Overslaan en naar de inhoud gaan

GHARL 120825 kostenbeding niet onredelijk bezwarend; wel tekortkoming in nakoming opdracht en schending informatieplichten

GHARL 120825 kostenbeding niet onredelijk bezwarend; wel tekortkoming in nakoming opdracht en schending informatieplichten

6De beoordeling

De vordering tot terugbetaling/creditering van facturen

6.1

[appellant] heeft in deze procedure wat betreft de facturen van KienhuisHoving betaling van € 75.000 gevorderd. Hij heeft tijdens de mondelinge behandeling in hoger beroep verduidelijkt dat zijn vordering ertoe strekt dat KienhuisHoving hem terugbetaalt hetgeen hij heeft betaald en dat hij het daarnaast gefactureerde bedrag niet (meer) aan KienhuisHoving verschuldigd is.

In hoger beroep heeft [appellant] zich voor het eerst op het standpunt gesteld dat de door Kienhuishoving gefactureerde bedragen niet verschuldigd zijn omdat Kienhuishoving een kostenbeding met een oneerlijk karakter hanteert en de overeenkomst daarom nietig is. In hoger beroep heeft [appellant] zijn vordering daarom primair op onverschuldigde betaling gebaseerd.

Als van geldigheid van de overeenkomst wordt uitgegaan is Kienhuishoving volgens [appellant] het gevorderde bedrag verschuldigd vanwege een tekortkoming om hem -zowel bij het aangaan van de overeenkomst als tussentijds- voldoende over de kosten te informeren. Voor zover de facturen van Kienhuishoving zijn voldaan, vordert [appellant] de betaalde bedragen als schadevergoeding terug.

Onverschuldigde betaling

6.2

[appellant] heeft zich als grondslag voor zijn vordering uit onverschuldigde betaling beroepen op de nietigheid van de overeenkomst tussen Kienhuishoving als handelaar en hemzelf als consument. De overeenkomst is volgens [appellant] nietig in verband met het oneerlijk karakter van de afspraak over de door Kienhuishoving gehanteerde uurtarieven. In dit verband heeft hij verwezen naar het arrest van het Hof van Justitie van de Europese Unie van 12 januari 20231. Uit dat arrest volgt dat een kostenbeding dat enkel vermeldt dat bepaalde diensten tegen een bepaald uurtarief worden verricht, onvoldoende transparant is. Een dergelijke afspraak stelt namelijk een gemiddelde, normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende consument niet in staat om alle financiële consequenties in te schatten die voor hem daaruit voortvloeien. Bij onvoldoende transparantie moet ook een kernbeding getoetst worden op oneerlijkheid in de zin van artikel 3 lid 1 van Richtlijn 93/13 (en op grond van artikel 6:233 onder a BW op een onredelijk bezwarend karakter). Het Europese hof heeft onderkend dat het moeilijk is, zo niet onmogelijk, om bij het sluiten van de overeenkomst al het benodigde aantal uren (en dus de totale kosten) te voorspellen. Maar naar het oordeel van het Europese hof zal de advocaat een consument toch moeten informeren over de uiteindelijke financiële consequenties van zijn verbintenis. Een advocaat moet volgens het Europese hof de consument dus informatie verstrekken die hem aanwijzingen geeft om bij benadering in te schatten wat de totale kosten van de dienstverlening zullen zijn. De advocaat kan volgens het Europese hof een voorzienbaar of minimum aantal uren ramen dat nodig is om een bepaalde dienst te verlenen, of zich verplichten de consument met redelijke tussenpozen tussentijdse facturen of verslagen te zenden waarin het aantal al gewerkte uren wordt vermeld. Het is dan aan de nationale rechter om te beoordelen of de advocaat daarmee de consument in staat heeft gesteld om met de nodige voorzichtigheid en met volledige kennis van de financiële consequenties van het sluiten van de overeenkomst zijn beslissing te nemen.

