HR 230525 geen letsel; prejudiciële vragen over proceskostenbeding in huurovk; HR heeft voornemen vraag te stellen aan HvJ EU
- Meer over dit onderwerp:
HR 230525 geen letsel; prejudiciële vragen over proceskostenbeding in huurovk; HR heeft voornemen vraag te stellen aan HvJ EU
2Uitgangspunten en feiten
2.1
Deze prejudiciële beslissing gaat over een proceskostenbeding in een huurovereenkomst. Het proceskostenbeding houdt in dat, als de huurder tekortschiet in de nakoming van de huurovereenkomst, alle gerechtelijke kosten die de verhuurder maakt, voor rekening van de huurder zijn. Aan de orde is de vraag of dit een oneerlijk beding is in de zin van Richtlijn 93/13/EEG (de Richtlijn oneerlijke bedingen, hierna: Richtlijn 93/13)1 en daarmee een vernietigbaar beding, en de vraag of vernietiging van het beding meebrengt dat de rechter de huurder evenmin op de voet van art. 237 Rv in de proceskosten kan veroordelen.
De Hoge Raad beantwoordt de eerste vraag en heeft het voornemen over de tweede vraag een prejudiciële vraag te stellen aan het Hof van Justitie van de Europese Unie (hierna: HvJEU).
2.2
De verhuurder verhuurt aan de huurder een parkeerplaats. Art. 11 van de huurovereenkomst luidt:
“Artikel 11 In gebreke blijven van de huurder
11.1
Alle voor de uitvoering van deze overeenkomst gemaakte kosten, waaronder begrepen administratiekosten, alsook alle gerechtelijke en buitengerechtelijke kosten, die verhuurder maakt in geval van niet nakoming van enige bepaling van deze overeenkomst of de wet door huurder, zijn voor rekening van huurder.”
2.3
In deze zaak vordert de verhuurder ontbinding van de huurovereenkomst, met ontruiming van het gehuurde, en veroordeling van de huurder tot betaling van € 482,50 inclusief buitengerechtelijke kosten en een gebruiksvergoeding tot de feitelijke ontruiming, en veroordeling van de huurder in de proceskosten. De huurder is niet verschenen in de procedure.
2.4
Bij tussenvonnis van 23 april 2024 heeft de kantonrechter art. 11.1 van de huurovereenkomst als oneerlijk aangemerkt voor zover het ziet op de buitengerechtelijke kosten. Voor zover de bepaling ziet op de gerechtelijke kosten (het proceskostenbeding) heeft de kantonrechter het voornemen uitgesproken prejudiciële vragen te stellen aan de Hoge Raad. De kantonrechter heeft het proceskostenbeding voorshands als oneerlijk aangemerkt en geoordeeld dat het gevolg hiervan is dat de huurder niet op de voet van art. 237 Rv kan worden veroordeeld in de proceskosten. Daartoe heeft de kantonrechter het volgende overwogen.
“9. (…) Op grond van artikel 11.1 komen alle door de verhuurder gemaakte gerechtelijke kosten voor rekening van de huurder, terwijl volgens vaste jurisprudentie alleen in buitengewone omstandigheden een volledige proceskostenveroordeling wordt uitgesproken. In het overgrote deel van de zaken wordt het liquidatietarief toegepast, waarmee een beperkte forfaitaire vergoeding wordt toegekend. Weliswaar heeft de rechter op grond van artikel 242 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) de bevoegdheid om bedragen die zijn bedongen ter vergoeding van proceskosten ambtshalve te matigen, maar op artikel 11.1 zou eisende partij ook een beroep kunnen doen in gevallen waarin de rechter uiteindelijk geen (eind)oordeel over deze kosten kan of moet vellen. Dat is bijvoorbeeld het geval wanneer partijen gedurende een procedure schikkingsonderhandelingen voeren of in het geval er na dagvaarding een regeling tussen partijen tot stand komt. In die gevallen heeft verhuurder gerechtelijke kosten gemaakt die zij op grond van het beding in artikel 11.1 volledig bij gedaagde in rekening kan brengen. Maar ook als de rechter wel een uitspraak heeft gedaan kan verhuurder onder verwijzing naar het beding aanspraak maken op betaling van de volledige proceskosten, ook al heeft zij daarvoor geen titel. Het beding is dan ook onredelijk bezwarend en oneerlijk in de zin van de Richtlijn en moet dus buiten toepassing worden gelaten. Naar het oordeel van de kantonrechter moet daaruit volgen dat geen proceskosten kunnen worden toegewezen. De kantonrechter mag het oneerlijke beding in de overeenkomst tussen partijen immers niet aanvullen door toepassing van regels van aanvullend (HvJEU 27 januari 2021, ECLI:EU:C:2021:68 (Dexia)) of dwingend (HR 10 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:198 (Kinderopvang)) recht. Naar het oordeel van de kantonrechter kan het toewijzen van een proceskostenvergoeding overeenkomstig de wettelijke regeling niet anders worden gezien dan dat daarmee de (toepassing van de) regel uit artikel 242 Rv in de plaats wordt gesteld van de contractuele regeling over proceskosten.
