RBOBR 280720 botsing fietser met laag hangend verkeersbord op trottoir; beroep op relativiteitsvereiste (6:163 BW) gaat niet op
- Meer over dit onderwerp:
RBOBR 280720 gemeente aansprakelijk voor botsing fietser met te laag hangend verkeersbord op trottoir; toetsing aan uitvoeringsvoorschriften BABW
- botsing fietser met laag hangend verkeersbord op trottoir; beroep op relativiteitsvereiste (6: 163 BW) gaat niet op
- eventuele eigen schuld zou de vergoedingsplicht kunnen verminderen maar heft aansprakelijkheid niet op; aansprakelijkheid toegewezen
verzocht € 8.310,25 begroot op 15 X € 250,- + 21% BTW)+ € 304,- = €4.841,50
De feiten
2.1.
Op 31 maart 2019 omstreeks 19.45 uur fietste [ verzoeker ] op zijn mountainbike van het tennispark naar huis. [ verzoeker ] fietste over het fietspad van de Sint Antoniusweg binnen de bebouwde kom van de gemeente Helmond. [ verzoeker ] droeg een tennistas op zijjn rug.
2.2.
[ verzoeker ] is op het gedeelte van het fietspad terecht gekomen dat bestemd is voor tegemoetkomende fietsers. Vervolgens is [ verzoeker ] op het iets hogere liggende trottoir terecht gekomen. Daarbij is hij met zijn hoofd tegen een verkeersbord gebotst.
2.3.
Het verkeersbord was naast het fietspad op een daarvoor bestemde paal bevestigd ter hoogte van de met de Sint Antoniusweg kruisende Iekendonksevoort. In totaal waren er drie borden aan de paal bevestigd. [ verzoeker ] is tegen het onderste bord gebotst. (locatie ongeval: https://goo.gl/maps/J56aRVSvVpGTNuQM6 , red. LSA LM)
2.4.
De afstand tussen de onderkant van het onderste verkeersbord en het wegdek bedroeg 1,30 meter. De "Uitvoeringsvoorschriften BABW inzake verkeerstekens" productie 5 verweerschrift, (hierna: de Uitvoeringsvoorschriften) schrijven voor een plaatsing van een verkeersbord op een trottoir of pad binnen de bebouwde kom een hoogte voor van minimaal 2,20 meter (paragraaf 2 achter 12, onder A).
2.5.
[ verzoeker] heeft een hersenschudding, gekneusde ribben en een diepe hoofdwond opgelopen. [ verzoeker ] heeft vier dagen in het ziekenhuis gelegen.
2.6.
[ verzoeker ] is (zelfstandig) tennisleraar. Hij is volledig arbeidsongeschikt geweest tot september 2019. Daarna is hij voor 50% begonnen. Na het volgen van een traject voor geheugen- en concentratietraining werkte [ verzoeker ] in juni 2020 voor 60%.
De bedoeling is dat hij vanaf september 2020 weer fulltime gaat werken. [ verzoeker ] heeft een arbeidsongeschiktheidsverzekering. De verzekering heeft de terugval in inkomen gedeeltelijk vergoed.
2.7.
In de brief van 11 april 2019 (bijlage 2 verzoekschrift) heeft Hofmans Letselschade de gemeente aansprakelijk gesteld voor de materiële en immateriële schade van [ verzoeker ] .
2.8.
Melior is de aansprakelijkheidsverzekeraar van de gemeente. Melior heeft de behandeling.van de schadezaak van de gemeente overgenomen en heeft geen aansprakelijkheid erkend.
2.9.
Na het ongeval heeft de gemeente de situatie veranderd. Er zijn drie wijzigingen doorgevoerd: de paal is verder van het fietspad geplaatst, er zijn nog maar twee borden aan de paal bevestigd en de borden zijn hoger geplaatst.
3.
Het verzoek
[ verzoeker ] verzoekt in dit deelgeschil:
1. te beslissen dat de gemeente en/of Melior (hoofdelijk) aansprakelijk zijn voor de schade in verband met het ongeval
2. de kosten van rechtsbijstand van [ verzoeker ] te begroten op € 8.310,25 en te beslissen dat de gemeente en Melior (hoofdelijk) in de kosten van dit deelgeschil worden veroordeeld.
3.2.
