Overslaan en naar de inhoud gaan

RBAMS 181024 geen letsel, intrekking toevoeging na resultaat; oneerlijk beding leidt tot nietigheid overeenkomst; geen omzetting naar redelijk loon

RBAMS 181024 geen letsel, intrekking toevoeging na resultaat; oneerlijk beding leidt tot nietigheid overeenkomst; geen omzetting naar redelijk loon

 

3De feiten

3.1.

In september 2018 heeft [gedaagde] [eiser] benaderd voor rechtsbijstand in een echtscheidingszaak. Het huwelijk van [gedaagde] en haar echtgenote was gesloten in Roemenië en zij hadden ten tijde van het huwelijk de Roemeense nationaliteit.

3.2.

Op 22 september 2018 heeft [eiser] zijn opdrachtbevestiging aan [gedaagde] gezonden. Daarin is vermeld:

“(...) Ik heb u het systeem van de pro deo Rechtsbijstand uitgelegd en aangegeven dat er aan het einde van de juridische bijstand door de advocaat door de Raad voor Rechtsbijstand een resultaatsbeoordeling zal gaan plaatsvinden. (...) Indien u aan het einde van de procedure /juridische bijstand als resultaat van die zaak een bedrag gaat ontvangen van meer dan de helft van het heffingsvrije vermogen wordt de aan u afgegeven civiele toevoeging door de Raad voor Rechtsbijstand ingetrokken. (...) Voor de situatie dat de civiele toevoeging aan het einde van de Juridische bijstand van mij door de Raad voor Rechtsbijstand wordt ingetrokken ben ik met u overeengekomen dat ik voor u optreed tegen een uurtarief van € 180,00 vermeerderd met 21 % BTW en 6 % kantoorkosten.”

3.3.

Op 20 september 2018 heeft de Raad voor Rechtsbijstand (hierna: de Raad) een toevoeging aan [gedaagde] verstrekt.

3.4.

In februari 2019 heeft [gedaagde] [eiser] voorzien van de benodigde documentatie voor het indienen van een verzoekschrift tot echtscheiding. Op 14 april 2019 heeft [eiser] het verzoekschrift tot echtscheiding ingediend bij de rechtbank. Op 27 februari 2020 heeft de mondelinge behandeling van het verzoekschrift bij de rechtbank Amsterdam plaatsgevonden. Op 1 april 2020 heeft de rechtbank de echtscheiding uitgesproken. Daarbij heeft de rechtbank partijen bevolen tot verdeling over te gaan vanaf het moment dat [gedaagde] en haar ex-echtgenoot de Nederlandse nationaliteit hebben.

3.5.

Op 22 mei 2020 heeft [eiser] [gedaagde] laten weten dat hij tot dat moment 70 uur aan haar zaak heeft besteed en [eiser] heeft erop gewezen dat bij aanvang is afgesproken dat hij zijn werkzaamheden verricht tegen een uurtarief van € 180,00 exclusief 21% btw en 6% kantoorkosten.

3.6.

Op 7 september 2020 heeft [gedaagde] [eiser] laten weten dat zij de behandeling van de zaak overdraagt aan een andere advocaat.

3.7.

Op 16 april 2021 heeft [eiser] de Raad verzocht de aan [gedaagde] verleende toevoeging in te trekken. [eiser] heeft toegelicht dat in de echtscheidingszaak sprake is van een financieel resultaat van meer dan 50% van het heffingvrije vermogen van [gedaagde] door de verdeling van de overwaarde van de woningen en dat de financiële opbrengst in directe relatie staat tot de verleende rechtsbijstand.

3.8.

Op 30 april 2021 is de aan [gedaagde] verleende toevoeging door de Raad ingetrokken. De Raad heeft [gedaagde] hiervan op de hoogte gebracht.

3.9.

Op 5 september 2021 heeft [eiser] aan [gedaagde] laten weten dat hij 79 uur aan de zaak heeft besteed en dat de declaratie voor de door hem verrichte werkzaamheden € 18.059,40 bedraagt minus de eigen bijdrage en het griffierecht.

3.10.

Op 9 september 2021 heeft [gedaagde] bij de deken een klacht ingediend over [eiser] . [gedaagde] heeft [eiser] verweten dat hij de echtscheidingszaak onvoldoende voortvarend heeft behandeld (klacht 1) en haar niet op de hoogte heeft gehouden van de kosten en geen urenspecificatie heeft gestuurd (klacht 2). Klacht 2 is op 30 maart 2023 gegrond verklaard. Aan [eiser] is de maatregel van waarschuwing opgelegd.

3.11.

Op 13 april 2023 heeft [eiser] [gedaagde] verzocht de declaratie van € 17.628,40 voor zijn werkzaamheden in de echtscheidingszaak te betalen. [gedaagde] heeft niet betaald.

