GHAMS 120319 succesvol regres op doorrijdende automobilist na opzettelijk aanrijden fietser, invloed strafrechtelijk vonnis
- Meer over dit onderwerp:
GHAMS 120319 succesvol regres op doorrijdende automobilist na opzettelijk aanrijden fietser, invloed strafrechtelijk vonnis
in appel op rb-noord-holland-050417-regres-op-doorrijdende-automobilist-na-opzettelijk-aanrijden-fietser
3Beoordeling
3.1.
In dit geding vordert Univé veroordeling van [geïntimeerde] tot betaling van een bedrag van € 25.000,-. Daartoe voert Univé aan dat [geïntimeerde] de schade met opzet aan de fietser heeft veroorzaakt en dat zij daarom op grond van de toepasselijke verzekeringsvoorwaarden gerechtigd is de uitkering aan de fietser en gemaakte kosten op [geïntimeerde] te verhalen.
3.2.
De kantonrechter heeft de vordering van Univé toegewezen en heeft [geïntimeerde] veroordeeld tot betaling aan Univé van een bedrag van € 25.000,-, vermeerderd met wettelijke rente en met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten. Tegen deze beslissing en de daaraan ten grondslag gelegde motivering komt [geïntimeerde] met zijn grieven op.
3.3.
Met grief 1 voert [geïntimeerde] aan dat de kantonrechter ten onrechte buiten beschouwing heeft gelaten of het tegen [geïntimeerde] gewezen strafrechtelijk vonnis bewijs oplevert voor de stelling van Univé dat [geïntimeerde] opzettelijk schade en/of letsel zou hebben veroorzaakt aan een verkeersdeelnemer. Ter gelegenheid van het pleidooi heeft [geïntimeerde] deze grief verduidelijkt en gesteld dat het veelzeggend is dat [geïntimeerde] overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet ten laste is gelegd en niet overtreding van artikel 6 van deze wet of een opzetdelict. [geïntimeerde] is niet schuldig bevonden aan enig opzettelijk handelen in strafrechtelijke zin.
Dienaangaande stelt het hof als bewijsrechtelijke uitgangspunten voorop dat bewijs kan worden geleverd door alle middelen (artikel 152 lid 1 Rv) en dat de rechter vrij is in zijn bewijswaardering (artikel 152 lid 2 Rv). Nu het Openbaar Ministerie aan [geïntimeerde] geen opzettelijke gedraging ten laste heeft gelegd, kan aan de strafrechtelijke uitspraak en de veroordeling van [geïntimeerde] voor overtreding van artikel 5 van de Wegenverkeerswet weliswaar geen bewijs betreffende opzettelijk schadeveroorzakend gedrag worden ontleend, maar evenmin kan daaraan bewijs worden ontleend van het tegendeel, te weten dat [geïntimeerde] niet opzettelijk heeft gehandeld. Dat in de strafrechtelijke procedure geen opzet is vastgesteld, betekent niet dat in deze civielrechtelijke procedure niet kan worden vastgesteld dat sprake is van het opzettelijk en tegen een persoon of zaak gericht wederrechtelijk handelen of nalaten door [geïntimeerde] , zoals omschreven in artikel 16.1 van het Algemeen Reglement ALG-5. Of daarvan sprake is moet naar objectieve maatstaven wordt beoordeeld aan de hand van de aard van de gedraging in het licht van de omstandigheden waaronder deze is verricht (vergelijk HR 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:601). Een strafrechtelijke vervolging of veroordeling voor een opzetdelict is, anders dan [geïntimeerde] ingang wil doen vinden, niet vereist voor het aannemen van een opzettelijk verrichte en wederrechtelijke gedraging die objectief bezien gericht is op het doen ontstaan van letsel of zaakschade. De kantonrechter heeft geoordeeld dat uit de getuigenverklaringen blijkt dat [geïntimeerde] de fietser opzettelijk heeft aangereden, waardoor de fietser ten val is gekomen en schade en letsel heeft opgelopen. De stelling van [geïntimeerde] dat de kantonrechter dit oordeel niet uitsluitend op een aantal getuigenverklaringen had mogen baseren, snijdt geen hout. De getuigenverklaringen hebben in beginsel voor de rechter overeenkomstig art. 152 lid 2 Rv vrije bewijskracht.
3.4.
Grief 2 richt zich tegen het oordeel van de kantonrechter dat er geen vooropgezet plan van [geïntimeerde] nodig was om letsel toe te brengen en dat het ontbreken van zo’n vooropgezet plan niet nodig is om opzet in de zin van de door de verzekeraar gehanteerde voorwaarden vast te stellen.