Kostenbeding niet transparant

6.3

Als uitgangspunt volgt uit deze uitspraak van het Europese hof dus dat een afspraak dat bepaalde diensten tegen een bepaald uurtarief worden verricht, voor de gemiddelde consument onvoldoende transparant is, zodat dat beding moet worden getoetst op oneerlijkheid. Anders dan in het geval (naar Litouws recht) dat in genoemd arrest van het Europese hof ter beoordeling voorlag, betekent de constatering dat een beding niet transparant is, naar Nederlands recht niet meteen dat het beding ook oneerlijk is of onredelijk bezwarend.2 Het gebrek aan transparantie is bij dat oordeel slechts een gezichtspunt.3

Toetsingskader

6.4

Artikel 6:233 sub a BW bepaalt dat een beding in algemene voorwaarden vernietigbaar is als het, gelet op de aard en de overige inhoud van de overeenkomst, de wijze waarop de voorwaarden tot stand zijn gekomen, de wederzijdse kenbare belangen van partijen en de overige omstandigheden van het geval, onredelijk bezwarend is voor de wederpartij. Dit artikel moet worden uitgelegd in het licht van de bepalingen van Richtlijn 93/13. Op grond van artikel 3 lid 1 van Richtlijn 93/13 wordt een beding in een overeenkomst waarover niet afzonderlijk is onderhandeld, als oneerlijk beschouwd als het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort. Voor de beoordeling van het oneerlijke karakter van een beding worden alle omstandigheden rond de sluiting van de overeenkomst, en alle andere bedingen van de overeenkomst of van een andere overeenkomst waarvan deze afhankelijk is, in aanmerking genomen, op het moment waarop de overeenkomst is gesloten, rekening houdend met de aard van de goederen of diensten waarop de overeenkomst betrekking heeft (artikel 4 van Richtlijn 93/13).

Aantasting rechtspositie consument

6.5

Om te bepalen of een beding een ‘aanzienlijke verstoring van het evenwicht’ tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen veroorzaakt, moet rekening worden gehouden met de toepasselijke regels van het nationale recht wanneer partijen geen regeling zouden hebben getroffen op dit punt. De nationale rechter moet nagaan of het beding de consument in een juridisch minder gunstige positie plaatst dan hij op grond van het nationale recht zou hebben gehad. Een aanzienlijke verstoring van het evenwicht kan al volgen uit het feit dat de rechtspositie van de consument in voldoende ernstige mate wordt aangetast, beperkt of belemmerd.4

Rechtspositie consument naar Nederlands recht

6.6

Als het gaat om de vraag welke kosten een advocaat voor zijn dienstverlening aan een consument in rekening kan brengen, kent het Nederlandse recht geen bijzondere wettelijke regeling. Wel geldt in het algemeen voor een overeenkomst van opdracht dat, als geen loon is overeengekomen, de opdrachtgever een redelijk loon verschuldigd is (artikel 7:405 lid 2 BW). Zonder kostenbeding kan een advocaat dus voor de verleende diensten een redelijk loon vorderen. In dit geval heeft Kienhuis een uurtarief gerekend van € 280 per uur voor de werkzaamheden van [naam1] en € 130 per uur voor zijn medewerker [naam2] . In deze procedure is niet gesteld of gebleken dat deze tarieven onredelijk of ongebruikelijk zijn, terwijl ook naar algemene ervaringsregels geen aanleiding bestaat om dat aan te nemen. Evenmin is ongebruikelijk om de werkzaamheden van een advocaat op uurbasis in rekening te brengen. [appellant] heeft ook geen bijzondere feiten en omstandigheden aangevoerd die in dit geval een ander oordeel rechtvaardigen. De afspraak over de gehanteerde uurtarieven tast dus in dit opzicht de rechtspositie van de consument niet aan.

Op grond van de wettelijke regeling van 7:405 BW kan een consument, net zo min als in geval van een kostenbeding, een redelijke inschatting maken van de totale kosten van de dienstverlening. Ook zo bezien is dus van aantasting van de rechtspositie van de consument door een afspraak over de uurtarieven geen sprake. In beide gevallen zal het over het algemeen zeer lastig zijn om op voorhand een adequate inschatting van de totale kosten te geven, omdat die met name afhankelijk zal zijn van diverse factoren die bij aanvang van de opdracht nog onbekend zijn en vaak niet goed te voorspellen. In dit specifieke geval zal bijvoorbeeld de gang van zaken rond het intrekken en herleven van verschillende ontslagbesluiten op het moment van het sluiten van de overeenkomst niet zonder meer voorspelbaar zijn geweest.