 

4Het geschil

4.1.

[eiser] vordert dat de kantonrechter [gedaagde] veroordeelt tot betaling van € 17.628,40, met rente en kosten. [eiser] vindt dat [gedaagde] volgens de gemaakte afspraken na intrekking van de toevoeging de door hem verrichtte werkzaamheden moet betalen.

4.2.

[gedaagde] is het hiermee niet eens en wil dat de vordering van [eiser] wordt afgewezen, met veroordeling van [eiser] in de kosten van deze procedure. [gedaagde] vindt dat [eiser] in haar zaak meer doortastend had moeten optreden, dat het bedrag dat [eiser] in rekening brengt te hoog is en dat zij door [eiser] niet op hoogte is gebracht van de kosten.

4.3.

Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover nodig, nader ingegaan.

5De beoordeling

5.1.

De kantonrechter wijst de vordering van [eiser] af omdat sprake is van een oneerlijk kostenbeding. Dat wordt hierna toegelicht.

Consumentenovereenkomst onder Europese richtlijn

5.2.

Er is sprake van een overeenkomst tussen een consument (hier: [gedaagde] ) en een dienstverlener (hier: [eiser] ) in de zin van artikel 2 van de richtlijn betreffende oneerlijke bedingen in consumentenovereenkomsten (hierna: de Richtlijn). Tijdens de mondelinge behandeling heeft [gedaagde] gezegd dat de dienstverlening van [eiser] aan haar een persoonlijk karakter had, het ging hier namelijk om haar echtscheiding. De kantonrechter moet ambtshalve toetsen of een bepaling in een consumentenovereenkomst onder de Richtlijn valt en, zo ja, of die bepaling oneerlijk is. Een richtlijnconforme uitleg brengt mee dat de kantonrechter een oneerlijke bepaling op grond van artikel 6:233 BW moet vernietigen.

Kostenbeding in de overeenkomst

5.3.

In de opdrachtbevestiging van 22 december 2018 is bepaald dat de vergoeding van [eiser] wordt berekend aan de hand van de bestede tijd vermenigvuldigd met € 180,00 per uur exclusief 21% btw (hierna: het kostenbeding). Dit kostenbeding is een kernbeding in de zin van de Richtlijn. Kernbedingen hoeven alleen ambtshalve te worden getoetst als deze niet transparant zijn.

5.4.

Bij de beoordeling of het kostenbeding transparant is, is de uitspraak van 12 januari 2023 van het Hof van Justitie van de Europese Unie (HvJEU) van belang. In deze uitspraak heeft het HvJEU zich uitgelaten over de vraag of een beding in een tussen een advocaat en een consument gesloten overeenkomst voor het verrichten van juridische diensten waarin - samengevat - de kosten alleen worden vastgelegd op basis van het gehanteerde uurtarief, zonder verdere precisering, voldoet aan het vereiste dat bedingen duidelijk en begrijpelijk zijn geformuleerd in de zin van artikel 4 lid 2 van de Richtlijn. Het HvJEU heeft geoordeeld dat het alleen noemen van een uurtarief de gemiddelde, normaal geïnformeerde en redelijk omzichtige en oplettende consument niet in staat stelt om alle financiële consequenties in te schatten die voor hem uit het beding voortvloeien, namelijk het totale bedrag dat hij voor de diensten zal moeten betalen (overweging 40). Het beding is dan dus niet transparant.

5.5.

Op grond van de uitspraak van het HvJEU moet de advocaat de consument, vóórdat de overeenkomst wordt gesloten, informatie verstrekken die de consument in staat stelt om met de nodige voorzichtigheid zijn beslissing te nemen, met volledige kennis van aan de ene kant de mogelijkheid dat dergelijke gebeurtenissen zich voordoen en aan de andere kant de gevolgen die deze kunnen hebben voor de duur van de desbetreffende juridische diensten (overweging 43). Die informatie moet aanwijzingen bevatten die de consument in staat stellen bij benadering de totale kosten van die diensten te schatten, zoals een schatting van het voorzienbare of minimale aantal uren dat nodig is om een bepaalde dienst te verlenen of met redelijke tussenpozen tussentijdse facturen of verslagen te sturen waarin het aantal al gepresteerde werkuren wordt vermeld.

5.6.

In het licht van de uitspraak van het HvJEU moet de kantonrechter onderzoeken of het kostenbeding in deze zaak voldoet aan het in artikel 4 lid 2 van de Richtlijn neergelegde transparantievereiste. Als daaraan niet is voldaan moet de kantonrechter de vraag beantwoorden of, in het licht van alle omstandigheden van het geval, het kostenbeding als oneerlijk moet worden beschouwd.

