing is.

2.23.  De kosten voor het NRL ziet de rechtbank ook als schade van Erasmus met als grondslag de analoge toepassing van art. 6: 96 lid 2 sub b BW, namelijk kosten ter vaststelling van de schade.

2.24.  Ten aanzien van de kosten voor het schaderegelingsbureau stelt Schuitema dat een deel van de kosten onder de proceskosten vallen die al zijn verdisconteerd in de kostenveroordelingen van de rechtbank en het gerechtshof. Erasmus betwist dit en stelt dat het schaderegelingsbureau niet is ingeschakeld in het kader van de discussie of de schade wel of niet onder de dekking van de verzekering viel. Nu Schuitema hierop niet meer is ingegaan en haar standpunt de rechtbank ook niet aannemelijk voorkomt, wordt dit verweer verworpen.

2.25.  Volgens Erasmus zijn de kosten voor het schaderegelingsbureau gemaakt ter vaststelling van de schade en deels als incassokosten. Schuitema betwist dat deze kosten ook zijn gemaakt ter vaststelling van schade en betoogt dat het daarom enkel om incassokosten kan gaan. Zij voert hierbij aan dat uit de overgelegde producties immers blijkt dat de schade is vastgesteld door ingeschakelde deskundigen. Uitgaande van enkel incassokosten stelt Schuitema dan dat de kosten niet voldoen aan de dubbele redelijkheidstoets van art. 6: 96 BW. Ook deze verweren gaan niet op. Uit de benaming schaderegelingsbureau volgt al dat een dergelijk bureau het traject van schadeafwikkeling regelt. Vanzelfsprekend worden daarbij de benodigde deskundigen ingeschakeld. De kosten voor dit bureau kunnen dan ook grotendeels als kosten ter vaststelling van schade worden beschouwd, welke kosten als eigen schade van Erasmus op grond van de analoge toepassing van art. 6: 96 lid 2 sub b BW gevorderd kunnen worden. Voor zover de kosten ook zijn gemaakt ter incasso is art. 6: 96 lid 2 sub c BW de toepasselijke grondslag. In het licht van hetgeen de rechtbank onder 2.9 heeft overwogen over onder meer de duur en ingewikkeldheid van het onderhavige schadeafwikkelingstraject zijn zowel de aanleiding voor deze kosten als de omvang daarvan (€ 35.853,12) redelijk te achten.

2.26.  Ten aanzien van alle drie de hiervoor besproken posten is de rechtbank van oordeel dat deze binnen de beperking vallen – voor zover van toepassing – dat het moet gaan om kosten die de benadeelde bij afwezigheid van een verzekering ook zelf had moeten maken en tot vergoeding waarvan hij dan een aanspraak jegens de aansprakelijke persoon zou hebben gehad.
Al met al acht de rechtbank de posten c, e en g daarom toewijsbaar.
LJN BN3797