[ verzoeker ] stelt dat de gemeente op grond van artike1 6:174 BW aansprakelijk is voor de gevolgen van het ongeval. Het onderste verkeersbord hing 90 cm lager dan voorgeschreven in de Uitvoeringsvoorschriften. De paal stond 16 cm te kort op het fietspad.
Het bord vormde daarom een gevaar voor fietsers en voetgangers wat betreft er tegenaan fietsen of lopen. Het bord is een gebrekkige opstal die gevaar oplevert voor personen. Dat gevaar heeft zich verwezenlijkt. [ verzoeker ] heeft hierdoor schade geleden. Die schade staat in causaal verband met de gebrekkigheid van de opstal.
4.
Het verweer
Het verweer van de gemeente en Melior strekt tot het afwijzen van het verzoek.
4.2.
Er is in ieder geval geen sprake van hoofdelijke aansprakelijkheid. Het verzoek jegens Melior is kennelijk gebaseerd op artikel 7:954 BW. Dit artikel creëert een verplichting voor de verzekeraar om eventuele uitkeringen rechtstreeks aan de benadeelde te voldoen.
De zaak leent zich niet voor een deelgeschil. Er zal nog bewijslevering moeten plaatsvinden. Daarnaast is er verschil van mening over (de mate van) eigen schuld van [ verzoeker ] . Er was sprake van een hoogst uitzonderlijke gebeurtenis. [ verzoeker ] heeft een vreemde manouvre gemaakt en is als een ongeleid projectiel richting trottoir gegaan. De kans op een aanrijding met het bord was uiterst gering en niet voorzienbaar. De oorzaak van de aanrijding is er in gelegen dat [ verzoeker ] de controle over zijn fiets door zijn eigen handelwijze kwijt is geraakt.
Er is (te) weinig bekend over de toedracht van het ongeval. Ook is er geen medische informatie beschikbaar.
De regeling in de Uitvoeringsvoorschriften is geschreven om de waarneembaarheid van de borden te waarborgen. De hoogte is afgestemd op voetgangers. De normen zijn niet geschreven voor het beschermen van fietsers die door een afwijkende manoeuvre op het trottoir komen .
Het causaal verband ontbreekt. Als het bord op de juiste hoogte was geplaatst had [ verzoeker ] de paal geraakt. Als ook de paal er niet had gestaan had [ verzoeker ] letsel gehad door bijvoorbeeld het raken van straatstenen en/of'de stoeprand.
Er is sprake van eigen schuld van [ verzoeker ] . Hij heeft met zijn handelwijze in zeer belangrijke mate bijgedragen aan het ontstaan van het ongeval en de schade. De eigen schuld van [ verzoeker ] heft de aansprakelijkheid van de gemeente op.
Ten slotte wordt verweer gevoerd ten aanzien van de kosten.
5.
De beoordeling
Behandeling in deelgeschil?
5.1.
Het verzoek van [ verzoeker ] leent zich naar het oordeel van de rechtbank voor behandeling in deelgeschil. Het verzoek kan bijdragen aan de totstandkoming van een vaststellingsovereenkomst.Partijen verschillen namelijk van mening over de aansprakelijkheid van de gemeente en daardoor zijn de onderhandelingen vastgelopen. De gemeente heeft naar voren gebracht dat zij nog niet alles weet (zoals de medische gegevens, het opgelopen letsel en eventueel alcoholgebruik). Het is juist dat het dossier op deze punten niet volledig lijkt, maar dit kan haar het oordeel van de rechtbank later aan de orde komen. Als uitgangspunt geldt dat de vraag naar aansprakelijkheid aan de deelgeschilrechter kan worden voorgelegd. De rechtbankziet ook in dit geval geen (formeel) beletsel om aan de hand van de beschikbare informatie daarover te oordelen. De rechtbank overweegt daarbij dat de door [ verzoeker ] gestelde toedracht van het ongeval, die erin bestaat dat [ verzoeker ] met zijn fiets is gaan slingeren nadat hij de van zijn schouders zakkende tennistas op wilde duwen en vervolgens met zijn hoofd tegen het verkeersbord is gebotst, door de gemeente in een eerdere fase niet is betwist.