Art. 7:401 en 403 BW; informatieverplichting

6.7

Naar Nederlands recht geldt verder op grond van artikel 7:401 BW voor de opdrachtnemer een verplichting om ten opzichte van de opdrachtgever de zorg van een goed opdrachtnemer in acht te nemen. Daarnaast geldt op grond van artikel 7:403 BW een verplichting om de opdrachtgever gedurende de overeenkomst tussentijds redelijkerwijs voldoende op de hoogte te houden van de werkzaamheden. Op grond van deze verplichtingen mag naar het oordeel van het hof van een redelijk bekwaam en redelijk handelend advocaat worden verwacht dat hij zijn cliënt tussentijds op de hoogte stelt van de ontwikkeling van de kosten voor de werkzaamheden (zoals ook uit regel 17 van de Gedragsregels advocatuur -zoals die golden zowel voor als na februari 2018- kan worden afgeleid).

6.8

In het arrest van 13 januari 2023 heeft het Hof van Justitie erop gewezen dat de consument meer zicht houdt op de ontwikkeling van de kosten voor de door de advocaat verleende diensten als bij het aangaan van de overeenkomst wordt afgesproken dat tussentijds wordt gefactureerd of de cliënt in ieder geval van de kosten periodiek op de hoogte wordt gehouden. Omdat een vergelijkbare verplichting naar Nederlands recht al voortvloeit uit de hiervoor aangehaalde wettelijke bepalingen, behoeft een dergelijke afspraak hier niet afzonderlijk, naast een kostenbeding, te worden gemaakt. Ook zonder afspraak over tussentijdse informatievoorziening of facturering moet de advocaat zijn cliënt dat inzicht bieden. De positie van de consument wordt door een kostenbeding ook in dit opzicht dus niet beperkt.

Onderhandelingspositie bij aangaan overeenkomst

6.9

De onderhandelingspositie van [appellant] ten opzichte van Kienhuishoving bij het aangaan van de overeenkomst vormt evenmin reden om te oordelen dat in dit specifieke geval toch sprake is van een kostenbeding dat onredelijk bezwarend of oneerlijk is.

Op het moment van het sluiten van de overeenkomst heeft [appellant] niet zelf met Kienhuishoving gecontracteerd, maar heeft zijn rechtsbijstandsverzekeraar DAS dat op zijn naam gedaan. Wat toen is afgesproken is vastgelegd in de door [appellant] als productie 1 overgelegde brief van DAS van 19 april 2017. In deze brief staat dat vanuit de rechtsbijstandsverzekeraar slechts een budget van € 1.460 voor rechtsbijstand resteert en deze brief bevat een voorstel van DAS voor een fixed fee waar geen van beide partijen zich in deze procedure op beroept. Uit de brief blijkt echter niet dat al bij het sluiten van de overeenkomst een afspraak over door Kienhuishoving te hanteren uurtarieven is gemaakt. Kennelijk dateren de rechtstreekse afspraken met [appellant] (waaronder het kostenbeding waarop [appellant] zich beroept) dus van een later moment.

Geen van beide partijen stelt zich verder op het standpunt dat in juli 2017 (of op enig ander moment na het sluiten van de overeenkomst in april 2017) een tweede, afzonderlijke overeenkomst (rechtstreeks) met [appellant] is gesloten. Daaruit zou kunnen worden afgeleid dat het kostenbeding alsnog tijdens de looptijd van de overeenkomst met [appellant] is overeengekomen, dit terwijl als toetsingsmoment voor het oneerlijk karakter van een dergelijke afspraak van het moment van sluiten van de overeenkomst moet worden uitgegaan.

6.10

Maar ook als wel wordt aangenomen dat het kostenbeding al van aanvang af is overeengekomen, mocht Kienhuishoving er naar het oordeel van het hof redelijkerwijs vanuit gaan dat [appellant] dat ook had aanvaard als daarover (op eerlijke en billijke wijze) afzonderlijk met [appellant] was onderhandeld.5 Het is namelijk gebruikelijk om in overeenkomsten als deze bij aanvang van de dienstverlening een uurtarief af te spreken en, als overwogen, was de hoogte van de door Kienhuishoving gehanteerde tarieven niet onredelijk of ongebruikelijk.

