Overslaan en naar de inhoud gaan

RBDHA 130520 kapitalisatie toekomstschade (0-5 j, 6-20 j en >20 j, rente: 0%, 1,3% en 2%, inflatie: 1,5%, 2% en 2%)

RBDHA 130520 carrièreontwikkeling marketing manager/CEOvan 180.000,00 tot 230.000,00 leaseauto tot pensioen
- kapitalisatie toekomstschade (0-5 j, 6-20 j en >20 j, rente: 0%, 1,3% en 2%, inflatie: 1,5%, 2% en 2%)
-- € 80.000,- smartengeld vanwege hersenletsel en divers orthopedisch letsel
- HHH, beperking tot 5 j met het oog op carrière plannen
- alternatieve geneeswijzen (osteopataath, mesoloog, TCM) begrijpelijk en aanvaardbaar
- vergoeding financieel advies afgewezen nu sprake is van risicoarme wijze van belegging
- "in de gaten houden" en aanbrengen van ordening in dagelijks leven afgewezen, administratiekosten toegewezen
- kosten medisch advies toegewezen; rekenkundig advies deels toegewezen; BGK deels van kleur verschoten

4.28.

Partijen verschillen met elkaar van mening over de vraag hoe de schade die [gedaagde] in de toekomst zal lijden, moet worden gekapitaliseerd. De standpunten daarover laten zich als volgt samenvatten.

Standpunt Allianz

Allianz heeft zich in haar dagvaarding op het standpunt gesteld dat uitgegaan moet worden van een door partijen als zodanig aangeduide “rekenrente” van 3%, waarbij zij – naar de rechtbank begrijpt – uit is gegaan van een door [gedaagde] over het vermogen te behalen rendement van 6% en een inflatie van 3%. In verband met de huidige lage rentestand, is Allianz in haar dagvaarding voor de eerste drie jaar uitgegaan van een “rekenrente” van 1%. Allianz heeft betoogd dat [gedaagde] voor de periode daarna per saldo een rendement over zijn vermogen moet kunnen behalen van 3%. Nadat de rechtbank tijdens de eerste zitting als voorlopig oordeel te kennen heeft gegeven dat zij de door Allianz genoemde rentepercentages aan de hoge kant vindt, heeft Allianz in haar akte voortzetting comparitie gerekend met andere percentages. Zij is in deze akte uitgegaan van een “rekenrente” van 0% over de eerste vijf jaar na de kapitalisatiedatum en 2% over de periode daarna (te weten een rendement van 4% en een inflatie van 2%). Zij heeft zich op het standpunt gesteld dat een netto rendement van 2% via indexbeleggingen daadwerkelijk te realiseren valt.

Standpunt [gedaagde]

heeft de uitgangspunten die Allianz aan haar berekeningen ten grondslag legt uitdrukkelijk weersproken. [gedaagde] stelt zich op het standpunt dat het door Allianz tot uitgangspunt genomen rendement, gelet op het huidige “renteklimaat”, onhaalbaar is. Nu [gedaagde] ook in de toekomst voldoende vermogen beschikbaar moet hebben ter compensatie van zijn schade, moet worden aangesloten bij realistische verwachtingen over het te behalen rendement en over geldontwaarding. [gedaagde] gaat voor de eerste 10 jaar vanaf de kapitalisatiedatum uit van een rendement van 1% en een inflatie van 1%, voor de daarop volgende 10 jaar van een rendement van 2,15% en een inflatie van 1,5% en voor de periode vanaf 20 jaar na de kapitalisatiedatum van een rendement van 3,3% en een inflatie van 2%.

In zijn akte uitlaten, wijziging van eis in reconventie en indienen producties heeft [gedaagde] zich op het standpunt gesteld dat de eerder door hem genoemde percentages veel te optimistisch zijn. Hij heeft de rechtbank verzocht een deskundige te benoemen om te adviseren over de redelijke verwachtingen ten aanzien van de “rekenrente”, uitgaande van de te verwachten marktontwikkelingen. Subsidiair heeft hij de rechtbank verzocht zelf een beslissing te nemen over de “rekenrente”.

4.29.
De rechtbank stelt vast dat beide partijen van mening zijn dat aan [gedaagde] in één keer een bedrag moet worden uitgekeerd dat zowel de al geleden schade als de nog te lijden toekomstige schade dekt. Daarvan zal de rechtbank dan ook uitgaan. Als schade met een som ineens wordt vergoed, moet de toekomstige schade worden gekapitaliseerd. Dit houdt in dat de toekomstige schade wordt teruggerekend naar het bedrag dat op de gekozen peildatum nodig is om de toekomstige schade te kunnen dekken. Bij deze rekensom moet (behalve met eventuele fiscale componenten) zowel rekening worden gehouden met het rendement dat de benadeelde over het ontvangen bedrag kan genereren als met de inflatie. Aan een benadeelde die in de toekomst jaarlijks terugkerende schade zal lijden, moet immers een zodanig kapitaal worden toegekend dat het toereikend is om ieder jaar een bedrag ter hoogte van de jaarschade te kunnen opnemen (zie HR 24 april 1959, NJ 1959/603: uitgangspunt is dat het slachtoffer de grootst mogelijke zekerheid wordt geboden dat ook in de toekomst te derven inkomsten en/of te lijden schade wordt uitgekeerd). Partijen zijn het er niet over eens met welk rendement en met welke inflatie rekening moet worden gehouden bij de kapitalisatie van de toekomstige schade van [gedaagde] .