10. In de dagvaarding heeft verhuurder echter aangevoerd dat een beding als opgenomen in artikel 11.1 niet oneerlijk is, omdat artikel 242 Rv de rechter de bevoegdheid geeft proceskosten ambtshalve te matigen, zodat er geen risico is op verstoring van het contractuele evenwicht. Ook in de rechtspraak is voor deze opvatting steun te vinden, onder meer in de volgende uitspraken: kantonrechter Zaanstad 29 februari 2024, ECLI:NL:RBNHO:2024:2048 en kantonrechter Haarlem 18 oktober 2023, ECLI:NL:RBNHO:2023:11119. De motivering voor deze beslissingen is kort gezegd dat pas proceskosten worden gemaakt als een procedure wordt gevoerd, terwijl de rechter de bedongen proceskosten dan ambtshalve kan matigen. Er bestaat daarom geen reëel risico van verstoring van het contractuele evenwicht.
11. In de uitspraak van het gerechtshof Den Bosch van 16 januari 2024, ECLI:NL:GHSHE:2024:70 is geoordeeld dat een vergelijkbaar proceskostenbeding als waar onderhavige zaak over gaat weliswaar oneerlijk is, maar dat dit aan toewijzing van proceskosten niet in de weg staat, omdat een veroordeling in de proceskosten los staat van de contractuele verplichtingen van partijen. De kantonrechter Tilburg heeft dit gevolgd in een uitspraak van 7 maart 2024, ECLI:NL:RBZWB:2024: 1610.
12. Het komt de kantonrechter voor dat met de onder 10. genoemde uitspraken en het standpunt van verhuurder miskend wordt dat het beding moet worden beoordeeld naar het moment van totstandkoming van de huurovereenkomst. Zoals onder 9. al overwogen laat het beding de mogelijkheid open dat de verhuurder op enig moment vóórdat de rechter uitspraak doet aanspraak maakt op volledige proceskosten. Van matiging van die kosten door de rechter kan dan dus geen sprake zijn. Dit is ook een reëel risico, omdat veel huurders ter voorkoming van voortzetting van een gerechtelijke procedure alsnog tot betaling van de (gestelde) vorderingen zullen overgaan, zonder te beseffen dat een deel van de vorderingen is gebaseerd op een oneerlijk beding. Maar ook als de rechter de proceskosten in een uitspraak heeft gematigd kan verhuurder onder verwijzing naar artikel 11.1 aanspraak maken op volledige proceskosten. Ook dan bestaat een reëel risico dat de huurder betaalt, om van de zaak af te zijn. Bovendien kan de verhuurder een betaling die de huurder doet in mindering laten strekken op de volgens haar verschuldigde (volledige) proceskosten, waarna de uitspraak voor de resterende vordering een titel geeft. Daarmee leidt het beding in artikel 11.1 er wel degelijk toe dat het contractuele evenwicht is verstoord. De kantonrechter neemt daarbij verder in afwijking van de onder 11. genoemde uitspraken tot uitgangspunt dat de arresten Dexia en Kinderopvang niet enkel zien op het in letterlijke zin aanvullen van de overeenkomst tussen partijen, maar ook op het toepassen van regels van aanvullend of dwingend recht die zonder de contractuele bepaling van toepassing zouden zijn (r.o. 67 Dexia en r.o. 3.10.2 Kinderopvang). Dat betekent dat er geen ruimte is om wel proceskosten op grond van de wettelijke regeling toe te wijzen. Dit strookt ook met de bedoeling van de Richtlijn, namelijk het stellen van een sanctie op het gebruik van oneerlijke bedingen, teneinde het gebruik daarvan te laten stoppen.”
