Overslaan en naar de inhoud gaan

GHSHE 300419 diverse onvoldoende onderbouwde schadeposten

GHSHE 300419 gevolgen niet voldoen voorschot ad-er door aansprakelijke partij; overwegingen rond desk-rapporten en onvoldoende onderbouwde schadeposten;
- belastinggarantie niet af te dwingen

zie voor de tussenuitspraak: ECLI:NL:GHSHE:2015:5349
zie ook hof-den-bosch-101109-oordeel-over-appelverbod-terzake-van-deskundigenbericht-kosten-tlv-aanspr-partij

3 De beoordeling
in principaal en incidenteel hoger beroep

3.1.
De feiten

Het hof gaat uit van de volgende feiten.

[appellant] en [geïntimeerde] (geboren [geboortedatum] 1956) zijn neven. Op 5 mei 2001 heeft zich een incident voorgedaan waarbij [appellant] [geïntimeerde] heeft geslagen en met een geschoeide voet tegen het hoofd heeft geschopt. [geïntimeerde] heeft daarbij onder meer zijn neus gebroken, zoals blijkt uit het verslag van de radioloog van 7 mei 2001, waarin wordt geconcludeerd dat sprake is van een fractuur van het os nasale. [appellant] is in verband daarmee bij vonnis van 21 november 2002 door de politierechter te ’s-Hertogenbosch onherroepelijk veroordeeld tot een taakstraf van 100 uur wegens mishandeling. De vordering benadeelde partij van [geïntimeerde] werd door de politierechter toegewezen tot een bedrag van € 2.500,-.

3.2.
Het geding in eerste aanleg en tussentijds hoger beroep

3.2.1.
[geïntimeerde] heeft bij inleidende dagvaarding een verklaring voor recht gevorderd dat het causaal verband tussen de litigieuze geweldpleging en de gestelde schade aanwezig is en gevorderd dat [appellant] - uitvoerbaar bij voorraad - zal worden veroordeeld tot integrale vergoeding van de schade zoals smartengeld, inkomensschade en vergoeding van diverse overige kosten, nader op te maken bij staat en te vereffenen volgens de wet met veroordeling van gedaagde in de kosten van de procedure.

Nadat [appellant] verweer heeft gevoerd bij conclusie van antwoord heeft de rechtbank bij vonnis van 21 juni 2006 een comparitie van partijen gelast, die is gehouden op 10 augustus 2006.

3.2.2.
De rechtbank heeft bij vonnis van 28 februari 2007 vastgesteld dat [appellant] onrechtmatig heeft gehandeld jegens [geïntimeerde] door hem op 5 mei 2001 met geschoeide voet tegen het hoofd te schoppen en geoordeeld dat [appellant] aan [geïntimeerde] de schade moet vergoeden die hij ten gevolge van dit onrechtmatig handelen heeft geleden en nog zal lijden. De rechtbank heeft het beroep van [appellant] op eigen schuld en uitlokking van [geïntimeerde] verworpen.

De rechtbank heeft geoordeeld dat [geïntimeerde] voldoende heeft onderbouwd en [appellant] onvoldoende gemotiveerd heeft weersproken dat [geïntimeerde] letsel heeft opgelopen als gevolg van het ongeval. Omdat de omvang en de (blijvende) gevolgen daarvan gemotiveerd betwist werden door [appellant] achtte de rechtbank het noodzakelijk om deskundigen te benoemen, zoals met partijen besproken ter comparitie. De rechtbank heeft een deskundigenbericht bevolen en mw. drs. M.A.O. de Bijl (hierna: De Bijl), neuropsycholoog, en de hr. dr. W.I.M. Verhagen (hierna: Verhagen), neuroloog, als deskundigen benoemd. De rechtbank heeft in dat vonnis reeds aangekondigd dat de rechtbank nadien een arbeidsdeskundige zou benoemen en mogelijk een verzekeringsarts indien partijen dat noodzakelijk achtten.