4.30.
Ook ten aanzien van de toekomstige ontwikkeling van rente en inflatie komt het aan op de redelijke verwachting van de rechter daarover. Wel moet daarbij uitgangspunt zijn dat de benadeelde zijn toekomstige schade daadwerkelijk kan dragen. Als wordt gerekend met een te hoog rentepercentage of een te lage inflatie, kan dat ertoe leiden dat de benadeelde die jaarlijks zijn jaarschade opneemt en gebruikt, zijn schadevergoeding al een aantal jaar voor de berekende einddatum heeft opgebruikt.

Omdat de som ineens het inkomensverlies dekt dat de benadeelde lijdt als gevolg van zijn schade, mag bovendien van de benadeelde niet worden verlangd dat hij risico’s neemt bij het beleggen van de ontvangen som ineens. Dit betekent dat, anders dan Allianz heeft betoogd, naar het oordeel van de rechtbank van [gedaagde] niet kan worden verlangd dat hij zijn vermogen belegt. De (recente) geschiedenis heeft geleerd dat beleggingen, hoe “risicoloos” ook, in korte tijd in waarde kunnen dalen. Het strookt niet met het uitgangspunt van vergoeding van (letsel)schade dat een benadeelde het risico loopt dat zijn schadevergoeding uiteindelijk onvoldoende is om zijn daadwerkelijke schade te compenseren.

Dit betekent dat de rechtbank een realistische inschatting moet maken van het rendement dat [gedaagde] over de schadevergoeding zal kunnen genereren en van de geldontwaarding die in de loop van de jaren zal optreden. Daarbij moet de rechtbank rekening houden met percentages die op dit moment realistisch zijn. Allianz heeft weliswaar aangevoerd dat de rente binnen afzienbare tijd vermoedelijk veel hoger zal zijn dan nu, maar daarvoor ontbreken de concrete aanknopingspunten. Daarom moet worden uitgegaan van de rentepercentages die [gedaagde] op dit moment over zijn vermogen kan ontvangen.

De rechtbank zal daarbij – in navolging van partijen – een onderverdeling maken in verschillende periodes, ieder met een eigen percentage aan rente en inflatie.

4.31.
Voor de eerste vijf jaar na kapitalisatie neemt de rechtbank tot uitgangspunt dat [gedaagde] de schadevergoeding die ziet op die periode niet kan vastzetten: hij heeft het bedrag immers op korte termijn nodig. Dit betekent dat de rechtbank voor die periode zal uitgaan van de rente die over het saldo op een spaarrekening wordt betaald. Die rente is 0%.

Voor de inflatie gaat de rechtbank uit van de prijsinflatie (CPI) en niet voor de (hogere) looninflatie, zoals in de literatuur wel wordt bepleit. De reden daarvoor is dat met de looninflatie al rekening wordt gehouden in de begroting van de jaarschade (bij de berekening van het inkomen van [gedaagde] in de fictieve situatie zonder ongeval is immers al uitgegaan van een stijging van het loon). De rechtbank sluit bij haar inschatting van de CPI in de komende vijf jaar aan bij de voorspelling daarvan door het Centraal Planbureau (CPB). De voorspelde prijsinflatie in die periode bedraagt 1,5%.

4.32.
Voor de middellange termijn (de periode tussen 6 en 20 jaar na kapitalisatie) kan [gedaagde] zijn schadevergoeding wel vastzetten om zo rendement te genereren. De rechtbank gaat er daarbij van uit dat [gedaagde] zijn vermogen risicoarm vastzet, bijvoorbeeld in rentedeposito’s. Om ervoor te zorgen dat [gedaagde] steeds voldoende vermogen beschikbaar heeft om zijn jaarschade te kunnen opnemen, zal [gedaagde] rentedeposito’s kunnen afsluiten voor periodes van 5 jaar, 10 jaar en 15 jaar. In het eerst genoemde deposito kan [gedaagde] dan het bedrag vastzetten dat zijn jaarschade dekt over de periode tussen de 6 en 10 jaar na kapitalisatie, et cetera. De rechtbank gaat daarbij uit van deposito’s van Nederlandse banken, waarop het garantiestelsel van toepassing is.

Om praktische redenen zal de rechtbank voor de gehele periode uitgaan van het gemiddelde van de drie hoogste rentepercentages die Nederlandse aanbieders geven over deposito’s met een looptijd van 5, 10 en 15 jaar. Dit percentage bedraagt (uitgaande van de daarover te raadplegen informatie op www.spaarrente.nl en www.moneywise.nl) 1,3%.

