RBGEL 200219 eiser met aangelijnde hond in gebied met aanlijnplicht wordt omver getrokken wanneer loslopende hond langskomt; afwijzing ogv relativiteitseis
- Meer over dit onderwerp:
RBGEL 200219 eiser met aangelijnde hond in gebied met aanlijnplicht wordt omver getrokken wanneer loslopende hond langskomt; afwijzing ogv relativiteitseis; ook overigens geen OD
2 De feiten
2.1.
[naam eiser] is de eigenaar van meerdere honden, waaronder een grotere hond van het ras Mastin Espagnol (hierna: de Mastin). [naam verweerder] is de eigenaar van een hond van het ras Border Collie (verder: de Border Collie).
2.2.
Op 7 september 2014, rond 23.30 uur, liet [naam eiser] twee van zijn honden, waaronder de Mastin, uit op de Levendaal in zijn toenmalige woonplaats Ede. Ter plaatse geldt een aanlijnplicht. Op enig moment werd [naam eiser] gepasseerd door [naam verweerder] , die aan het joggen was. Nadat [naam verweerder] [naam eiser] was gepasseerd, kwam de Border Collie, die niet was aangelijnd, langs [naam eiser] . Als gevolg hiervan trok de Mastin aan de lijn, waardoor [naam eiser] ten val is gekomen en dubbele beenbreuken heeft opgelopen. [naam eiser] heeft hiervoor een operatie moeten ondergaan.
2.3.
In het gebied waar zich het ongeval voordeed geldt een aanlijnplicht op grond van artikel 2:57 van de in de gemeente Ede geldende APV. In de toelichting op dit artikel is het volgende opgenomen:
Aan dit artikel ligt in zijn algemeenheid het motief van de voorkoming en bestrijding van overlast ten grondslag.
In het bijzonder heeft dit artikel de volgende bedoelingen:
• de bescherming van de verkeersveiligheid, die door loslopende honden in gevaar kan worden gebracht;
• het voorkomen van beschadiging aan eigendommen van derden;
• het voorkomen van hinder voor voetgangers;
• het bestrijden van verontreiniging (bijvoorbeeld van speelweiden, zandbakken, e.d.);
• het voorkomen van schade en dierenleed, die worden veroorzaakt doordat loslopende honden andere dieren en wel met name schapen en kippen naar het leven staan.
2.4.
Bij brief van 6 oktober 2014 heeft de gemachtigde van [naam eiser] [naam verweerder] aansprakelijk gesteld voor de door [naam eiser] geleden en nog te lijden schade.
2.5.
Bij brief van 10 oktober 2014 heeft [naam verweerder] aansprakelijkheid afgewezen.
2.6.
Bij beschikking van 6 september 2017 is een door [naam eiser] ingediend verzoek tot het houden van een voorlopig getuigenverhoor door deze rechtbank toegewezen. Aan de zijde van [naam eiser] is op 11 december 2017 [naam verweerder] als getuige gehoord.
3 Het geschil
de vordering
3.1.
[naam eiser] vordert, na wijziging van eis, dat de rechtbank, bij vonnis uitvoerbaar bij voorraad, voor recht verklaart dat [naam verweerder] jegens [naam eiser] onrechtmatig heeft gehandeld door op 7 september 2014 zijn hond niet onder controle te houden en daarmee een onveilige situatie in het leven heeft geroepen die schade tot gevolg heeft gehad aan de zijde van [naam eiser] , met veroordeling van [naam verweerder] in de proceskosten, vermeerderd met de wettelijke rente indien voldoening niet plaatsvindt binnen veertien dagen na het wijzen van dit vonnis.
3.2.
[naam eiser] legt aan zijn vordering, kort samengevat, ten grondslag dat [naam verweerder] jegens hem onrechtmatig heeft gehandeld door de Border Collie los te laten lopen in een gebied waar een aanlijnplicht gold en de hond, terwijl hij zelf al op geruime afstand was, zelfstandig de honden van [naam eiser] te laten passeren, waardoor de Mastin is geschrokken en [naam eiser] ten val is gekomen.