3.2.3.
De rechtbank heeft tussentijds hoger beroep van het vonnis van 28 februari 2007 toegestaan. [appellant] heeft hoger beroep ingesteld.

Bij arrest van 10 november 2009 heeft het hof de grief van [appellant] aldus verstaan, dat de rechtbank (eerst) aan [geïntimeerde] bewijs had moeten opdragen om door middel van het horen van zijn behandelend artsen het gestelde causale verband en de gestelde schade te laten aantonen, zodat de rechtbank in zoverre ten onrechte een deskundigenbericht heeft gelast. Verder maakte [appellant] bezwaar tegen het aanstellen van deskundigen op zijn kosten.

Het hof heeft geoordeeld dat het een discretionaire bevoegdheid van de rechter is om te beslissen of en op welk moment in de procedure een deskundigenbericht wordt gelast. Verder overwoog het hof onder meer:

“4.4.4. (…) In het onderhavige geval staat vast dat [appellant] onrechtmatig jegens [geïntimeerde] heeft gehandeld en staat eveneens de aansprakelijkheid van [appellant] voor de gevolgen daarvan vast. Anders dan [appellant] stelt is het niet juist dat nog van geen enkele schade is gebleken en dat het causale verband met enige door [geïntimeerde] gestelde schade evenmin vast staat. Uit hetgeen hiervoor is overwogen volgt dat vast staat dat [geïntimeerde] letsel heeft opgelopen door het ongeval. Om de omvang daarvan vast te stellen en vast te stellen of alle door [geïntimeerde] gestelde klachten in causaal verband staan met het ongeval, heeft de rechtbank terecht een deskundigenonderzoek gelast.

4.4.5.
Ook de stelling van [appellant] dat het causale verband reeds is doorbroken doordat [geïntimeerde] kort na het ongeval is gezien terwijl hij op de tractor reed en in de tuin aan het werk was, zodat reeds op deze grond een deskundigenbericht niet in aanmerking komt, moet worden verworpen. De feiten op dit punt staan immers nog niet vast, terwijl [appellant] alle gelegenheid heeft om in de verdere loop van de procedure, bijvoorbeeld in de vorm van vragen aan de deskundige, dit argument naar voren te brengen. Het is echter volstrekt prematuur om nu reeds te oordelen dat het causale verband is verbroken zodat een deskundigenbericht achterwege kan blijven.

4.4.6. (…)
In dit geval heeft de rechtbank terecht in de omstandigheid dat [appellant] jegens [geïntimeerde] een onrechtmatige daad heeft gepleegd en aansprakelijk is voor de daaruit voortgevloeide schade, aanleiding gezien om het voorschot ten laste van [appellant] te brengen.(…)”

Het hof heeft het vonnis van 28 februari 2007 bekrachtigd.

3.2.4.
Het rapport van Verhagen is van 26 mei 2010. Hij heeft op het vakgebied van de neurologie geen beperkingen vastgesteld.

Het rapport van De Bijl is van 9 februari 2011. Zij heeft op de gestelde vragen onder meer geantwoord dat [geïntimeerde] kampt met geheugen- en concentratieproblemen, met veel psychische klachten waaronder herbelevingen van de mishandeling, slecht slapen, vermoeidheid, angst en paniekgevoelens en verder dat bij [geïntimeerde] sprake is van een posttraumatische stressstoornis (PTSS), DSM-IV code 309.81. De Bijl acht de benoemde klachten reëel, niet ingebeeld, niet voorgewend en niet overdreven en zij vermeldt dat er geen andere factoren, pre-existente ziekten of aandoeningen in het spel zijn, die mede een verklaring zouden kunnen vormen voor de klachten van [geïntimeerde] . Naar de mening van De Bijl is er nog geen sprake van een eindtoestand. Alle genoemde beperkingen bij activiteiten, met name bij de beroepsuitoefening, acht zij een gevolg van de mishandeling van 5 mei 2001.