Voor de inflatie zal de rechtbank in deze periode uitgaan van 2%. Dat is het percentage waarnaar de Europese Centrale Bank (ECB) streeft en bovendien komt dit percentage ongeveer overeen met het langjarig gemiddelde inflatiepercentage. De Ultimate Forward Rate (UFR), een berekende risicovrije rente voor langjarige contracten, die is opgebouwd uit een schatting van de rekenrente en de verwachte inflatie voor de lange termijn, gaat ook uit van een inflatie van 2%.

4.33.
Voor de periode vanaf 20 jaar na kapitalisatiedatum zal voor het rendement worden uitgegaan van de rentecomponent van de hiervoor genoemde UFR die geldt voor pensioenfondsen. De UFR wordt berekend op basis van een 120-maands gemiddelde van de 20-jaars “forward rate” en geeft, kort gezegd, aan wat – bezien over een periode van 10 jaar – het gemiddelde is van de marktverwachting van de rente op een termijn van 20 jaar. Deze UFR bedraagt op dit moment 2%.

Voor de inflatie wordt uitgegaan van de al genoemde 2%.

4.34.
Het voorgaande betekent samengevat het volgende:

Periode Rente Inflatie
0-5 jaar 0% 1,50%
6-20 jaar 1,30% 2%
> 20 jaar 2% 2%

4.35.
Gelet op het voorgaande en nu de rechtbank zelf een redelijke en onderbouwde inschatting kan maken van de toekomstige rente en inflatie, zal de rechtbank niet overgaan tot benoeming van een deskundige om haar daarover voor te lichten.

4.36.
Allianz heeft nog aangevoerd dat [gedaagde] heeft gesteld dat er rekening mee moet worden gehouden dat hij een woning zal aankopen in de toekomst, zodat er aanwijzingen bestaan dat [gedaagde] de schadevergoeding niet (alleen) consumptief besteedt, maar dat hij zijn vermogen zal gebruiken voor de aankoop van een eigen woning. Deze stelling leidt niet tot een ander oordeel over het in aanmerking te nemen rendement. Nog daargelaten dat de rechtbank die mogelijkheid als te weinig concreet ziet (zie rechtsoverweging 4.24.) gaat Allianz er kennelijk van uit dat [gedaagde] met de aankoop van een eigen woning een hoger rendement kan behalen dan wanneer hij de schadevergoeding onderbrengt bij een bank. Nog afgezien van het feit dat Allianz haar stelling in het geheel geen handen en voeten heeft gegeven (zo heeft Allianz niet onderbouwd dat de huizenprijzen in de komende periode harder zullen stijgen dan de “normale” rente en heeft zij ook niet inzichtelijk gemaakt welke gevolgen die gestelde stijging van de huizenprijzen dan zouden moeten hebben voor de door Allianz verschuldigde schadevergoeding), ziet de rechtbank niet in om welke reden een eventuele “alternatieve” besteding van de schadevergoeding ertoe zou moeten leiden dat [gedaagde] meer risico zou moeten lopen ten aanzien van het over zijn vermogen te behalen rendement.

4.37.
Allianz heeft ook betoogd dat [gedaagde] – gelet op zijn inkomen uit WIA- en WIA-excedent-uitkering – al een aanzienlijk “basisinkomen” heeft en dat [gedaagde] zijn schadevergoeding dus niet zal gebruiken voor zijn maandelijkse lasten. Kennelijk bedoelt Allianz daarmee te zeggen dat [gedaagde] met het bedrag dat maandelijks “overblijft”, meer risico kan nemen en zo een hoger rendement kan behalen. Dit argument baat Allianz niet. Niet alleen heeft Allianz niet onderbouwd dat [gedaagde] maandelijks een bedrag opzij zal zetten, maar zij ziet ook over het hoofd dat het niet aan (de verzekeraar van) de veroorzaker van de schade is om voor te schrijven hoe de benadeelde zijn schadevergoeding besteedt. Nu uitgangspunt is dat de benadeelde volledig moet worden vergoed voor de schade die hij lijdt als gevolg van het ongeval, geldt dat van het slachtoffer niet kan worden verlangd dat hij zijn schadevergoeding (risicovol) belegt. Daarbij is irrelevant of het inkomen van de benadeelde – naar algemene maatstaven – laag, modaal of hoog is.

4.38.
Allianz heeft er tot slot terecht op gewezen dat er bij een verdeling van de schadevergoeding in verschillende periodes, voor ieder van die periodes een eigen contante waarde berekend moet worden. Dit betekent (bijvoorbeeld) dat er niet voor de eerste vijf jaar voor het gehele bedrag aan schadevergoeding rekening moet worden gehouden met een rendement van 0%, maar alleen voor het bedrag dat de schade in die eerste periode dekt. [gedaagde] kan immers zijn jaarschades voor de middellange termijn direct vastzetten tegen de genoemde rentepercentages en genereert daarover dus onmiddellijk rendement. Nu echter geen van partijen zich heeft uitgelaten over de vraag wat de precieze jaarschades van [gedaagde] zijn die worden geleden in de periode vanaf 6 jaar na de kapitalisatiedatum, en de rechtbank daarvan geen realistische inschatting kan maken, zullen partijen desgewenst nog in de gelegenheid worden gesteld zich daarover nader uit te laten (zie rechtsoverweging 4.87).

ECLI:NL:RBDHA:2020:4169