3.3.
[naam verweerder] voert verweer. Hij betwist dat sprake is van onrechtmatig handelen en voert aan dat hij [naam eiser] heeft gewaarschuwd dat er nog een hond aan kwam, dat Border Collie niets verkeerd heeft gedaan en dat de schade aan de zijde van [naam eiser] is ontstaan door het gedrag van diens eigen hond.
3.4.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
de voorwaardelijke tegenvordering
3.5.
[naam verweerder] vordert, in het geval de rechtbank oordeelt dat op hem enige schadevergoedingsplicht rust, dat de rechtbank, bij vonnis, uitvoerbaar bij voorraad, voor recht verklaart dat deze schadevergoedingsplicht niet meer dan 10%, althans een door de rechtbank in goede justitie te bepalen percentage bedraagt, met veroordeling van [naam eiser] in de kosten van deze procedure, alsmede in de kosten van het op 11 december 2017 gehouden voorlopig getuigenverhoor, en in de nakosten, de proceskosten te vermeerderen met de wettelijke rente indien voldoening niet plaatsvindt binnen veertien dagen na het wijzen van dit vonnis.
3.6.
[naam verweerder] legt aan zijn vordering, kort samengevat, ten grondslag dat de schade aan de zijde van [naam eiser] is ontstaan doordat [naam eiser] zijn eigen Mastin niet onder controle had en een telefoongesprek voerde ten tijde van het ongeval, waardoor hij afgeleid was en niet anticipeerde op het gedrag van de Mastin. Er is dan ook sprake van eigen schuld aan de zijde van [naam eiser] , aldus [naam verweerder] .
3.7.
[naam eiser] voert verweer. Hij betwist dat sprake is van eigen schuld en voert aan dat zijn honden waren aangelijnd en dat hij deze derhalve onder controle had. [naam eiser] betwist dat hij een telefoongesprek voerde en hierdoor was afgeleid.
3.8.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4 De beoordeling
4.1.
Omdat de vordering en de tegenvordering nauw met elkaar samenhangen, bespreekt de rechtbank deze gezamenlijk.
4.2.
Partijen twisten over de vraag of [naam verweerder] aansprakelijk is voor de door [naam eiser] ten gevolge van diens val geleden schade. In de procesinleiding heeft [naam eiser] zowel artikel 6:162 BW als artikel 6:179 BW aan zijn vordering ten grondslag gelegd. Ter zitting heeft hij echter toegelicht dat laatstgenoemde grondslag als vervallen moet worden beschouwd, zodat hetgeen in het kader van de risicoaansprakelijkheid van artikel 6:179 BW is aangevoerd niet verder zal worden besproken. In geschil is dan of [naam verweerder] jegens [naam eiser] onrechtmatig heeft gehandeld in de zin van artikel 6:162 BW. De rechtbank overweegt in dit verband als volgt.
4.3.
Tussen partijen staat vast dat de Border Collie [naam eiser] en diens honden is gepasseerd, dat de Mastin hierop heeft gereageerd en dat [naam eiser] als gevolg hiervan ten val is gekomen. De rechtbank stelt voorop dat aansprakelijkheid van [naam verweerder] voor een gedraging van de Border Collie hiermee nog niet is gegeven. Voor toerekenbaar onrechtmatig handelen door [naam verweerder] in de zin van artikel 6:162 BW, waarop [naam eiser] zich beroept, is immers een doen of nalaten van [naam verweerder] zelf vereist. Op grond van de hoofdregel van artikel 150 Rv rust op [naam eiser] de plicht feiten te stellen waaruit volgt dat sprake is geweest van een gedraging die jegens hem onrechtmatig is en, ingeval van voldoende gemotiveerde betwisting, deze feiten te bewijzen. Het verwijt dat [naam eiser] in dit verband aan [naam verweerder] maakt is dat deze de Border Collie niet heeft aangelijnd en niet onder controle heeft gehouden op een plaats waar een aanlijnverplichting gold en hierdoor een onveilige situatie in het leven heeft geroepen. [naam eiser] beroept zich in dit verband zowel op strijd met een wettelijke plicht, als met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt.
