Overslaan en naar de inhoud gaan

Hof 's-Gravenhage 040912 geen reden om van het door de deskundige gehanteerde rekenrente van 6% af te wijken

Hof 's-Gravenhage 040912 na 1998 gebleken feiten en omstandigheden, worden bij schadebegroting meegewogen, aanpassing kapitalisatiedatum 
- geen reden om van het door de deskundige gehanteerde rekenrente van 6% af te wijken

Verdere beoordeling van het beroep 

1.    In zijn voornoemde tussenarrest heeft het hof een onderzoek door de deskundige M.J. Neeser van het NRL bevolen omtrent de in r.o. 7 vermelde vragen, die in het kort neerkomen op een verzoek om herberekening van de door het NRL in 1998 opgestelde berekening van de schade wegens verlies van arbeidsvermogen, uitgaande van de oorspronkelijke kapitalisatiedatum van 01-01-1999. 

2.  De deskundige heeft een herberekening gemaakt, die hij op twee manieren heeft uitgevoerd. In de eerste variant heeft hij alleen de bedragen van het inkomen zonder ongeval aangepast (hierna: berekening 1). In de tweede berekening heeft hij rekening gehouden met de fiscaal gewijzigde omstandigheden, de ontwikkelingen in de rechtspraak en het op concrete wijze vaststellen van de fiscale component (hierna: berekening 2). Bovendien bleek de (standaard-) software geen berekening (meer) te kunnen maken met een kapitalisatiedatum vóór 1 januari 2001 vanwege het gewijzigde belastingstelsel per 2001. Vervolgens heeft de deskundige op verzoek van beide partijen een derde berekening gemaakt, uitgaande van de kapitalisatiedatum van 01-01-2012 (hierna: berekening 3). 

3.  In berekening 1 komt de schade uit op € 96.039,-. 
In berekening 2 komt de schade uit op € 49.723,-. 
  In berekening 3 komt de schade uit op € 151.358,-. 

4.  Zoals beide partijen terecht memoreren, heeft het hof blijkens rov. 3 van het arrest van 16 augustus 2011 alleen gekozen voor handhaving van de kapitalisatiedatum van 1 januari 1999 vanuit de gedachte dat daarmee de kosten van de herberekening beperkt zouden blijven. Nu beide partijen de voorkeur hebben uitgesproken voor een dichterbij gelegen kapitalisatiedatum (bijlagen 6 en 7 bij het rapport) en de daarop gebaseerde berekening ook voorhanden is, ziet het hof geen noodzaak om aan dit uitgangspunt vast te houden. Dalsem verzoekt weliswaar primair aan het hof om de datum van 1 januari 1999 als kapitalisatiedatum te handhaven, zulks in weerwil van haar eerdere verzoek aan de deskundige om een berekening te maken met een latere kapitalisatiedatum, maar subsidiair - bij keuze voor de derde berekening – refereert zij zich aan het oordeel van het hof. Het hof neemt tot richtsnoer dat ernaar gestreefd moet worden om bij de vaststelling van de schade zoveel mogelijk de werkelijk geleden schade te begroten. Dit betekent ook dat de nu gebleken feiten en omstandigheden, zoals het gewijzigde belastingstelsel, dienen te worden meegewogen. In berekening 3 is met al deze componenten rekening gehouden. Op grond van die berekening bedraagt de schade € 151.358,-. 

5.  [geïntimeerde] is van mening dat het niet nodig is om een sterftekans-correctie toe te passen. Het hof volgt dat standpunt niet. In de eerste plaats volgt uit de toelichting van de deskundige dat in berekening 3 geen rekening is gehouden met het overlijdensrisico over de voorbije jaren, omdat dit risico zich niet heeft gerealiseerd (nummer 3.3.3, blz. 12 van het rapport). Voor de toekomst kan, anders dan [geïntimeerde] stelt, niet worden vastgesteld of en in hoeverre de einddatum van de berekening aanzienlijk voor zijn sterftedatum ligt. 

6.  Verder maakt [geïntimeerde] bezwaar tegen het bij de contante-waardemethode gehanteerde rekeningrendement van 6%; hij stelt een rendement van 2,14% voor (in aansluiting op het rendement op een tienjarige Duitse staatsobligatie). Het hof ziet geen reden om van het door de deskundige gehanteerde percentage, dat het hof als redelijk voorkomt, af te wijken. 

7.  Het voorgaande leidt tot de slotsom dat de schade wegens verlies van verdienvermogen en het smartengeld, na aftrek van de reeds uitgekeerde bedragen, uitkomt op een bedrag van € 151.358,-. [geïntimeerde] vordert primair dat berekening 3 wordt gevolgd. Daarom wordt voorbijgegaan aan de door [geïntimeerde] genoemde afwijkende bedragen, die hij niet heeft toegelicht. 

8.  In het arrest van 26 april 2007 (rov. 6) en het arrest van 15 maart 2011 is reeds geoordeeld dat de grieven grotendeels falen. Grief VII stelt de ingangsdatum van de rente aan de orde. Gelet op hetgeen daarover in het tussenarrest van 16 augustus 2011 onder 5 is overwogen, en gezien de renteberekeningen door de deskundige, zal de wettelijke rente over het door de deskundige berekende bedrag op de voet van artikel 1286 van het vóór 1992 geldende Burgerlijk Wetboek worden toegewezen vanaf 1 januari 2012.   

Slotsom 
9.  De slotsom van het voorgaande is dat de grieven grotendeels falen. De vordering van [geïntimeerde] zal worden toegewezen tot een bedrag van € 151.358,-, te vermeerderen met de wettelijke rente op de voet van art. 1286 oud BW vanaf 1 januari 2012. Geen grief is gericht tegen de vonnissen van 18 oktober 1995 en 24 april 1996. Dalsem zal dan ook niet-ontvankelijk worden verklaard in haar hoger beroep tegen die vonnissen. De overige vonnissen van de rechtbank zullen worden bekrachtigd, met uitzondering van het laatste vonnis, in verband met de betalingsveroordeling. Dalsem zal als de in het ongelijk gestelde partij worden veroordeeld in de kosten van het hoger beroep. Het hof verstaat dat Dalsem de kosten van alle deskundigen heeft voldaan, ook de kosten van de deskundige prof. dr. R.J. van den Bosch, die [geïntimeerde] op grond van het arrest van 30 september 2008 diende te voldoen, zodat een veroordeling in de kosten van deskundigen niet nodig is. LJN BY1548