6.11

Wat de onderhandelingspositie van [appellant] tegenover Kienhuishoving betreft kan overigens niet worden aangenomen dat [appellant] zonder uitdrukkelijke waarschuwing van Kienhuishoving mocht aannemen dat de advocaatkosten hem niet zouden aangaan omdat hij die bij DAS zou kunnen declareren. DAS heeft [appellant] al in een vroeg stadium erop gewezen dat hij hoge kosten zou kunnen voorkomen als hij zijn zaak niet door een externe advocaat zou laten behandelen, maar door DAS (zie de brief van 1 juni 2017). [appellant] heeft onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aangevoerd om het oordeel te rechtvaardigen dat [appellant] uit concrete verklaringen of gedragingen van Kienhuishoving heeft mogen begrijpen dat DAS de advocaatkosten hoe dan ook alsnog zou voldoen. Evenmin kunnen de stellingen van [appellant] het oordeel dragen dat Kienhuishoving geen kosten aan [appellant] in rekening zou brengen als deze niet door DAS zouden worden vergoed. Bij gebrek aan voldoende concrete feiten en omstandigheden die dat standpunt onderbouwen, wordt niet toegekomen aan bewijslevering, nog daargelaten dat [appellant] in hoger beroep op dit punt ook geen voldoende specifiek bewijsaanbod heeft gedaan.

Tussenconclusie: kostenbeding niet oneerlijk

6.12

Het voorgaande leidt tot de conclusie dat geen sprake is van een kostenbeding dat onredelijk bezwarend is in de zin van artikel 6:233 sub a BW, gelezen in het licht van de in artikel 3 en 4 van Richtlijn 93/13 opgenomen oneerlijkheidstoets. De vordering van [appellant] tot terugbetaling en creditering van facturen is dus niet toewijsbaar op grond van onverschuldigde betaling.

Schadevergoeding wegens wanprestatie

6.13

Voor het geval van geldigheid van de overeenkomst wordt uitgegaan, heeft [appellant]

-in de procedure voor de rechtbank- aangevoerd dat het hiervoor al genoemde verzuim van Kienhuishoving om (tussentijds) voldoende informatie over de kosten te geven, moet worden aangemerkt als tekortkoming in de nakoming van de overeenkomst. Volgens [appellant] is Kienhuishoving aansprakelijk voor de schade die hij daardoor heeft geleden.

[appellant] heeft gesteld dat hij de opdracht niet zou hebben gegeven of tussentijds zou hebben stopgezet als Kienhuishoving hem tijdig en voldoende regelmatig van de (ontwikkeling van de) kosten op de hoogte had gesteld.

De periode vóór de Betalingsregeling (van 23 oktober 2019)

6.14

Naar het oordeel van het hof heeft [appellant] ook in hoger beroep onvoldoende concrete feiten en omstandigheden gesteld om aan te nemen dat [appellant] Kienhuishoving de opdracht niet zou hebben gegeven als Kienhuishoving hem een opdrachtbevestiging had toegestuurd met de gehanteerde uurtarieven en een kostenraming. Ook is onvoldoende onderbouwd gebleven dat hij de opdracht had stopgezet als hij regelmatiger van het kostenverloop op de hoogte was gehouden. [appellant] heeft evenmin voldoende onderbouwd dat hij de overeenkomst niet was aangegaan of had stopgezet als Kienhuishoving hem nog eens uitdrukkelijk had gewaarschuwd dat hij de advocaatkosten zelf zou moeten dragen als DAS haar dekkingsstandpunt niet zou wijzigen.

