Overslaan en naar de inhoud gaan

GHARL 260520 geen schending schadebeperkingsplicht vanwege onvoldoende inspanning tzv behandeling geestelijke klachten

GHARL 260520 ernstige pijnklachten, andere somatische klachten en PTSS; geen substraat, wel toerekening; smartengeld € 30.000,00, mede m.h.o. opstelling vz
- m.h.o instandhoudend effect van de procedure zal het hof rekening houden met afname van klachten; volgt bespreking schadeposten w.o. VAV
- geen schending schadebeperkingsplicht vanwege onvoldoende inspanning tzv behandeling geestelijke klachten

Verlies van verdienvermogen

3.13
[appellante] stelt dat zij tot het ongeval van 22 oktober 2007 als zelfstandig rijschoolhoudster een inkomen verdiende en dat zij haar bedrijf tot de AOW-gerechtigde leeftijd (28 januari 2029) zou zijn blijven uitoefenen. Als gevolg van het ongeval is zij tot de AOW-gerechtigde leeftijd volledig arbeidsongeschikt en dus niet in staat enig inkomen te verdienen, aldus het uitgangpunt van [appellante] bij de berekening van het verlies aan verdienvermogen. Volgens Allianz is geen sprake van arbeidsongeschiktheid en had [appellante] op enig moment haar werk kunnen en moeten hervatten. Verder voert Allianz aan dat [appellante] tekort is geschoten in de op haar rustende schadebeperkingsplicht: zij heeft onvoldoende gedaan om te herstellen van haar geestelijke klachten en zij heeft zich in het kader van het re-integratietraject onvoldoende ingespannen.

3.14
De vraag of een door een ongeval getroffene als gevolg van het ongeval schade heeft geleden door verlies van inkomsten uit arbeid, moet worden beantwoord door vergelijking van de feitelijke inkomenssituatie na het ongeval met de hypothetische situatie bij wegdenken van het ongeval. Bij zo’n vergelijking komt het aan op de redelijke verwachting over toekomstige ontwikkelingen. Het gaat om een inschatting van goede en kwade kansen. Aan een benadeelde die blijvende letselschade heeft opgelopen mogen daarbij geen strenge eisen worden gesteld met betrekking tot het leveren van (schade wegens het derven van) de arbeidsinkomsten die de benadeelde in de toekomst zou hebben genoten in de hypothetische situatie dat het ongeval niet zou hebben plaatsgehad; het is immers aan de aansprakelijke veroorzaker van het ongeval die aan de benadeelde de mogelijkheid heeft ontnomen om zekerheid te verschaffen omtrent hetgeen in die hypothetische situatie zou zijn geschied.

Hypothetische situatie zonder ongeval

3.15
Allianz heeft niet betwist dat, het ongeval van 22 oktober 2007 weggedacht, [appellante] tot aan het moment dat zij AOW-gerechtigd is, als zelfstandig rijinstructeur zou hebben gewerkt en inkomen zou hebben gegenereerd. In de hypothetische situatie zal daarvan dan ook worden uitgegaan. Allianz heeft - onder meer onder verwijzing naar een rapport van Pott Expertises- de in de hypothetische situatie gehanteerde uitgangspunten met betrekking tot de inkomsten die [appellante] uit haar werkzaamheden zou genereren bestreden. Het hof wil door [appellante] nader worden geïnformeerd over de nettowinst uit haar onderneming en het netto-inkomen dat zij in de laatste vijf jaren voor het ongeval heeft genoten.

Feitelijke situatie met ongeval: periode 22 oktober 2007 tot nu

3.16
Aansluitend aan het ongeval van 22 oktober 2007 heeft [appellante] haar werkzaamheden als rijinstructeur gestaakt vanwege in het bijzonder de hoofdpijn, nek en rugklachten, de cognitieve klachten en de PTSS-klachten. [appellante] heeft tot op heden geen werkzaamheden meer verricht en heeft geen inkomsten gegenereerd.