3.2.5.
Bij vonnis van 24 april 2013 heeft de rechtbank geconstateerd dat door een onfortuinlijke vergissing van de deskundigen [appellant] niet heeft kunnen reageren op de conceptrapporten van de deskundigen. Omdat [appellant] het heeft gelaten bij die enkele constatering en daar geen gevolgtrekkingen aan verbindt, ziet de rechtbank geen grond om te oordelen dat [appellant] door de gang van zaken in zijn belangen is geschaad. De rechtbank heeft verder overwogen dat de stelling van [appellant] dat [geïntimeerde] is gezien terwijl hij werkzaamheden verrichtte na de mishandeling nog niet wil zeggen dat hij geen klachten heeft. Het bewijsaanbod van [appellant] op dit punt achtte de rechtbank in zoverre niet relevant. In hoeverre [geïntimeerde] door de klachten daadwerkelijk niet meer in staat zou zijn werkzaamheden te verrichten, zou moeten blijken uit een onderzoek door een arbeidsdeskundige. De rechtbank overwoog verder: “Voor het overige heeft [appellant] niets aangedragen waaruit de conclusie getrokken kan worden dat Verhagen zich door [geïntimeerde] op het verkeerde been heeft laten zetten. In feite doet [appellant] niet anders dan het herhalen van zijn stelling dat de diagnose louter is gebaseerd op de anamnese van [geïntimeerde] , dat [geïntimeerde] klachten simuleert dan wel al klachten had voor de mishandeling. Gelet op het feit dat er nu een rapport ligt van een onafhankelijke, door de rechtbank benoemde, deskundige had het op de weg van [appellant] gelegen om zijn vermoedens met concrete feiten en omstandigheden te onderbouwen. (…) Het aanbod van [appellant] om dr. [getuige] als getuige te horen wordt (…) verworpen”. Met betrekking tot de bezwaren van [appellant] tegen het rapport van De Bijl overwoog de rechtbank in gelijke zin.

De rechtbank heeft het rapport van Verhagen in haar oordeel betrokken en (de conclusie van) het rapport van De Bijl overgenomen en tot de hare gemaakt, ook voor wat betreft de mening van De Bijl dat nog geen sprake is van een medische eindtoestand. Een en ander betekent, aldus de rechtbank, dat vast staat dat [geïntimeerde] lijdt aan een PTSS. De rechtbank heeft verder overwogen dat zij het - ondanks het feit dat nog geen sprake is van een medische eindtoestand - zinvol acht om een verzekeringsgeneeskundige en/of arbeidsdeskundige te benoemen teneinde voor de periode vanaf de mishandeling tot dan toe concreet te krijgen wat de beperkingen voor [geïntimeerde] als gevolg van de mishandeling zijn.

De rechtbank heeft een comparitie van partijen gelast en aan [appellant] verzocht stukken in verband met de door hem gestelde schade over te leggen.

De comparitie van partijen is gehouden op 5 november 2013.

3.2.6.
Bij vonnis van 18 december 2013 heeft de rechtbank aangekondigd om, zoals met partijen ter comparitie besproken, over te gaan tot de benoeming van een arbeidsdeskundige. Deze zou zijn vaste verzekeringsgeneeskundige en/of medisch adviseur kunnen benaderen voor het opstellen van een belastbaarheids- en beperkingenprofiel. Partijen werden in de gelegenheid gesteld te reageren op de door de rechtbank voorgestelde vragen aan de deskundige.

3.2.7.
Bij vonnis van 11 juni 2014 heeft de rechtbank een arbeidsdeskundigenonderzoek bevolen en R. de Vree als deskundige benoemd. De rechtbank bepaalde dat het voorschot op de kosten van de deskundige door [appellant] diende te worden voldaan en heeft overwogen dat indien [appellant] het voorschot niet tijdig betaalt, de rechtbank daaruit conform het bepaalde in artikel 196 lid 2 Rv de gevolgtrekking kan maken die zij geraden acht.