2.5
Bij tussenvonnis van 16 juli 20242 heeft de kantonrechter de volgende prejudiciële vragen gesteld:
“1. Moet een beding tussen een handelaar en een consument waarin is bepaald dat de consument die tekortschiet in de nakoming van de overeenkomst alle gerechtelijke kosten moet betalen worden aangemerkt als een oneerlijk beding in de zin van de Richtlijn 93/13 EG?
2. Als het antwoord op de eerste vraag bevestigend luidt, heeft dit dan tot gevolg dat niet alleen het proceskostenbeding buiten toepassing moet worden gelaten, maar dat in het geheel geen proceskosten meer kunnen worden toegewezen?”
3Beantwoording van de prejudiciële vragen
Is het proceskostenbeding oneerlijk?
3.1.1
Bij de beantwoording van de eerste vraag neemt de Hoge Raad tot uitgangspunt dat het proceskostenbeding geen voorwerp van onderhandeling tussen partijen is geweest (art. 3 lid 1 Richtlijn 93/13) en geen kernbeding is (art. 4 lid 2 Richtlijn 93/13).
3.1.2
Het proceskostenbeding is oneerlijk indien het, in strijd met de goede trouw, het evenwicht tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van de partijen ten nadele van de consument aanzienlijk verstoort (art. 3 lid 1 Richtlijn 93/13). Bij de beoordeling van het oneerlijke karakter van een contractueel beding moet worden uitgegaan van het moment waarop de betrokken overeenkomst is gesloten, rekening houdend met alle omstandigheden waarvan de wederpartij van de consument op dat moment kennis kon hebben en die gevolgen konden hebben voor de latere uitvoering van die overeenkomst. Daarbij moet worden nagegaan wat het cumulatieve effect is van alle bedingen van de betrokken overeenkomst, ongeacht of de schuldeiser daadwerkelijk de volledige nakoming ervan nastreeft. Om te bepalen of een beding een ‘aanzienlijke verstoring van het evenwicht’ tussen de uit de overeenkomst voortvloeiende rechten en verplichtingen van partijen veroorzaakt, moet met name rekening worden gehouden met de toepasselijke regels van het nationale recht wanneer partijen op dit punt geen regeling hebben getroffen. Met betrekking tot de vraag in welke omstandigheden een aanzienlijke verstoring van het evenwicht ‘in strijd met de goede trouw’ wordt veroorzaakt, dient de nationale rechter na te gaan of de verkoper redelijkerwijs ervan kon uitgaan dat de consument een dergelijk beding zou aanvaarden indien daarover op eerlijke en billijke wijze afzonderlijk was onderhandeld.3
Richtlijn 93/13 is geïmplementeerd in art. 6:233 BW en die bepaling wordt, indien dat nodig is om aan de door het Unierecht gestelde eisen te voldoen, in overeenstemming met Richtlijn 93/13 uitgelegd. Indien in een consumentenzaak een beding in algemene voorwaarden onredelijk bezwarend is in de zin van art. 6:233, aanhef en onder a, BW, is dat beding tevens oneerlijk in de zin van Richtlijn 93/13.4
3.1.3
Zonder het proceskostenbeding zou een huurder die door de rechter (overwegend) in het ongelijk wordt gesteld, op de voet van art. 237 Rv worden veroordeeld in de proceskosten van de in het gelijk gestelde partij. De proceskosten worden – behoudens in bepaalde categorieën zaken, zoals die op het terrein van intellectuele eigendom (art. 1019h Rv) – in de regel aan de hand van het liquidatietarief vastgesteld en omvatten de ‘van kleur verschoten’ buitengerechtelijke kosten (art. 241 Rv in verbinding met art. 6:96 lid 2 BW). Als gevolg van een en ander is het bedrag van de proceskostenveroordeling vaak lager dan de werkelijke kosten die de in het gelijk gestelde partij aan de procedure heeft besteed.5 Begrenzing van de omvang van de proceskostenveroordeling draagt bij aan de toegang tot de rechter, omdat daarmee wordt tegengegaan dat een partij afziet van het instellen van een vordering of van het voeren van verweer uit vrees voor het risico van een hoge proceskostenveroordeling. Een in het ongelijk gestelde partij is alleen tot vergoeding van de werkelijk gemaakte proceskosten van de wederpartij gehouden in buitengewone omstandigheden, waarbij moet worden gedacht aan misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen. Bij het aannemen van misbruik van procesrecht of onrechtmatig handelen als grond voor een veroordeling in de werkelijk gemaakte proceskosten past terughoudendheid, gelet op het recht op toegang tot de rechter, dat mede gewaarborgd wordt door art. 6 EVRM.6
3.1.4
Uit hetgeen hiervoor in 3.1.3 is overwogen, volgt dat het proceskostenbeding de positie waarin de consument zonder dat beding verkeert, aantast, doordat het de begrenzing wegneemt die besloten ligt in het wettelijk stelsel van de proceskostenveroordeling. Niet gezegd kan worden dat de verkoper redelijkerwijs ervan kon uitgaan dat de consument een dergelijk beding zou aanvaarden indien daarover op eerlijke en billijke wijze afzonderlijk was onderhandeld. Opmerking verdient dat dit ook geldt als het proceskostenbeding, anders dan in dit geval, wederkerig is.