3.17
Allianz heeft aangevoerd dat [appellante] , gelet op de bevindingen van de deskundigen, op enig moment weer aan het werk had moeten kunnen. Het hof gaat daarin niet mee. Uit de hierboven beschreven en door het hof als bestaand en causaal geoordeelde klachten, blijkt in voldoende mate dat [appellante] als gevolg van het tweede ongeval een posttraumatische stressstoornis heeft ontwikkeld die haar, zo neemt het hof aan op grond van het rapport van Tilanus, in ieder geval het werken als rijinstructeur onmogelijk maakte. Het hof gaat er dan ook vanuit dat [appellante] in ieder geval de afgelopen jaren niet in staat was haar werk als rijinstructeur te hervatten. Haar kan, gelet op de door Tilanus vastgestelde PTSS, dan ook niet worden verweten dat zij niet succesvol is gere-integreerd in de autorijschool van haar broer. De mate van blijvende invaliditeit die door de diverse deskundigen desgevraagd is genoemd, is in dit verband, anders dan Allianz lijkt te veronderstellen, niet veelzeggend.

3.18
Allianz heeft aangevoerd dat [appellante] zich onvoldoende heeft ingespannen om zich te laten behandelen voor de geestelijke klachten en dat zij daardoor tekort is geschoten in de op haar rustende schadebeperkingsplicht. Het hof deelt die opvatting niet. [appellante] heeft zich van februari tot eind 2008 bij GZ-psycholoog [B] laten behandelen (EMDR-behandeling). In oktober 2008 heeft [B] vastgesteld dat sprake is van hernieuwde PTSS-achtige klachten. Dat wordt in maart 2009 bevestigd door revalidatiearts Oudenaarden en in januari 2010 door revalidatiearts Kortleven. Vanaf medio 2010 is [appellante] in het kader van de re-integratiebegeleiding door het bureau Condite, begeleid door een psycholoog (Salemink). In april 2011 is deze begeleiding geëindigd. In september 2011 heeft [B] vastgesteld dat opnieuw sprake is van een PTSS en wordt opnieuw een EMDR behandeling gestart. Deze behandeling wordt in mei 2012 afgerond met de conclusie van [B] dat sprake is van een chronische aanpassingsstoornis met gemengd angstige en depressieve stemming. Sinds oktober 2017 is [appellante] in behandeling bij psychiater [C] . Verder heeft [appellante] , zo heeft zij ter zitting bij de rechtbank verklaard, een tijd antidepressiva gebruikt.
Tegen deze achtergrond kan naar het oordeel van het hof niet - zonder nadere specificering van de zijde van Allianz van haar stelling - worden gezegd dat [appellante] zich onvoldoende heeft ingespannen om te herstellen van de PTSS waaraan zij als gevolg van het ongeval heeft geleden.

3.19
Allianz heeft verder nog aangevoerd dat [appellante] zich onvoldoende heeft ingespannen om te re-integreren naar ander werk en ook in dat opzicht tekort is geschoten in de op haar rustende schadebeperkingsplicht dan wel dat de inkomensschade over de afgelopen periode om die reden niet kan worden toegerekend aan het ongeval.