Kostenbeding is niet transparant

5.7.

De kantonrechter is van oordeel dat het kostenbeding niet transparant is. Het kostenbeding houdt alleen een uurtarief in en zo’n beding voldoet niet aan het transparantievereiste. [eiser] heeft in dit kader nog aangevoerd dat hij in een echtscheidingszaak lastig kan inschatten wat de kosten zullen zijn en zeker in een zaak als deze. Dat probleem heeft het HvJEU ook onderkend in overweging 41 van genoemde uitspraak. Naar het oordeel van de kantonrechter mag op grond van de Richtlijn van een (echtscheidings)advocaat wel enige inschatting van het voorzienbare of minimaal aantal te besteden uren per specifieke procedure worden verwacht. Waar het om gaat is of [gedaagde] voordat zij aan [eiser] opdracht verleende de (financiële) gevolgen kon overzien. Dat is hier niet het geval. Dat [eiser] naar eigen zeggen geen reden had om [gedaagde] hierover in te lichten omdat aan haar een toevoeging was verleend, volgt de kantonrechter niet. Waar het om gaat is dat [gedaagde] vanaf aanvang van de werkzaamheden van [eiser] een financieel risico liep, omdat deze toevoeging, zoals [eiser] ook aan haar had meegedeeld, kon worden ingetrokken waarna zij alsnog voor de juridische bijstand moet betalen.

5.8.

De kantonrechter komt tot de conclusie dat het kostenbeding in strijd is met het transparantievereiste.

Kostenbeding is oneerlijk

5.9.

Het kostenbeding is naar het oordeel van de kantonrechter ook oneerlijk. Daarbij speelt mee dat een advocaat op grond van de eigen gedragsregels verplicht is om vooraf een inschatting te geven van de te verwachten tijdsbesteding en het totaal aan kosten. [eiser] heeft dit niet gedaan. [eiser] heeft [gedaagde] ook niet periodiek van een urenspecificatie voorzien, terwijl hij dat op grond van zijn gedragsregels wel verplicht is te doen. De klacht van [gedaagde] bij de deken is op dit punt ook gegrond verklaard op30 maart 2023. [eiser] heeft [gedaagde] eenmaal schriftelijk op de hoogte gebracht van de door hem gewerkte uren, te weten op 22 mei 2020. Dit was ruim twee jaar na aanvang van zijn werkzaamheden. Dat [eiser] [gedaagde] steeds mondeling op de hoogte hield van zijn gewerkte uren is door [gedaagde] weersproken en daarom niet komen vast te staan. [gedaagde] heeft tussendoor geen afweging kunnen maken over of zij, gelet op de oplopende kosten, de opdracht aan [eiser] wilde voortzetten. Zij werd nu aan het eind van de werkzaamheden met een hoge rekening geconfronteerd. Deze omstandigheden samen maken dat het beding naar het oordeel van de kantonrechter onredelijk bezwarend is.

Kostenbeding wordt vernietigd

5.10.

Dat betekent dat de kantonrechter het kostenbeding op grond van artikel 6:233 BW moet vernietigen, omdat het oneerlijk is. Dit heeft tot gevolg dat het kostenbeding geacht wordt nooit te hebben bestaan. Omdat het kostenbeding bij een overeenkomst van opdracht met een opdrachtnemer in de uitoefening van zijn beroep of bedrijf niet kan bestaan zonder loon, betekent dat dat de hele overeenkomst tussen [eiser] en [gedaagde] vervalt.

[gedaagde] is geen redelijk loon verschuldigd

5.11.

[eiser] heeft nog naar voren gebracht dat hij veel werkzaamheden heeft verricht die ook tot het uitspreken van de echtscheiding hebben geleid. Voor zover [eiser] hiermee bedoelt dat [gedaagde] alsnog een redelijk loon verschuldigd in de zin van artikel 7:405 BW geldt het volgende. Herziening van een vervallen overeenkomst in een andere overeenkomst of in een overeenkomst met andere inhoud is namelijk alleen mogelijk indien de consument door het vervallen van de overeenkomst zou worden blootgesteld aan bijzonder nadelige gevolgen en dus zou worden benadeeld. Dat is hier niet het geval. Bovendien zou omzetting naar een redelijk loon in de zin van artikel 7:405 BW onvoldoende doeltreffend, evenredig en afschrikkend zijn in het licht van de doelstellingen van de Richtlijn.

Vorderingen van [eiser] worden afgewezen

5.12.

De vorderingen van [eiser] zijn dus gegrond op een vervallen overeenkomst, zodat de kantonrechter deze zal afwijzen. ECLI:NL:RBAMS:2024:6575