De toedracht blijkt bovendien uit de foto's die door de gemeente in deze procedure zijn overgelegd (waaronder de foto's met het bloed aan de achterzijde van het bord, waarvan [ verzoeker ] onbetwist heeft gesteld dat dit het bloed van zijn hoofdwond is). De verdere informatie die na een eventuele bewijslevering beschikbaar komt, kan een rol spelen bij het beoordelenvan de eventuele eigen schuld van [ verzoeker ] .
Gebrekkige opstal?
5.2.
[ verzoeker ] baseert zijn verzoek op artikel 6: 174 BW. Op grond van het eerste lid van dit artikel is de bezitter van een opstal die niet voldoet aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mag stellen en daardoor gevaar voor personen of zaken oplevert aansprakelijk, wanneer dit gevaar zich verwezenlijkt. Op grond van het tweede lid van dit artikel rust de aansprakelijkheid bij openbare wegen op het overheidslichaam dat moet zorgen dat de weg in goede staat verkeert. Lid 6 van dit artikel bepaalt dat onder openbare weg mede wordt begrepen de weguitrusting. In deze zaak is de gemeente als wegbeheerder aansprakelijk als vast komt te staan dat de weginrichting op de plek van het ongeval niet voldeed aan de eisen die men daaraan in de gegeven omstandigheden mocht stellen.
5..3.
De aansprakelijkheid van de gemeente moet worden beoordeeld met de maatstaven die zijn ontwikkeld in de arresten van de Hoge Raad van 1 december 2010 (ECLI:NL:HR:2010:BN6236, dijkdoorbraak Wilnis) en van 4 april 2014 (ECLI:NL:HR:2014:831, Reaal/Deventer). Daaruit volgt dat een weg moet voldoen aan de eisen die daaraan in de gegeven omstandigheden mogen worden gesteld; een weg mag dus niet gebrekkig zijn. Of een weg deugdelijk is moet objectief bepaald worden, waarbij, om gevaar voor personen en zaken te voorkomen, gelet moet worden op het te verwachten gebruik of de bestemming daarvan. Hierbij is ook nog van belang hoe groot de kans is dat het gevaar zich verwezenlijkt en welke onderhouds-en veiligheidsmaatregelen mogelijk zijn en in redelijkheid van de wegbeheerder gevergd kunnen worden.
5.4.
Volgens [ verzoeker ] voldoen de paal en het bord waar hij tegen aan is gebotst niet aan de Uitvoeringsvoorschriften. Het onderste bord hing 90 cm lager dan in de Uitvoeringsvoorschriften staat voorgeschreven. Daarnaast is de paal 16 cm te kort op het fietspad geplaatst. Er is daarom sprake van een gebrekkige opstal. Het gebrek brengt gevaar mee voor fietsers en voetgangers die tegen het bord aanlopen of fietsen. [ verzoeker ] is tegen het bord aangekomen en heeft hierdoor schade geleden.
5.5.
De gemeente heeft niet weersproken dat zij bij het plaatsen van verkeersborden de bepalingen van de Uitvoeringsvoorschriften in acht dient te nemen, zodat daarvan kan worden uitgegaan.
5.5.1.
De rechtbank stelt vast dat op grond van de Uitvoeringsvoorschriften alleen sprake is van het overtreden van de norm voor de afstand tussen een verkeersbord en het wegdek. Daarvoor wordt namelijk uitdrukkelijk voorgeschreven dat de hoogte van de onderkant van het bord ten opzichte van het wegdek minimaal 2,20 m bedraagt binnen de bebouwde kom. In aanmerking nemende dat het trottoir door voetgangers en door fietsers zal worden gebruikt, en dat het voor de gemeente weinig bezwanrlijk was om het bord hoger te hangen, zoals [ verzoeker ] onweersproken heeft gesteld, moet worden vstgesteld dat er voor wat betreft de plaatsing van dit bord sprake is van gebrekkigheid van de weg.
5.5.2.
Wat betreft de afstand van de rand van het bord tot de rijbaan is in de 'Uitvoeringsvoorschriften voorgeschreven: ." 14. Een bord staat tenminste buiten het profiel van vrije ruimte van de rijbaan dan wel de kant van de verharding bedraagt bij voorkeur tenminste 0,60 m en ten hoogste 3,60 m".
Er is dus sprake van een regeling "bij voorkeur" wat betreft deze zij-afstand. Daar is niet aan voldaan, maar daarmee is niet een norm overschreden die is neergelegd in de Uitvoeringsvoorschriften. Dat er desondanks door de plaatsing van het verkeersbord waar [ verzoeker ] tegen aan is gebotst ten opzichte van de rijbaan sprake is van gebrekkigheid van de weg is niet gesteld of gebleken.