3.1.5
De regel dat de rechter het bedrag van bedongen proceskosten kan matigen (art. 242 lid 1 Rv), doet aan het voorgaande niet af. Het in aanmerking nemen van deze matigingsbevoegdheid is strijdig met het uitgangspunt dat de nationale rechter zonder meer verplicht is oneerlijke bedingen buiten toepassing te laten en niet de bevoegdheid heeft om de inhoud van een dergelijk beding te herzien.7 Voorts heeft de kantonrechter er terecht op gewezen dat het proceskostenbeding ook effect kan sorteren buiten het kader van een gerechtelijke procedure (zie rov. 12, hiervoor in 2.4 aangehaald).
3.1.6
Het antwoord op de eerste vraag is daarom als volgt. Een beding in een overeenkomst tussen een verkoper in de zin van art. 2, onder c, Richtlijn 93/13 (zoals een verhuurder die handelt in het kader van zijn publiekrechtelijke of privaatrechtelijke beroepsactiviteit) en een consument (hier de huurder), dat ertoe strekt dat de consument die tekortschiet in de nakoming van diens verplichtingen alle gerechtelijke kosten van zijn wederpartij moet betalen, moet in het algemeen worden aangemerkt als een oneerlijk beding.
Staat de oneerlijkheid van het proceskostenbeding in de weg aan een proceskostenveroordeling op de voet van art. 237 Rv?
3.2.1
Art. 6 lid 1 Richtlijn 93/13 bepaalt dat een oneerlijk beding de consument niet bindt en dat de overeenkomst voor partijen bindend blijft indien zij zonder het oneerlijke beding kan voortbestaan. De vaststelling dat een beding oneerlijk is, moet tot gevolg hebben dat de situatie waarin de consument rechtens en feitelijk zonder dat oneerlijke beding zou hebben verkeerd, wordt hersteld.8
Indien de rechter oordeelt dat een beding oneerlijk is en de overeenkomst – zoals in het onderhavige geval – kan voortbestaan nadat een oneerlijk beding is geschrapt, mag de rechter de overeenkomst niet aanvullen door de inhoud van dat beding te herzien en terug te vallen op het aanvullende nationale recht.9 De ratio van deze regel is het langetermijndoel van Richtlijn 93/13: uitbanning van het gebruik van oneerlijke bedingen (art. 7 lid 1 Richtlijn 93/13). Bij de beantwoording van de tweede vraag komt het aan op de reikwijdte van het verbod terug te vallen op aanvullend recht.
3.2.2
Art. 237 Rv verplicht de rechter tot veroordeling van de partij die (overwegend) in het ongelijk is gesteld in de proceskosten, ook indien de wederpartij dat niet heeft gevorderd.10 Art. 237 Rv is in zoverre een regel van procesrecht, die zich tot de rechter richt en niet het evenwicht in de contractuele rechtsverhouding beoogt te regelen. Art. 237 Rv is ook een regel van aanvullend recht, in die zin dat partijen in afwijking van art. 237 Rv kunnen overeenkomen dat in geval van een procedure tussen hen, de partij die in het ongelijk wordt gesteld alle door de wederpartij gemaakte proceskosten zal dienen te betalen, zij het dat in het laatste geval de rechter het bedrag van de bedongen proceskosten kan matigen (art. 242 lid 1 Rv).11 Partijen kunnen ook van art. 237 Rv afwijken door overeen te komen dat de partij die in het ongelijk wordt gesteld juist niet in de kosten zal worden veroordeeld, in welk geval de rechter geen proceskostenveroordeling uitspreekt.12
Het proceskostenbeding wijkt ten nadele van de consument af van de wettelijke regeling van art. 237 Rv (zie hiervoor in 3.1.4).