6.15

Vast staat dat [appellant] op het moment van het sluiten van de overeenkomst al wist dat DAS zich op het standpunt stelde dat nog maar een beperkt budget voor rechtsbijstand beschikbaar was, zoals staat in de brief van DAS van 4 april 2017. Ook in de brief van 1 juni 2017 heeft DAS [appellant] nog eens uitdrukkelijk gewaarschuwd dat hij door inschakeling van Kienhuishoving met hoge advocaatkosten geconfronteerd zou kunnen worden, terwijl DAS de zaak zelf kosteloos voor hem zou kunnen doen. Op basis van wat [appellant] naar voren heeft gebracht is niet aannemelijk dat [appellant] een andere beslissing over het verstrekken of voortzetten van de opdracht had genomen als hij ook door Kienhuishoving nog eens uitdrukkelijk was gewaarschuwd. [appellant] heeft al bij het eerste oriënterende gesprek met Kienhuishoving zelf vermeld dat volgens de verzekeraar nog maar dit beperkte budget resteerde. De stelling dat Kienhuishoving het standpunt van [appellant] ondersteunde en [appellant] ook heeft geholpen dat standpunt te verdedigen, maakt niet dat [appellant] met het risico van dit beperkte budget geen rekening hoefde te houden. Dat Kienhuishoving concrete uitlatingen heeft gedaan die dat zouden rechtvaardigen heeft [appellant] onvoldoende onderbouwd en evenmin voldoende specifiek te bewijzen aangeboden.

6.16

[appellant] heeft ook geen specifieke feiten en omstandigheden aangevoerd die erop wijzen dat hij uit de gedragingen of verklaringen van Kienhuishoving mocht afleiden dat zij geen kosten in rekening zou brengen als rechtsbijstandsverzekeraar DAS deze niet zou vergoeden.

[appellant] heeft een aan hem gerichte factuur van 25 juli 2017 ook daadwerkelijk zelf betaald, toen het door DAS genoemde budget was bereikt. Ook die omstandigheid ondersteunt niet dat Kienhuishoving aan [appellant] zelf geen factureren zou sturen als de dekking van zijn rechtsbijstandsverzekering inderdaad niet hoger dan € 1.460 zou blijken te zijn. Dat [appellant] er tot (na) de uitspraak van het Kifid vanuit ging dat hij de betaalde factuur achteraf bij DAS zou kunnen declareren, leidt niet tot een ander oordeel, omdat het ook [appellant] duidelijk moet zijn geweest dat hij daar gezien het standpunt van DAS niet zonder meer vanuit kon gaan.

6.17

Kienhuishoving heeft [appellant] eind december 2017 laten weten dat de kosten op dat moment in totaal ongeveer € 15.000 bedroegen. Het hof is het met [appellant] eens dat van Kienhuishoving mocht worden verwacht dat zij vervolgens op een eerder moment een nieuwe tussenstand zou doorgeven dan in oktober 2018 (de tussenstand bedroeg toen € 25.289,63) maar naar het oordeel van het hof is niet aannemelijk dat dat tot schade heeft geleid. Het hof acht op basis van zijn stellingen aannemelijk dat [appellant] zozeer geloofde dat hij in de procedure tegen DAS door het Kifid in het gelijk zou worden gesteld, dat hij hoe dan ook deze uitspraak zal hebben willen afwachten. Deze uitspraak dateert van 7 mei 2019.

Na deze uitspraak moet [appellant] vervolgens in ieder geval hebben geweten dat de advocaatkosten niet door DAS zouden worden vergoed. [appellant] heeft niet betwist dat op 17 juni 2019 vervolgens een gesprek tussen [appellant] en [naam1] heeft plaatsgevonden, waarin [appellant] van de financiële stand van zaken op dat moment op de hoogte is gebracht. Vervolgens heeft Kienhuishoving [appellant] op 19 juni 2019 drie declaraties gestuurd, voor een totaalbedrag van € 52.764,21.

6.18

Uit de brief van [appellant] van 20 september 2019 moet worden afgeleid dat [appellant] inmiddels begreep dat hij de advocaatkosten zelf moest voldoen en daarvoor een betalingsregeling wilde afspreken die naast een eenmalig bedrag van € 1.500 en maandelijkse betaling van € 100, een toezegging inhielden een eventuele schade-uitkering in de zaak van zijn zoon aan Kienhuishoving ten goede te laten komen. Nadat Kienhuishoving had aangegeven in verband met zijn betalingsproblemen het totaalbedrag te willen matigen tot 35.000, heeft [appellant] daar zijn waardering voor uitgesproken. Ook die omstandigheid ondersteunt dat [appellant] er toen vanuit ging dat hij deze facturen zelf zou moeten voldoen.