Relativiteit
5.6.
De gemeente doet een beroep op artikel 6: 163 BW. Volgens haar ontbreekt de relativiteit omdat de hoogte in de Uitvoeringsvoorschriften niet is geschreven voor het beschermen van fietsers. Volgens de gemeente dienen de Uitvoeringsvoorschriften met name om de waarneembaarheid te waarborgen. De minimale hoogte is afgestemd op weggebruikers. Binnen de bebouwde kom zijn dat voetgangers, De norm beoogt te voorkomen dat voetgangers die van het trottoir gebruikmaken, niet bedacht zijn op de aanwezigheid van een verkeersbord. De norm strekt niet tot het beschermen van een fietser die door een afwijkende manouvre op het trottoir terecht komt, aldus de gemeente.
[ verzoeker ] stelt dat de norm voor de afstand tussen een verkeersbord.en het wegdek er is om weggebruikers in het algemeen te beschermen.
5.7.
Naar het oordcel van de rechtbank volgt uit de bepalingen van de Uitvoeringvoorschriften dat bij de plaatsing van verkeersborden niet alleen de belangen van de weggebruikers voor wie deze borden zijn bestemd bepalend zijn. maar ook de belangen van de overige weggebruikers, Zo is in paragraaf 2 onder 6 onder A bepaald dat binnen de bebouwde kom de afstand van de onderkant van een verkeersbord en het westdek minimaal 2.20 meter is.maar dat die minimale afstand 1.20 meter bedraagt als het bord op een verkeerseiland of buiten trottoir of pad is geplaatst. In paragraaf 2 onder 13 is een vrije doorrijhoogte vermeld bij plaatsing van verkeersborden boven de rijweg. Aldus kunnen de bepalingen omtrent het plaatsen van verkeersborden ook worden geacht te strekken ter voorkoming van gevaar voor weggebruikers. Dat tot deze weggebruikers voor wat betreft het trottoir enkel voetgangers moeten worden gerekend, zoals doorde gemeente gesteld, blijkt nergens uit. De gemeente heeft haar stelling op dit punt niet nader kunnen onderbouwen De heer [ X ] van de gemeente heeft tijdens de mondelinge behandeling verklaard dat de hoogte voor de plaatsing van verkeersborden op trottoirs is voorgeschreven om te voorkomen dat voetgangers hun hoofd stoten, maar dat hij niet heeft kunnen vinden of de Uitvoeringsvoorschriften er voor wat betreft de plaatsing van verkeersborden op het trottoir alleen zijn voor het beschermen van voetgangers. Het voorschrift omtrent de plaatsing van verkeersborden op het trottoir kunnen worden geacht te strekken ter bescherming van alle weggebruikers die naar redelijke verwachting van het trottoir gebruik zullen maken, Het is een feit van algemene bekendheid dat binnen de bebouwde kom ook fietsers gebruik rnaken van het trottoir, ook op plaatsen waar dat niet is toegestaan zoals het trottoir waarop de botsing van [ verzoeker ] heeft plaatsgevonden. Daar is bij de inrichting van het fietspad en het trottoir waarop [ verzoeker ] reed ook rekening mee gehouden aangezien de overgang van het fietspad, naar dat trottoir was voorzien van een schuine opsluitband. zoals blijkt uit de door partijen in het geding gebrachte foto's. De geschonden norm moet daarom worden geachtte strekken ter bescherming tegen schade zoals [ verzoeker ] die als fietser heeft geleden. Het beroep van de gemeente op het relativiteitsvereiste (artikel 6: 163 BW) gaat niet op.
Causaliteit
5,8.
Vast staat dat [ verzoeker ] met zijn hoofd tegen het te laag hangende bord is gebotst, Voorzover [ verzoeker ] in verband met die botsing schade heeft geleden kan die schade worden aangemerkt als schade die het gevolg is van de gebrekkigheid van de weg zoals hiervoor onder 5.5.1 vastgesteld. De gemeente is voor die schade tegenover [ verzoeker ] aansprakelijk, Dat [ verzoeker ] ook (ander) letsel zou hebben gehad als het verkeersbord op de juiste hoogte zou hebben gehangen, door het raken van de paal, de straatstenen, de stoeprand of iets dergelijks, zoals door de gemeente gesteld, doet daar niet aan af.