Uit de als producties 3 en 4 bij inleidende dagvaarding overgelegde rapporten van de door Allianz ingeschakelde arbeidsdeskundige Hulsen en het re-integratiebureau Condite, leidt het hof het volgende af.
In november 2009 heeft Hulsen aangegeven dat [appellante] gebaat zou zijn bij een multidisciplinair traject gericht op verbetering van functioneren en dat, om tot daadwerkelijke werkhervatting te komen, een alternatieve werkplek moet worden gecreëerd waar [appellante] tot opbouw van haar belastbaarheid kan komen. In oktober 2010 is [appellante] , na een intakegesprek in mei 2010, met het multidisciplinaire traject gestart bij re-integratiebureau Condite. Uit de verslagen blijkt dat het traject in het begin zeer voorspoedig verliep en dat [appellante] na een tegenvallende poging om met haar broer (ook rijinstructeur) mee te rijden en na de constatering dat haar diploma als rijinstructeur was verlopen, zich aanvankelijk actief is gaan oriënteren op vrijwilligerswerk. In januari 2011 heeft [appellante] contact gelegd met een vrijwilligersorganisatie maar in februari 2011 heeft [appellante] aangegeven dat zij teveel klachten heeft om te starten met vrijwilligerswerk. Aan [appellante] wordt door Condite gevraagd om een stappenplan te maken om op korte termijn voldoende uren als vrijwilliger te maken. [appellante] heeft op dat moment melding gemaakt van het feit dat de financiële situatie waarin zij verkeert, waarin zij geen aanspraak kan maken op een uitkering, voor haar problematisch is. In maart 2011 blijkt [appellante] geen stappenplan te hebben gemaakt en bij doorvragen daarover geeft zij aan zich onder druk gezet te voelen, krijgt zij een woedeaanval en heeft zij de medewerkers van Condite bedreigd. Hiervoor heeft zij later haar excuses aangeboden. Zowel Condite als Hulsen hebben de begeleiding hierna geëindigd. Hulsen heeft hierover in zijn voortgangsverslag van 6 mei 2011 geschreven dat hoewel door de inzet van Condite wel enige vooruitgang in het functioneren van [appellante] is bereikt, het doel van enige werkhervatting of een zeer beperkt aantal uren vrijwilligerswerk niet is gerealiseerd. Hulsen verwacht, vanwege het hiervoor genoemde incident en vanwege de eigen visie van [appellante] op haar functioneren, dat begeleiding bij werkhervatting niet binnen afzienbare tijd succesvol zal zijn en dat vormt de reden om de begeleiding te staken. De door Allianz ingeschakelde schaderegelaar Van Dijk heeft in een brief van 7 februari 2012 aan Allianz geschreven dat [appellante] nog steeds volledig arbeidsongeschikt is en dat het, gelet op de aanhoudende beperkingen waarvan [appellante] melding maakt, beter is de expertises af te wachten.

3.20
Het hof oordeelt als volgt. Na een aanvankelijke voorspoedige start, waarbij ook enige progressie is geboekt, is het re-integratietraject uiteindelijk spaak gelopen. [appellante] heeft de stap naar het uitoefenen van vrijwilligerswerk niet gezet en heeft zich dreigend uitgelaten naar de begeleiding van Condite. Het hof kan echter niet vaststellen dat dit [appellante] kan worden aangerekend. Zoals hiervoor is vastgesteld ging [appellante] sinds het ongeval van 22 oktober 2007 continu en in wisselende mate gebukt onder PTSS-klachten. Na een aanvankelijke succesvolle EMDR-behandeling in 2009 met afname van de klachten, namen de klachten in de loop van 2010-2011 weer toe. Naar het oordeel van het hof zijn die klachten door Allianz en door de door haar ingeschakelde arbeidsdeskundige en het re-integratiebureau onvoldoende onderkend althans is onvoldoende onderkend welke gevolgen deze klachten hebben op het handelen van [appellante] in het kader van de re-integratie. Het is naar het oordeel van het hof zeer aannemelijk dat de PTSS-klachten [appellante] in aanzienlijke mate hebben belemmerd om zich volledig te kunnen inzetten in het kader van het re-integratietraject om optimale resultaten te behalen. Dat het re-integratietraject niet heeft geleid tot begeleiding van [appellante] naar een betaalde baan, kan haar naar het oordeel van het hof dan ook niet worden verweten. De woede-uitbarsting die gepaard is gegaan met een dreigement, plaatst het hof ook in deze context waarin het er op neer komt dat [appellante] vanwege met name haar PTSS-klachten, in feite werd overvraagd. Bij dit alles speelt verder nog mee dat [appellante] gedurende het hele re-integratietraject (en ook daarna) onder grote financiële druk stond omdat zij geen aanspraak kon maken op een uitkering en de bevoorschotting door Allianz onvoldoende was. Ook die druk zal onmiskenbaar invloed hebben gehad op het welzijn en handelen van [appellante] . Van tekortschieten in de schadebeperkingsplicht of het ontbreken van causale toerekening is onder deze omstandigheden geen sprake.

3.21
Op grond van het voorgaande oordeelt het hof dat voor de periode 22 oktober 2007 tot heden het er in de feitelijke situatie voor moet worden gehouden dat [appellante] geen feitelijk benutbare restverdiencapaciteit had. Bij de berekening van het verlies van verdienvermogen over deze periode moet dus een vergelijking worden gemaakt met het (nog vast te stellen) inkomen dat zij zonder ongeval, bij voortzetting van haar eigen rijschool zou hebben gehad en de feitelijke situatie waarin zij geen inkomen heeft genoten.

ECLI:NL:GHARL:2020:4043