6.19

Het feit dat inmiddels een bedrag van € 35.000 verschuldigd was, weerhield [appellant] er vervolgens niet van om de opdracht voort te zetten. In tegendeel, in de brief van 20 september 2019 heeft [appellant] juist geschreven dat hij met het voorstel voor een betalingsregeling hoopte dat Kienhuishoving zijn zaak tegen de Gemeente wilde voortzetten. Op dat moment stond [appellant] weer aan het begin van een nieuwe procedure en kon hij op basis van het verleden in ieder geval verwachten dat met (voort)procederen hoge kosten gemoeid zouden zijn. [appellant] heeft onvoldoende concrete feiten en omstandigheden aangevoerd om het oordeel te rechtvaardigen dat hij uit de afspraken rond de betalingsregeling mocht begrijpen dat Kienhuishoving voor het hoger beroep geen verdere kosten in rekening zou brengen. Noch in zijn brief van 20 september 2019, noch in de brief van Kienhuishoving van 23 oktober 2019 kan daarvoor een aanwijzing worden gevonden, terwijl [appellant] ook geen andere concrete gedragingen of verklaringen van Kienhuishoving heeft gesteld waaruit dat wel kan worden afgeleid en evenmin een (voldoende specifiek) bewijsaanbod heeft gedaan.

6.20

[appellant] heeft ook niet voldoende concreet onderbouwd dat Kienhuishoving een onjuiste voorstelling van zaken heeft laten ontstaan over de verhaalbaarheid van de gemaakte advocaatkosten op de Gemeente, voor het geval [appellant] in hoger beroep in het gelijk zou worden gesteld. Als [appellant] al in deze veronderstelling verkeerde, is evenmin aannemelijk dat dat tot schade heeft geleid. [appellant] heeft in deze hoger beroepsprocedure namelijk tegenover het gemotiveerde verweer van Kienhuishoving onvoldoende concreet onderbouwd dat hij door de Centrale Raad van Beroep (‘CRvB’) in het gelijk zou zijn gesteld. De enkele verwijzing door [appellant] naar het door Kienhuishoving ingediende beroepschrift vormt een onvoldoende basis om dat aan te nemen, terwijl dit ook niet door het proces-verbaal van de zitting bij de CRvB wordt ondersteund. Het hof verwijst in dit verband ook naar de overwegingen in 6.29 hierna, waarin nog verder wordt uitgelegd waarom op basis van de stellingen van [appellant] niet aannemelijk is dat hij door de CRvB in het gelijk zou zijn gesteld.

Tussenconclusie informatieverstrekking vóór 23 oktober 2019

6.21

Al het voorgaande leidt tot de conclusie dat op basis van de stellingen van [appellant] geen causaal verband kan worden aangenomen tussen de wijze waarop Kienhuishoving [appellant] in de periode tot 1 oktober 2019 over de kosten van haar dienstverlening heeft geïnformeerd en het ontstaan van die kosten. Het hof acht aannemelijk dat [appellant] ook zonder de gestelde tekortkoming(en) deze advocaatkosten zou hebben gemaakt. [appellant] heeft evenmin de mogelijkheid aannemelijk gemaakt dat enig andere schade is voortgevloeid uit een verzuim van Kienhuishoving om [appellant] voldoende (tussentijdse) informatie over de kosten te verschaffen.

De periode na de Betalingsregeling van 23 oktober 2019

6.22

Met de rechtbank is het hof van oordeel dat Kienhuishoving [appellant] onvoldoende van het verloop van de kosten op de hoogte heeft gehouden gedurende het hoger beroep en ten onrechte van tevoren geen kostenraming heeft gegeven. Ook het hof is van oordeel dat zonder deze tekortkoming een gerede kans had bestaan dat [appellant] op een eerder moment van voortzetting van het beroep had afgezien. Het hof volgt [appellant] echter niet in zijn standpunt dat aannemelijk is dat hij zonder deze normschending na oktober 2019 in het geheel geen advocaatkosten had gemaakt. Nog daargelaten dat [appellant] ook geen voldoende duidelijke grief tegen de door de rechtbank gegeven schatting van de hoogte van zijn schade heeft gericht, geven zijn stellingen ook overigens het hof geen aanleiding om de schade die hij heeft geleden op een hoger bedrag te schatten dan € 20.000, zoals de rechtbank heeft gedaan. Bij de inschatting wat zonder normschending zou zijn gebeurd, kan naar het oordeel van het hof niet voorbij worden gegaan aan de omstandigheid dat [appellant] na oktober 2019 moet hebben geweten tot welke totaalbedragen het voortzetten van de dienstverlening zou kunnen leiden, terwijl de advocaatkosten definitief niet door DAS werden vergoed. [appellant] heeft desondanks verder willen procederen met de juridische bijstand van Kienhuishoving. Ook het hof zal dus uitgaan van het door de rechtbank geschatte bedrag van € 20.000, dat is gebaseerd op een 50% kans dat [appellant] de door Kienhuishoving in rekening gebrachte kosten niet had gemaakt.