4.4.
Ten aanzien van de door [naam eiser] gestelde strijd met een wettelijke plicht heeft hij zich op het standpunt gesteld dat [naam verweerder] , door de Border Collie niet aan te lijnen, in strijd heeft gehandeld met de ter plaatse geldende APV en dat dit reeds een onrechtmatige daad oplevert. [naam verweerder] heeft in dit verband als meest verstrekkende verweer gevoerd dat deze wettelijke norm niet strekt ter bescherming tegen de door [naam eiser] geleden schade. Dit verweer slaagt. Anders dan [naam eiser] stelt, is de rechtbank van oordeel dat, blijkens de onder 2.3. weergegeven toelichting op de betreffende APV-bepaling, het aanlijnverbod niet ertoe strekt te voorkomen dat een aangelijnde hond aan de lijn gaat trekken in het geval deze een zich overigens braaf gedragende niet aangelijnde hond treft. Niet betwist is dat de Border Collie slechts is langsgelopen. Hij heeft geen overlast of verontreinigingen veroorzaakt, het verkeer niet in gevaar gebracht of voetgangers gehinderd, geen eigendommen van derden beschadigd en evenmin heeft hij andere dieren naar het leven gestaan. De vordering van [naam eiser] is in ieder geval niet gegrond op de stelling dat daarvan sprake zou zijn. Gelet op het voorgaande strekt de bepaling niet ter bescherming van de door [naam eiser] geleden schade en is aan de relativiteitseis van artikel 6:163 BW niet voldaan. De vordering van [naam eiser] kan dan ook op deze grond niet worden toegewezen.
4.5.
Dan is de vraag aan de orde of [naam verweerder] , zoals [naam eiser] stelt, heeft gehandeld in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt, doordat hij tussen hem en de Border Collie, die niet aangelijnd was, een afstand heeft laten ontstaan, terwijl de Border Collie niet van grote honden houdt, en hij de Border Collie zelfstandig de andere honden heeft laten passeren. [naam eiser] stelt dat [naam verweerder] , door aldus te handelen, een onveilige situatie in het leven heeft geroepen, namelijk het gevaar dat (een van) de honden van [naam eiser] achter de Border Collie aan zou willen gaan en [naam eiser] daarbij omver zou worden getrokken, welke gevaar zich heeft verwezenlijkt, en dat hij anders had moeten handelen.
4.6.
De rechtbank stelt voorop dat het enkele verwezenlijken van een gevaar dat aan een bepaald gedrag inherent is dat gedrag niet onrechtmatig doet zijn. Dat is slechts het geval indien de mate van de waarschijnlijkheid van een ongeval als gevolg van dat gedrag zo groot is dat de veroorzaker zich naar maatstaven van zorgvuldigheid van dat gedrag had behoren te onthouden. Dit onrechtmatigheidsoordeel in gevaarzettingssituaties is afhankelijk van de omstandigheden van het geval, waarbij moet worden gelet op de gezichtspunten uit het Kelderluik-arrest. Rekening dient te worden gehouden met de mogelijkheid dat door anderen niet steeds de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid in acht zullen worden genomen en dat het met het oog daarop nodig kan zijn veiligheidsmaatregelen te treffen. Met name dient in aanmerking te worden genomen in hoeverre niet-inachtneming van de vereiste oplettendheid en voorzichtigheid waarschijnlijk is, hoe groot de kans is dat daaruit ongevallen ontstaan, hoe ernstig de gevolgen kunnen zijn, en in hoeverre het nemen van veiligheidsmaatregelen bezwaarlijk is (vgl. HR 28 juni 2013 ECLI:NL:HR:2013:45, NJ 2013/366 (Martina/Curaçao) en HR 5 november 1965, ECLI:NL:HR:1965:AB7079 (Kelderluik)). De rechtbank overweegt in dit verband als volgt.