3.2.3
Uit de rechtspraak van het HvJEU zou afgeleid kunnen worden dat de regel dat na vernietiging van een oneerlijk beding en in geval van het voortbestaan van de overeenkomst het aanvullende nationale recht niet in de plaats kan treden van het oneerlijke beding, slechts geldt voor nationaal recht dat het evenwicht in de contractuele rechtsverhouding beoogt te regelen en dat de richtlijn zich niet verzet tegen toepassing van het buitencontractuele nationale recht in de plaats van het vernietigde oneerlijke beding.
Deze opvatting lijkt ten grondslag te liggen aan het arrest Kanyeba.13 In die zaak, over een oneerlijk boetebeding in de vervoersvoorwaarden van de spoorwegen in geval van zwartrijden, rees de vraag of de rechter, in plaats van het boetebeding, het wettelijke aansprakelijkheidsrecht kan toepassen om de zwartrijder te veroordelen tot vergoeding van de schade die de spoorwegmaatschappij heeft geleden. Het HvJEU overwoog daarover het volgende:
“72 Wat betreft de vraag of de verwijzende rechter in omstandigheden als die in de hoofdgedingen voorts de regels inzake nietcontractuele aansprakelijkheid uit zijn nationale recht zou kunnen toepassen, volstaat het erop te wijzen dat richtlijn 93/13 volgens artikel 1, lid 1, ervan ertoe strekt de wettelijke en bestuursrechtelijke bepalingen van de lidstaten betreffende oneerlijke bedingen in overeenkomsten tussen een verkoper en een consument onderling aan te passen, en zij geen enkele bepaling over niet-contractuele aansprakelijkheid bevat.
73 Derhalve moet het antwoord op de vraag of omstandigheden als die in de hoofdgedingen voorts kunnen vallen onder het niet-contractueel aansprakelijkheidsrecht, niet in richtlijn 93/13 worden gezocht maar in het nationale recht. Bijgevolg dient deze vraag niet te worden onderzocht in het kader van de onderhavige verzoeken om een prejudiciële beslissing.
74 Gelet op een en ander dient op de derde en de vijfde vraag te worden geantwoord dat artikel 6, lid 1, van richtlijn 93/13 aldus moet worden uitgelegd dat het zich ertegen verzet dat een nationale rechter die vaststelt dat een boetebeding in een overeenkomst tussen een verkoper en een consument oneerlijk is, het bedrag van de volgens dat beding door de consument te betalen boete matigt of dat beding op grond van beginselen van zijn overeenkomstenrecht vervangt door een nationale bepaling van aanvullend recht, behalve indien de betrokken overeenkomst ingevolge de schrapping van het oneerlijke beding niet kan voortbestaan of indien de vernietiging van de gehele overeenkomst uiterst nadelige consequenties heeft voor de consument.”
Omdat Richtlijn 93/13 geen betrekking heeft op procedureregels betreffende de begroting van proceskosten in civiele procedures14, zou in lijn met het arrest Kanyeba geoordeeld kunnen worden dat de richtlijn niet in de weg staat aan de aanspraak van de verkoper op een proceskostenveroordeling overeenkomstig het nationale procesrecht (zie hiervoor in 3.1.3), na vernietiging van een oneerlijk proceskostenbeding.