6.23

De stelling van [appellant] dat Kienhuishoving ook heeft verzuimd voorafgaand aan het hoger beroep een inschatting van zijn proceskansen te geven, leidt niet tot een ander oordeel. Uit de eigen stelling van [appellant] dat hij het hoger beroep had gewonnen als dat was doorgezet, moet worden afgeleid dat in zijn visie een zeer positieve inschatting van zijn proceskansen op zijn plaats was. Het is niet aannemelijk dat een dergelijke inschatting [appellant] van doorprocederen zal hebben weerhouden.

Schending informatieplichten

6.24

Het verzuim van Kienhuishoving om [appellant] voldoende over de kosten van haar werkzaamheden te informeren moet niet alleen als een tekortkoming in de nakoming van haar overeenkomst van opdracht worden gekwalificeerd, maar houdt ook een schending in van de informatieplichten als bedoeld in artikel 6:230m e.v. BW. In de omstandigheden van dit specifieke geval geeft dat het hof echter geen aanleiding om ambtshalve de advocaatkosten nog verder te verminderen.

Aanvankelijk heeft Kienhuishoving over de periode tot aan de Betalingsregeling in oktober 2019 € 52.764,21 gedeclareerd. Kienhuishoving is met [appellant] vervolgens een betalingsregeling overeengekomen, waarbij zij het gedeclareerde bedrag zelf met € 17.764,21 heeft verminderd.

Over de periode na de schikking heeft Kienhuishoving voor een bedrag van € 51.439,87 gewerkt, maar is zij overeengekomen haar kosten tot € 40.000 te beperken, dus een vermindering van € 11.439,87. Omdat Kienhuishoving haar informatieplicht had geschonden is daarop vervolgens door de rechtbank een bedrag van € 20.000 aan schadevergoeding in mindering gebracht. Kienhuishoving heeft verder -onbestreden- aangevoerd (randnr. 68 conclusie van antwoord) dat zij ook nadere werkzaamheden na 23 november 2020 (inclusief kantoorkosten voor een bedrag van € 7.911,08) niet meer aan [appellant] in rekening heeft gebracht. Onbetwist is ook dat Kienhuishoving geen kosten in rekening heeft gebracht voor haar (weliswaar vergeefse) pogingen om in overleg met DAS tot een hogere vergoeding van advocaatkosten voor [appellant] te komen. Onder deze omstandigheden (waarin, nog afgezien van de kosten die Kienhuishoving niet in rekening heeft gebracht, het totaalbedrag van meer dan € 104.000 tot € 55.000 is teruggebracht) ziet het hof geen aanleiding om ambtshalve de door [appellant] verschuldigde advocaatkosten nog verder te verminderen. In verband daarmee zal een nadere bespreking van de schending van (pre)contractuele informatieplichten als bedoeld in artikel 6:230m e.v. bij gebrek aan belang verder achterwege blijven.

1HvJ EU 12 januari 2023, ECLI:EU:C:2023:14.

2HR 8 november 2019, NJ 2020, 305; HR 7 oktober 2022, NJ 2022/320.

3HvJ EU 10 juni 2021, ECLI:EU:C:2021:470.

4HR 28 september 2018, ECLI:NL:HR:2018:1800.

5HvJEU 14 maart 2013, C-415/11, ECLI:EU:C:2013:164 (Aziz).

 

Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 12 augustus 2025, ECLI:NL:GHARL:2025:4995