Bij rolbeslissing van 23 juli 2014 heeft de rechtbank het verzoek van [appellant] tot het openstellen van tussentijds hoger beroep afgewezen.

3.2.8.
Bij eindvonnis van 2 september 2015 heeft de rechtbank geconstateerd dat [appellant] het voorschot niet heeft voldaan. Daarmee heeft [appellant] het onderzoek naar de concrete arbeidsdeskundige beperkingen gefrustreerd, terwijl hij geen poging heeft gedaan om duidelijk te maken dat hij niet in staat is om het voorschot te betalen, aldus de rechtbank.

De rechtbank is op grond van het bepaalde in artikel 196 lid 2 Rv uitgegaan van de juistheid van de volgende standpunten van [geïntimeerde] met betrekking tot de vraag in hoeverre de vastgestelde medische gevolgen van de mishandeling ook tot arbeidsdeskundige beperkingen hebben geleid:

-[geïntimeerde] was niet meer in staat om in Canada een landbouwbedrijf bestaande uit 1.200 opfokvarkens en 160 hectare landbouwgrond uit te oefenen;

-[geïntimeerde] was niet meer in staat het voergeldcontract voor 1.200 vleesvarkens d.d. 18 april 2001 met [naam 1] uit te voeren;

-[geïntimeerde] was niet meer in staat om de werkzaamheden zoals genoemd in de overeenkomst van 18 april 2001 met [de vennootschap] en de offerte meerprijs van Metselbedrijf [metselbedrijf] in eigen beheer uit te voeren;

-er is sprake van een behoefte aan huishoudelijke hulp;

-er is behoefte aan hulp bij werkzaamheden als gevolg van beperkingen in de sfeer van zelfwerkzaamheid.

De rechtbank heeft geen aanleiding gezien [geïntimeerde] in de gelegenheid te stellen om zich nader over de schade uit te laten omdat hij reeds ten behoeve van de comparitie van 5 november 2013 een overzicht van de schade had overgelegd en het op zijn weg had gelegen een eventuele nadere toelichting op de schade in een eerder stadium te geven. Gelet op het feit dat geen sprake was van een medische eindtoestand ging de rechtbank alleen in op de tot dan toe geleden schade.

De rechtbank besliste - per saldo - als volgt op de volgende schadeposten (zie akte indiening producties d.d. 5 november 2013 en aantekeningen t.b.v. comparitie van partijen d.d. 5 november 2013 van [geïntimeerde] ), welke schadeposten deels zijn vermeld in de ‘schadestaat’ over de periode van 5 mei 2001 tot 20 oktober 2013 (prod. 37 bij genoemde akte):

- 1. Canada-project:

toegewezen: a. managementvergoeding zus CAD 12.525,-

b. property taxes CAD 19.400,-

afgewezen: c. verschil aan- en verkoopprijs

bedrijf CAD 105.000,-

d. vermogensgroeischade CAD 2.374.000,-

e. retourvluchten, treinreizen, autohuur pm

f. werkzaamheden [medewerker] CAD 27.149,58

g. koersverliezen pm

- 2. Voergeldcontract:

toegewezen: a. 2001 € 12.252,06

afgewezen: b. schade minder voergeld pm

€ 14.657,10 p.j.