4.7.
De rechtbank stelt voorop dat het wandelen of rennen met een hond en het daarbij passeren van een andere hond altijd een zeker risico met zich brengt dat de ene, al dan niet aangelijnde, hond achter de andere hond aan wil gaan. Het risico dat daarbij schade ontstaat is echter niet zo groot dat speciale veiligheidsmaatregelen moeten worden getroffen. [naam verweerder] wordt ook niet wordt verweten dat hij met zijn hond is gaan rennen, noch dat hij al rennend met zijn hond in de buurt van de honden van [naam eiser] is gekomen. Het verwijt betreft de omstandigheid dat [naam verweerder] de Border Collie niet had aangelijnd en dat hij de Border Collie de honden van [naam eiser] zonder [naam eiser] op de aanwezigheid van de Border Collie te attenderen “zelfstandig heeft laten passeren”, in combinatie met de omstandigheid dat de Border Collie niet van andere honden hield. Ten aanzien van de laatste omstandigheid overweegt de rechtbank dat [naam eiser] onvoldoende heeft onderbouwd waarom dit in de gegeven situatie relevant is. Niet gesteld is dat het gedrag van de Border Collie als gevolg van het ‘niet houden van’ andere honden in een voor de gevaarzetting relevante zin werd beïnvloed. De, voor het eerst tijdens de mondelinge behandeling, nog door [naam eiser] aangevoerde omstandigheden dat zijn honden merken als een andere hond bang is en dat die honden zich daarom als meerdere zien en “dat je als je een angstige hond hebt weet dat een andere hond daar achteraan gaat”, zijn niet onderbouwd. Daarbij komt dat [naam verweerder] betwist dat de Border Collie bang was en aanvoert dat hij slechts ‘niet van andere honden houdt’, terwijl [naam eiser] zijn stelling dat de Border Collie angstig was niet heeft onderbouwd.
4.8.
Het komt dan aan op de beantwoording van de vraag of door de omstandigheid dat de Border Collie, terwijl [naam verweerder] [naam eiser] al rennend passeerde, los liep en [naam verweerder] op een zekere afstand volgde, het risico dat de Mastin er achteraan zou gaan en de kans dat [naam eiser] daardoor zou vallen dusdanig groot was geworden, dat [naam verweerder] zich er van had moeten weerhouden om [naam eiser] met zijn niet aangelijnde hond te passeren zonder veiligheidsmaatregels te nemen.
4.9.
In dat verband heeft [naam verweerder] onweersproken aangevoerd dat Border Collies in beginsel gehoorzame honden zijn, die gericht zijn op hun baas en deze volgen. Niet in geschil is dat de hond dit gedrag ook heeft vertoond. Voorts is door [naam eiser] niet weersproken dat de hond van [naam verweerder] bij het passeren geen confrontatie zocht en niet zodanig dicht langs [naam eiser] is gelopen dat [naam eiser] reeds hierdoor uit balans raakte en viel. Voor zover de stelling van [naam eiser] is dat het voor [naam verweerder] voorzienbare gevaar er (mede) in zit dat honden, zoals in dit geval de Mastin, eerder achter een loslopende hond aangaan dan achter een aangelijnde hond, is deze stelling niet onderbouwd en wordt zij reeds daarom verworpen. Het verwijt spits zich er dan op toe dat [naam verweerder] met het los laten mee rennen van de Border Collie gevaar heeft veroorzaakt, omdat een ander, zoals [naam eiser] , er niet op bedacht hoefde te zijn dat die Border Collie op enig afstand achter [naam verweerder] aan liep en dat [naam eiser] er dus ook niet op bedacht hoefde te zijn dat de Mastin nadat [naam verweerder] was gepasseerd nog vanwege de Border Collie aan de lijn zou trekken.
4.10.