Daarvoor is mogelijk ook steun te vinden in het arrest Cy/Caixabank, waarin het HvJEU heeft overwogen dat de omstandigheid dat een oneerlijk bevonden contractueel beding wordt geacht nooit te hebben bestaan, rechtvaardigt dat er eventueel bepalingen van nationaal recht worden toegepast die de verdeling van de hypothecaire vestigings en doorhalingskosten regelen ingeval partijen het daarover oneens zijn, ook als die bepalingen deze kosten geheel of gedeeltelijk ten laste van de kredietnemer leggen.15
3.2.4
Er zijn echter redenen om te betwijfelen of na schrapping van het oneerlijke proceskostenbeding, veroordeling van de consument in de proceskosten overeenkomstig het nationale procesrecht verenigbaar is met Richtlijn 93/13. Er is ook rechtspraak van het HvJEU waaruit afgeleid zou kunnen worden dat het verbod tot terugvallen op nationaal recht na vernietiging van een oneerlijk beding, mede betrekking heeft op het buitencontractuele nationale recht. Zo overwoog het HvJEU in de zaak Bank M16– over een hypothecaire kredietovereenkomst die in haar geheel nietig is verklaard omdat deze niet kan voortbestaan na de schrapping van de oneerlijke bedingen – dat art. 6 lid 1 en art. 7 lid 1 Richtlijn 93/13 aldus moeten worden uitgelegd dat zij in de weg staan aan een rechterlijke uitlegging van het nationale recht volgens welke de kredietinstelling het recht heeft om van de consument een vergoeding te vorderen die verder gaat dan de terugbetaling van het ter uitvoering van die overeenkomst geleende kapitaal en de betaling van wettelijke vertragingsrente vanaf de ingebrekestelling.
Die overweging lijkt ook betrekking te hebben op buitencontractuele regels van nationaal recht, zoals regels over ongerechtvaardigde verrijking.17 Niet duidelijk is of dit verschil met de hiervoor in 3.2.3 weergegeven uitspraak in de zaak Kanyeba samenhangt met de omstandigheid dat het in de zaak Bank M., anders dan in de zaak Kanyeba, ging om een geval waarin de gehele overeenkomst nietig was verklaard omdat deze niet kon voortbestaan na de schrapping van de oneerlijke bedingen en de prejudiciële vraag betrekking had op de omvang van de vordering tot terugbetaling door de bank van hetgeen de consument op grond van de nietige overeenkomst had betaald.
3.2.5
Voorts is onzeker of het terugvallen op de regels over een proceskostenveroordeling in het nationale procesrecht verenigbaar is met de doelstelling van Richtlijn 93/13. Art. 6 lid 1 Richtlijn 93/13, gelezen in samenhang met art. 7 lid 1 van deze richtlijn, heeft afschrikkende werking willen verbinden aan de vaststelling dat een beding oneerlijk is18 en art. 8ter van de richtlijn verlangt doeltreffende, effectieve en afschrikkende sancties.19 Daarmee wordt beoogd het gebruik van oneerlijke bedingen uit te bannen.
Indien een ‘verkoper’ aanspraak kan maken op een proceskostenveroordeling overeenkomstig het nationale procesrecht nadat een door hem gehanteerd proceskostenbeding is geschrapt omdat het oneerlijk is, ontbreekt zodanige sanctie, terwijl het proceskostenbeding nu juist oneerlijk is omdat het ten nadele van de consument afwijkt van de wettelijke regeling over proceskosten.
Indien een contractueel beding op oneerlijke wijze afwijkt van een procesrechtelijke regel, zal veelal in plaats van het oneerlijke beding het wettelijke procesrecht gelden omdat een sanctie niet goed denkbaar is; zo zal bijvoorbeeld schrapping van een oneerlijk forumkeuzebeding of rechtskeuzebeding, niet in de weg kunnen staan aan toepassing van de wettelijke regels over de bevoegdheid van de rechter respectievelijk over het toepasselijke recht. In het onderhavige geval is het niet ten gunste van de verkoper toepassen van de wettelijke regeling over de proceskosten (zie hiervoor in 3.1.3) wél mogelijk en kan het een passende sanctie zijn.
3.2.6
Uit hetgeen hiervoor in 3.2.3-3.2.5 is overwogen volgt dat er redelijkerwijs twijfel over kan bestaan of Richtlijn 93/13 in de weg staat aan een proceskostenveroordeling met toepassing van het nationale procesrecht nadat een proceskostenbeding is geschrapt omdat het oneerlijk is.20
De Hoge Raad heeft daarom het voornemen daarover de volgende prejudiciële vraag te stellen aan het HvJEU:
Moeten de art. 6 lid 1, 7 lid 1 en 8ter van Richtlijn 93/13 aldus worden uitgelegd dat zij zich ertegen verzetten dat, in het geval dat de verkoper een oneerlijk proceskostenbeding in een overeenkomst hanteert en de overeenkomst na schrapping van het proceskostenbeding kan voortbestaan, de consument die in een gerechtelijke procedure in het ongelijk wordt gesteld, wordt veroordeeld in de proceskosten van de verkoper, overeenkomstig het nationale procesrecht, waarvan het oneerlijke proceskostenbeding beding ten nadele van de consument afweek?