+ verlenging contract

- 3. Verbouwing huis:

toegewezen: a. meerwerk [de vennootschap] incl. btw € 7.960,66

afgewezen: b. meerwerk [de vennootschap] incl. btw € 12.402,67

c. meerwerk [metselbedrijf] incl. btw € 12.728,84

d. renteverlies € 1.123,30

- 4. Caravanstalling:

toegewezen: a. € 12.000,-

afgewezen: b. niet gerealiseerde uitbreiding € 20.000,-

- 5. Schade in verband met loonwerk:

toegewezen: a. 2001 € 17.117,-

afgewezen: b. 2002 € 17.117,-

- 6. Kleding:

toegewezen: a. € 172,-

afgewezen: b. € 128,--

- 7. Telefoonkosten:

toegewezen: a. € 115,-

afgewezen: b. € 135,-

- 8. Parkeerkosten:

toegewezen: € 100,-

- 9. Reiskosten:

toegewezen: € 1.806,40

- 10. Ziektekosten

toegewezen: a. neuropsycholoog [getuige] € 1.200,-

b. eigen risico IZZ € 1.500,-

afgewezen: c. eigen risico IZZ € 1.489,29

d. reflexzonetherapeut € 1.080,-

- 11. Verlies zelfwerkzaamheid

toegewezen: a. 5 mei 2001 tot datum eindvonnis € 3.600,-

afgewezen: b. 5 mei 2001 tot 5 mei 2013 € 10.800,-

schadestaat: c. 5 mei 2013 tot 70e jaar € 12.951,60

- 12. Huishoudelijke hulp

toegewezen: a. 5 mei 2001 tot datum eindvonnis € 10.770,-

schadestaat: b. pm

- 13. Kosten mr. Sleegers

toegewezen: € 4.947,50

- 14. Immateriële schade

toegewezen: a. voorschot € 10.000,-

minus al toegewezen door

Politierechter € 2.500,- € 7.500,-

schadestaat: b. € 15.000,-

De posten in de linker kolom werden toegewezen vermeerderd met de wettelijke rente.

Voor de toekomstige schade vanaf 20 oktober 2013 en de immateriële schade verwees de rechtbank naar de schadestaat. Het betreft de posten 11 c., 12 b. en 14 b., zoals hiervoor weergegeven.

3.3.
De grieven in principaal appel van [appellant]

3.3.1.
Grief I is gericht tegen het vonnis van 24 april 2013, r.o. 2.2. en 2.3., waarin de rechtbank - samengevat - heeft overwogen dat [appellant] door een onfortuinlijke vergissing van beide deskundigen niet heeft kunnen reageren op de conceptversies van de rapporten van de deskundigen Verhagen en De Bijl, maar dat [appellant] daar geen gevolgtrekkingen aan heeft verbonden, zodat er geen grond is om te oordelen dat [appellant] door de gang van zaken in zijn belangen is geschaad.

Grief II is gericht tegen het dictum van het vonnis van 11 juni 2014 waarin de rechtbank een onderzoek heeft bevolen door een arbeidsdeskundige en heeft bepaald dat [appellant] het voorschot op de kosten van die deskundige moet betalen.

Grief III is gericht tegen het eindvonnis van 2 september 2015, naar het hof begrijpt tegen r.o. 2.3, waarin de rechtbank heeft geoordeeld dat [appellant] , door het voorschot voor de kosten van de deskundige niet te voldoen, het onderzoek naar de concrete arbeidsdeskundige beperkingen heeft gefrustreerd.

[appellant] heeft verzocht het eindvonnis te vernietigen en aan [geïntimeerde] zijn vorderingen te ontzeggen met veroordeling van [geïntimeerde] in de proceskosten.

3.3.2.
[geïntimeerde] heeft betoogd dat [appellant] niet-ontvankelijk verklaard moet worden. Met betrekking tot grief II en grief III heeft [geïntimeerde] aangevoerd dat niet is aangegeven tegen welke rechtsoverwegingen deze grieven zijn gericht, zodat deze niet aan de daaraan te stellen eisen (het kenbaarheidsvereiste) voldoen.

Dit verweer faalt. Hoewel [geïntimeerde] gelijk heeft dat de toelichting op de grieven niet goed aansluit op de tekst van de grieven zoals in r.o. 3.3.1. weergegeven, zijn de grieven desalniettemin begrijpelijk. De toelichting op de grieven maakt immers deel uit van de grieven en uit hetgeen [geïntimeerde] subsidiair heeft betoogd blijkt, dat hij de grieven ook zo heeft begrepen als het hof hierna in r.o. 3.3.4. heeft weergegeven.