Daarbij speelt de vraag of [naam verweerder] verzuimd heeft, zoals [naam eiser] stelt en [naam verweerder] betwist, om [naam eiser] in het voorbijgaan op de aanwezigheid van de Border Collie te attenderen. Geen punt van geschil is dat als [naam verweerder] [naam eiser] in het voorbijgaan voldoende duidelijk op de nog naderende komst van de Border Collie had gewezen, [naam eiser] er in ieder geval op bedacht had moeten zijn Mastin aan de riem zou trekken en dat daarmee het risico op een val dusdanig beperkt was dat van het overschrijden van een zorgvuldigheidsnorm geen sprake was. Of [naam verweerder] [naam eiser] gewaarschuwd heeft kan echter, gelet op de verschillende standpunten van partijen, zonder bewijslevering niet worden vastgesteld. Echter, ook indien er vanuit wordt gegaan dat géén waarschuwing is gegeven, is naar het oordeel van de rechtbank onvoldoende onderbouwd dat met het los achter [naam verweerder] aan rennen van de Border Collie een dusdanig concreet en groot gevaar ontstond dat het veroorzaken van dit gevaar, zonder treffen van veiligheidsmaatregelen, onaanvaardbaar was. Daarbij geldt dat van iemand, die een hond aan een riem uitlaat, in beginsel verwacht mag worden dat deze steeds voldoende in staat is om zich staande te houden en die hond in bedwang te houden, ook als die hond een plotselinge prikkel krijgt waardoor hij aan de lijn trekt, of dat nu een plotseling geluid is, het verschijnen van een langs rennende kat of een voorbij vliegende vogel, of een andere onvoorziene gebeurtenis. Het voorbij lopen of rennen van een loslopende, zich overigens braaf gedragende, hond is in dat opzicht niet zo afwijkend, noch is te verwachten dat dit een dusdanige uitzonderlijke reactie van een aangelijnde hond veroorzaakt, dat dit, in het algemeen gesproken, een wezenlijk gevaar meebrengt dat een hondenuitlater, ook als die minder alert is, daardoor door zijn eigen hond omver wordt getrokken en dat om die reden risico beperkende maatregelen zijn geboden. Evenmin kan in zijn algemeenheid als feit worden aanvaard dat indien een hondenuitlater aldus valt de gevolgen zo groot zullen zijn dat om die reden maatregelen geboden zijn. De enkele omstandigheid dat [naam eiser] , zoals hij stelt, in dit geval een gecompliceerde breuk heeft opgelopen met grote gevolgen, betekent niet dat dit risico in zijn algemeenheid groot moet worden geacht. Bijzondere omstandigheden die een en ander in dit geval anders zouden maken zijn niet gesteld. Dat ter plaatse een losloopverbod gold, leidt niet tot een ander oordeel. Ook daar waar een dergelijk verbod geldt kunnen immers onverwachte prikkels optreden en ook daar mag in zijn algemeenheid verwacht worden dat een uitlater met een aangelijnde hond bestand is tegen het onverhoeds trekken van die hond door een dergelijke prikkel. De afstand tussen de renner ( [naam verweerder] ) en de hond (de Border Collie), waarover partijen twisten, is daarbij niet bepalend. Weliswaar maakt de door [naam eiser] gestelde grotere afstand tussen [naam verweerder] en de Border Collie de komst van de Border Collie - er van uitgaande dat die door [naam verweerder] niet is aangekondigd – minder voorzienbaar, maar, zoals overwogen, mag van een hondenuitlater verwacht worden dat deze ook bestand is tegen het trekken van zijn hond door onverwachte prikkels.
De conclusie is dus dat [naam verweerder] niet heeft gehandeld in strijd met hetgeen volgens ongeschreven recht in het maatschappelijk verkeer betaamt.
4.11.
Nu de grondslag voor de gevraagde verklaring voor recht ontbreekt zal de vordering van [naam eiser] worden afgewezen. De voorwaardelijke tegenvordering behoeft dan geen bespreking. ECLI:NL:RBGEL:2019:4309