Verdere gang van zaken
3.3
De eerste door de kantonrechter gestelde vraag kan worden beantwoord op de hiervoor in 3.1.6 weergegeven wijze.
De Hoge Raad zal partijen in de gelegenheid stellen zich uit te laten over het voornemen van de Hoge Raad een prejudiciële vraag te stellen aan het HvJEU en over de hiervoor in 3.2.6 geformuleerde vraag. De Hoge Raad zal de beantwoording van de tweede door de kantonrechter gestelde vraag en de begroting van de kosten van deze procedure op de voet van art. 393 lid 10 Rv aanhouden.
1Richtlijn 93/13/EEG van de Raad van 5 april 1993 betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten, PbEG 1993, L 95/29-34.
2Rechtbank Amsterdam 16 juli 2024, ECLI:NL:RBAMS:2024:4362.
3HR 22 november 2019, ECLI:NL:HR:2019:1830 (Euriborhypotheken), rov. 3.2.1-3.2.3.
4HR 10 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:198 (Kinderopvang), rov. 3.8.3.
5Vgl. HR 15 september 2017, ECLI:NL:HR:2017:2366, rov. 3.5.3.
6Zie onder meer HR 6 april 2012, ECLI:NL:HR:2012:BV7828, rov. 5.1, HR 23 december 2022, ECLI:NL:HR:2022:1934, rov. 3.3 en HR 19 januari 2024, ECLI:NL:HR:2024:57, rov. 3.2.1.
7HvJEU 30 mei 2013, zaak C-488/11, ECLI:EU:C:2013:341 (Asbeek Brusse), punt 60 en HvJ EU 21 december 2016, zaken C-154/15, C-307/15 en C-308/15, ECLI:EU:C:2016:980 (Gutiérrez Naranjo/Cajasur Banco e.a.), punt 56-61.
8Zie onder meer HvJEU 15 juni 2023, zaak C-520/21, ECLI:EU:C:2023:478 (Bank M), punt 57, 61 en 65.
9Zie onder meer HvJEU 27 januari 2021, zaken C-229/19 en C-289/19, ECLI:EU:C:2021:68 (Dexia Nederland), punt 63-64 en HR 10 februari 2023, ECLI:NL:HR:2023:198 (Kinderopvang), rov. 3.10.1.
10HR 28 november 1986, ECLI:NL:HR:1986:AC9604, rov. 3.1, HR 19 september 2014, ECLI:NL:HR:2014:2739, rov. 3.6.2 en HR 4 december 2015, ECLI:NL:HR:2015:3477, rov. 6.2.1.
11HR 22 januari 1993, ECLI:NL:HR:1993:ZC0836, rov. 3.2.
12HR 9 juni 2000, ECLI:NL:HR:2000:AA6157, rov. 3.5.
13HvJEU 7 november 2019, zaken C-349/18–C-351/18, ECLI:EU:C:2019:936 (NMBS/Kanyeba c.s.), punt 72-74.
14Vgl. HvJEU 7 april 2022, zaak C-385/20, ECLI:EU:C:2022:278, (EL en TP/Caixabank), punt 46.
15HvJEU 16 juli 2020, zaken C-224/19 en C-259/19, ECLI:EU:C:2020:578 (CY/Caixabank), punt 54.
16HvJEU 15 juni 2023, zaak C-520/21, ECLI:EU:C:2023:478, (Bank M), punt 85.
17Vgl. HvJEU 15 juni 2023, zaak C-520/21, ECLI:EU:C:2023:478, (Bank M), punt 22.
18Vgl. HvJEU 15 juni 2023, zaak C-520/21, ECLI:EU:C:2023:478, (Bank M), punt. 58 en HvJEU 21 december 2016, (Gutiérrez Naranjo e.a.), C-154/15, C-307/15 en C-308/15, EU:C:2016:980, punt 62 en 63.
19Vgl. HvJEU 27 januari 2021, zaken C-229/19 en C-289/19, ECLI:EU:C:2021:68 (Dexia Nederland), punt 63-64 en HvJEU 15 juni 2023, zaak C-520/21, ECLI:EU:C:2023:478, (Bank M), punt. 56.
20HvJEU 6 oktober 2021, zaak C-561/19, ECLI:EU:C:2021:799 (Consorzio Italian Management), punt 66.