3.3.3.
Het hof overweegt als volgt. In de toelichting op grief I heeft [appellant] weliswaar gesteld dat hij in zijn belangen is geschaad omdat hij niet heeft kunnen reageren op de conceptrapporten van de deskundigen Verhagen en De Bijl en hun geen vragen heeft kunnen stellen, maar ook in hoger beroep verbindt [appellant] daaraan geen gevolgtrekkingen. Met name heeft [appellant] niet gesteld dat er sprake is van schending van artikel 19 Rv. of artikel 6 EVRM, vgl. HR 2 december 2016, ECLI:NL:HR:2016:2741 in aansluiting op EHRM 18 maart 1997, ECLI:NL:XX:1997:AD4449, (Mantovanelli). Daarbij komt dat [appellant] in eerste aanleg geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om zich uit te laten over de aan de deskundigen te stellen vragen (zie vonnis 28 februari 2007 r.o. 4.6.). Ook in hoger beroep heeft hij niet aangegeven welke vragen hij op welk moment aan de deskundigen had willen stellen.

In zoverre faalt grief I.

Het gaat [appellant] bij deze grief en bij de grieven II en III, gelet op de door hem gegeven toelichting, om de volgens hem onjuiste anamnese waarvan de deskundigen zijn uitgegaan. Het hof komt daarop hierna terug.

In de toelichting op grief III heeft [appellant] nog - niet nader gemotiveerd - gesteld dat de rechtbank artikel 196 lid 2 Rv onjuist heeft toegepast. Het hof verwijst naar en neemt hetgeen de rechtbank heeft overwogen in r.o. 2.4 en 2.5 van het eindvonnis over. Met betrekking tot grief III heeft [geïntimeerde] verder nog gesteld dat hij niet in aanmerking kwam en komt voor gefinancierde rechtsbijstand, maar dat dat niet wil zeggen dat hij voldoende liquide middelen tot zijn beschikking heeft om een aanzienlijk bedrag aan voorschot te voldoen. Bij schriftelijk pleidooi heeft [appellant] echter gesteld dat hij wel in staat was het voorschot te voldoen.

In zoverre faalt grief III.

Voor zover door [appellant] nieuwe grieven/stellingen zijn opgeworpen bij schriftelijk pleidooi verwijst het hof naar r.o. 3.3.6. hierna.

3.3.4.
Naar het hof begrijpt, gaat het er [appellant] met zijn grieven dus in hoofdzaak om dat zijn verzoek om (tegen)bewijs te mogen leveren door middel van het horen van getuigen is genegeerd althans gepasseerd. [appellant] meent dat hem ongelooflijk tekort is gedaan wat betreft zijn rechten op grond van artt. 149 t/m 155 Rv. Hij wenst getuigen te doen horen in verband met het feit dat de verklaringen die [geïntimeerde] heeft afgelegd niet waar kunnen zijn, althans elkaar tegenspreken. Volgens [geïntimeerde] heeft [appellant] de gevolgen van het gebeurde op 5 mei 2001 compleet uit zijn grote duim gezogen teneinde te kunnen stellen dat hij psychisch ernstige gevolgen daaraan heeft overgehouden. De gegevens uit de anamnese van de deskundigen zijn onbetrouwbaar; het kan volgens [appellant] toch niet waar zijn dat de anamnese van [geïntimeerde] ten overstaan van een arts zonder enige kanttekening in rechte wordt aangenomen als vaststaande feiten. De rechtbank had eerst het causaal verband moeten vaststellen. [appellant] stelt dat sprake is van een rechterlijke dwaling c.q. misslag van de rechtbank. De arbeidsdeskundige zou er op grond van parameters, die absoluut niet in overeenstemming zijn met de waarheid, ten onrechte zonder meer vanuit zijn gegaan dat [geïntimeerde] beperkingen heeft. [appellant] heeft verder gesteld dat als hij gaat bewijzen, de kosten van een arbeidsdeskundige voor het sterfhuis zijn (zie ook r.o. 3.3.6.).