Deze grief is tevergeefs voorgesteld. Voor toepassing van de opzetclausule zoals omschreven in artikel 16.1 van het Algemeen Reglement ALG-5 is uitgangspunt dat sprake moet zijn van een opzettelijke en wederrechtelijke gedraging van de verzekerde die objectief bezien gericht is op het doen ontstaan van letsel of zaakschade, waarvan sprake is als het in feite toegebrachte letsel of de zaakschade naar objectieve maatstaven als een te verwachten of normaal gevolg van de desbetreffende gedraging kan worden aangemerkt (HR 13 april 2018, ECLI:NL:HR:2018:601). De beoordeling of hiervan in dit concrete geval sprake is vergt geen onderzoek naar het subjectieve afwegingsproces van [geïntimeerde] voorafgaande aan de gedraging dan wel beantwoording van de vraag of zijn wederrechtelijke gedraging naast opzettelijk en welbewust ook weloverwogen en met vooropgezet plan is geschied. Ook letsel of zaakschade van een soort of ernst waarop de opzet van de verzekerde niet (subjectief) gericht was, kan onder de uitsluiting van de opzetclausule vallen.
3.5.
De grieven 3 en 4 strekken ten betoge dat de kantonrechter de beoordeling niet uitsluitend had mogen baseren op de getuigenverklaringen die zijn weergegeven in de door de politie opgemaakte processen-verbaal, maar de getuigen zelf had moeten horen. Deze grieven falen.
Dienaangaande herhaalt het hof dat bewijs kan worden geleverd door alle middelen, dat de rechter vrij is in zijn bewijswaardering en dat het de kantonrechter vrij stond om de getuigenverklaringen op hun bewijskracht te waarderen zonder de getuigen zelf te (doen) horen. Ter beantwoording van de vraag of Univé in het door haar te leveren bewijs is geslaagd, heeft de kantonrechter alle voorhanden bewijsmiddelen betrokken, waaronder de – in processen-verbaal vastgelegde – bevindingen van de politie, de verklaringen van de getuigen [getuige 1] en [getuige 2] , de verklaring en aangifte van de fietser en de verklaring van [geïntimeerde] .
Voor zover [geïntimeerde] heeft willen betogen dat uit de gebezigde verklaringen niet de door de kantonrechter vastgestelde toedracht kan worden afgeleid, overweegt het hof als volgt. Met de kantonrechter oordeelt het hof dat de genoemde verklaringen grotendeels met elkaar overeenkomen waar het betreft de feitelijke gang van zaken, de verkeerssituatie en de gebeurtenissen voor en na de val van de fietser. Vóór de aanrijding heeft een incident plaatsgevonden. Kort gezegd waren er opstoppingen op de weg vanwege een tractor. De fietser heeft verklaard dat [geïntimeerde] met zijn auto vlak langs hem reed en hem daarna afsneed. De fietser maakte vervolgens een zwaaiende beweging met zijn arm en raakte daarbij het raam van de rechterportier van de auto. Ook schold hij de bestuurder ( [geïntimeerde] ) uit. De verklaring van [geïntimeerde] stemt daarmee grotendeels overeen. [geïntimeerde] heeft verklaard dat hij een hele harde klap hoorde toen hij de fietser inhaalde. Hij vermoedde dat een klap op de auto werd gegeven, maar het kon ook een schop geweest zijn. Vervolgens zag hij dat de fietser hem heel kwaad aankeek. [geïntimeerde] is toen gestopt. De beide getuigen hebben verklaard dat [geïntimeerde] vervolgens vanuit stilstand met grote snelheid optrok (met slippende wielen of met een forse wolk uitlaatgassen) en toen hij naast de fietser was gekomen naar rechts reed (al dan niet door een ruk aan het stuur te geven). Daarbij werd de fietser van de weg gereden, dan wel ‘vol geraakt’ door de auto, waardoor de fietser ten val is gekomen. Uitsluitend op het punt of [geïntimeerde] opzettelijk naar rechts heeft gestuurd om de fietser te raken, wijkt zijn verklaring af van die van de twee getuigen en de fietser. [geïntimeerde] heeft verklaard dat hij genoeg naar links reed toen hij de fietser inhaalde. Ten aanzien van de door hem gestelde onbetrouwbaarheid van de getuigen voert [geïntimeerde] slechts aan dat [getuige 1] naar eigen zeggen geen goed zicht had op het voorval en dat [getuige 2] verslag doet van een feit dat hij zelf niet heeft kunnen waarnemen, te weten dat [geïntimeerde] een ruk aan het stuur gaf. Dit neemt niet weg dat [getuige 1] heeft verklaard dat hij zag dat de auto ‘met behoorlijke snelheid’ wegreed, ‘naar rechts afweek’, dat ‘de bestuurder aan de rechterzijde van de weg op de fiets afreed’ en ‘dat de fietser door die eerder genoemde donkere auto geraakt werd’. Zoals ook [geïntimeerde] heeft erkend, heeft [getuige 2] het door hem genoemde feit dat de auto van [geïntimeerde] zich naar rechts bewoog, kunnen waarnemen, waarbij opmerking verdient dat [getuige 2] voorts verklaart dat hij zag dat de auto de fietser vol raakte, alsook hoe [getuige 2] beschrijft wat hij heeft gezien: ‘Ik vond het gewoon schandalig wat er gebeurde. De bestuurder reed bewust op die fietser in. Ik vind dit gewoon poging tot doodslag’. [geïntimeerde] heeft deze door de getuigen beschreven feitelijke toedracht niet voldoende aan de hand van concrete feiten en omstandigheden bestreden. In het licht van de vaststaande feiten dat de fietser door de auto is geraakt en ten val is gekomen en gezien de schade aan de auto bestaande uit een verloren rechterbuitenspiegel en een achterwieldop, heeft [geïntimeerde] onvoldoende toegelicht dat de botsing heeft kunnen plaatsvinden ondanks dat hij voldoende links reed en voldoende afstand heeft gehouden bij het passeren en pas weer naar rechts is gegaan na het passeren van de fietser. Dat [geïntimeerde] naar rechts heeft gestuurd wordt niet voldoende concreet betwist temeer daar [geïntimeerde] zelf bij de toelichting op grief 3 opmerkt dat de fietser geraakt zou kunnen zijn door de beweging naar rechts. De enkele opmerking dat niet valt uit te sluiten dat de fietser mogelijk naar links is afgeweken geldt niet als een voldoende concrete betwisting. Ook de omstandigheid dat er, buiten de verloren rechterbuitenspiegel en een achterwieldop, geen verdere schade aan de auto was, is geen voldoende betwisting van de door de getuigen beschreven feitelijke toedracht. [geïntimeerde] legt onvoldoende uit waarom deze schade niet zou passen bij de door de getuigen beschreven toedracht. Al het voorgaande brengt mee dat als onvoldoende gemotiveerd betwist van die toedracht dient te worden uitgegaan. Bij gebreke van een voldoende gemotiveerde betwisting van de door Univé gestelde feiten en omstandigheden is voor bewijslevering geen plaats.