Eigen schuld
5.9.
De.vraag of er sprake is van eigen schuld van [ verzoeker ] (artikel 6:101 .BW) in verband met dedslingerende wijze van rijden van [ verzoeker ] en de oorzaak daarvan, hoeft naár het oordeel van de rechtbank niet in deze procedure te worden behandeld. Het verzoek strekt tot het vaststellen van de aansprakelijkheid van de gemeente. Dat verzoek kan worden toegewezen. De eventuele eigen schuld van [ verzoeker ] zou de vergoedingsplicht van de gemeente kunnen verminderen maar heft de aansprakelijkheid van de gemeente niet op.
Hoofdelijke aansprakelijkheid/directe actie
5.10.
De gemeente en Melior hebben naar voren gebracht dat er geen sprake kan zijn van hoofdelijk aansprakelijkheid, Volgens [ verzoeker ] is dit een terechte opmerking. [ verzoeker ] heeft de rechtbank daarom verzocht om te beslissen dat de gemeente aansprakelijk is, en dat Melior op basis van de directe actie gehouden is om de verschuldigde schadevergoeding rechtstreeks aan [ verzoeker ] te betalen. Melior heeft tegen deze wijziging van het verzoek geen bezwaar gemaakt en heeft tegen het gewijzigde verzoek geen nader verweer gevoerd. Nu wordt beslist dat de gemeente aansprakelijk is zal ook het verzoek tegen Melior worden toegewezen.
Kosten
5 .11.
[ verzoeker ] verzoekt een veroordeling in de kosten. Hoe de kosten moeten worden begroot is geregeld in artikel 6:96 lid 2 BW. Daaruit volgt dat de rechtbank bij de begroting van de kosten de zogenoemde dubbele redelijkheldstoets moet gebruiken. Dit betekent dat zowel het inroepen van de rechtsbijstand als de daarvoor gemaakte kosten redelijk moeten zijn.
5.12.
Volgens [ verzoeker ] bedragen de kosten in totaal € 8.657,55 voor 27 uren. Tot en met het verzoekschrift zijn in totaal 12 uren besteed. Voor de periode daarna rekent [ verzoeker ] in totaal 15 uren voor het bestuderen van het verweerschrift, het voorbereiden van de mondelinge behandeling en de rechtsbijstand tijdens de zitting.
Het uurtarief van € 250,00 moet worden vermeerderd met 6% kantoorkostenen 21% BTW.
5.13.
Volgens de gemeente voldoen de kosten niet aan de dubbele redelijkheidstoets, De uren kunnen niet worden gecontroleerd omdat specificaties ontbreken. Ook is 12 uur voor het opstellen van het verzoekschrift niet redelijk. Ten slotte moeten de kantoorkosten inbegrepen zijn in het uurtarief.
5.14.
De rechtbank zal bij het begroten van de kosten het aantal uren matigen tot 15. De rechtbank acht dit aantal uren redelijk voor een zaak als deze, waarin alleen een beslissing wordt gevraagd over de aansprakelijkheid van de gemeente en waarin het uurtarief voor een gespecialiseerd advocaat in rekening wordt gebracht. Ook neemt de rechtbank in aanmerking dat de zitting ongeveer drie kwartier heeft geduurd. De rechtbank ziet geen grond om het aantal uren verder te matigen.
5.15.
De gemeente heeftde redelijkheid van de in rekening gebrachte kantoorkosten in het verweerschrift betwist, ter zitting heeft mr. Leemhuis niet toegelicht waar deze kosten op zien. De rechtbank acht, mede in aanmerking genomen het uurtarief van € 250,00,de kantoorkosten dan ook niet toewijsbaar.
5.16.
In totaal begroot de rechtbank de kosten van dit deelgeschil aan de zijde van [ verzoeker ] ,op €4.841,50 (15 X € 250,- + 21% BTW)+ € 304,- (griffierecht). Citeerwijze: www.letselschademagazine.nl/2020/RBOBR-280720
Met dank aan de heer mr. B. Leemhuis, De Peel Letselschade Advocaten B.V., voor het inzenden van deze uitspraak. ook op rechtspraak.nl:
ECLI:NL:RBOBR:2020:5006