3.6.
Voor zover grief 3 zich ook richt tegen het oordeel van de kantonrechter dat Univé is geslaagd in het bewijs van haar stelling dat [geïntimeerde] de wederrechtelijke gedraging opzettelijk heeft verricht, faalt de grief eveneens, zo ligt in het vorenoverwogene besloten. Ten aanzien van de waardering van de verklaringen van [getuige 1] , [getuige 2] en de fietser sluit het hof zich aan bij de overwegingen van de kantonrechter en bij het oordeel dat deze verklaringen voldoende bewijs vormen voor de stelling van Univé dat [geïntimeerde] opzettelijk naar rechts stuurde waardoor de fietser ten val is gekomen. Het door [geïntimeerde] opgelopen letsel en de ontstane zaakschade zijn daarvan het normaal te verwachten gevolg.
3.7.
Met grief 5 verwijt [geïntimeerde] de kantonrechter het passeren van zijn verweer dat de specificatie van de door Univé gestelde en betaalde schade-uitkeringen onvoldoende inzicht verstrekt over de gegrondheid daarvan. Univé heeft een naar diverse posten uitgesplitste opgave van de door haar in het kader van het onderhavige schadegeval uitgekeerde bedragen van in totaal € 23.993,40 in het geding gebracht, alsook de facturen behorend bij een belangrijk deel van deze posten. Niet alleen [geïntimeerde] , maar ook het betrokken slachtoffer (de fietser) is verzekerde van Univé. De andere, aan het gevorderde ten grondslag liggende facturen kunnen eerst na toestemming van het slachtoffer in het geding worden gebracht. Bij akte uitlating producties heeft [geïntimeerde] zich in algemene zin beroepen op schending van de schadebeperkingsplicht. [geïntimeerde] heeft overigens gesteld dat de facturen onvoldoende gespecificeerd zijn, en dat de immateriële schade niet is toegelicht of onderbouwd. Ter gelegenheid van het pleidooi heeft [geïntimeerde] zijn bezwaren tegen de omvang van het gevorderde in algemene termen herhaald, twijfels geuit over de gegrondheid van de uitkering ter zake het verlies aan verdienvermogen, posten bij gebrek aan wetenschap betwist alsook een ongemotiveerd beroep op het matigingsrecht van artikel 6:109 BW gedaan. Gezien de door Univé verstrekte specificatie, facturen en toelichting is de betwisting van [geïntimeerde] ook in hoger beroep onvoldoende specifiek. Naar het oordeel van het hof heeft Univé de verschuldigdheid en uitbetaling van een bedrag van tenminste € 25.000,- voldoende aannemelijk gemaakt. Dat te vlot tot erkenning van aansprakelijkheid zou zijn overgegaan volgt niet uit de door de kantonrechter en het hof vastgestelde toedracht van de aanrijding. Feiten of omstandigheden die – indien bewezen – de conclusie kunnen dragen dat verhaal door Univé van dit bedrag naar maatstaven van redelijkheid en billijkheid onaanvaardbaar zou zijn, zijn gesteld, noch gebleken. Grief 5 wordt dan ook verworpen.
3.8.
Grief 6, die ziet op de uitleg en de volgens [geïntimeerde] onredelijkheid van de opzetclausule, heeft [geïntimeerde] ter gelegenheid van het pleidooi ingetrokken. Deze grief behoeft daarom geen bespreking.
3.9.
De slotsom is dat het hoger beroep faalt. Het vonnis waarvan beroep zal worden bekrachtigd. [geïntimeerde] zal als de in het ongelijk gestelde partij worden verwezen in de kosten van het geding in hoger beroep.ECLI:NL:GHAMS:2019:827