Uit één van de bij memorie van grieven opgeworpen incidenten (op pag. 15) leidt het hof af dat [appellant] wenst te doen horen: [geïntimeerde] , zichzelf, een broer van [appellant] , een broer van [geïntimeerde] , een neef van [geïntimeerde] , dr. [naam 2] en dr. [getuige] . Dit om aan te tonen dat de stellingen van [geïntimeerde] bezijden de waarheid zijn en dat er van een causaal verband geen sprake is.

3.3.5.
Voor zover [appellant] meent dat het causaal verband tussen de daad en enige schade (nog) niet is vastgesteld, is dat onjuist. De rechtbank heeft in het vonnis van 28 februari 2007 immers beslist over dat causaal verband. Het hof heeft dat nog eens met zoveel woorden overwogen in het arrest van 10 november 2009 in het hoger beroep van [appellant] tegen voormeld tussenvonnis, zie de hiervoor de in r.o. 3.2.3. aangehaalde passage uit dat arrest. Het ging er, aldus het hof, nog om de vaststelling van de omvang van de schade vast te stellen en om de vaststelling of alle klachten in causaal verband staan met het ongeval. Daarvoor is het deskundigenonderzoek gelast, aldus het hof in 2009. Van een en ander heeft het hof ook nu uit te gaan. [appellant] kan niet ten tweeden male grieven opwerpen met betrekking tot het (geheel) ontbreken van causaal verband.

[appellant] heeft er gedurende de procedure in eerste aanleg en ook in hoger beroep (zie ook het verzochte voorlopig getuigenverhoor) voortdurend op gehamerd dat de deskundigen Verhagen en De Bijl zijn uitgegaan van een onjuiste anamnese en dat ook de arbeidsdeskundige uit zou zijn gegaan van die onjuiste anamnese. Dit standpunt faalt voor zover [appellant] bedoelt dat de deskundigen aan waarheidsvinding zouden moeten doen. Een anamnese is immers wat een patiënt (in dit geval: [geïntimeerde] ) met betrekking tot de voorgeschiedenis en relevante omstandigheden van zijn ziekte of aandoening aan een zorgverlener (in dit geval: de deskundige(n) kan vertellen. Overigens mag aangenomen worden dat de deskundigen Verhagen en De Bijl de mededelingen van [geïntimeerde] op consistentie en plausibiliteit hebben getoetst, zie ook hierna voor wat betreft het rapport van De Bijl. Het bezwaar van [appellant] tegen de rapporten van Verhagen en De Bijl met betrekking tot de daarin vermelde anamnese treft geen doel (zie ook r.o. 3.3.6.).

Het hof verwijst naar r.o. 2.6.1. t/m 2.8. en 2.10. t/m 2.12 van het vonnis van 24 april 2013. Daarin heeft de rechtbank onder meer overwogen dat het feit dat [geïntimeerde] is gezien terwijl hij werkzaamheden verrichtte na de mishandeling nog niet wil zeggen dat [geïntimeerde] geen klachten heeft. Verder heeft de rechtbank overwogen dat [appellant] niets anders doet dan het herhalen van zijn stelling dat de diagnose louter is gebaseerd op de anamnese van [geïntimeerde] , dat [geïntimeerde] klachten simuleert dan wel al klachten had voor de mishandeling. Gelet op het feit dat er nu een rapport ligt van een onafhankelijke, door de rechtbank benoemde deskundige [Verhagen, hof], had het op de weg van [appellant] gelegen om zijn vermoedens met concrete feiten en omstandigheden te onderbouwen, aldus de rechtbank. Met betrekking tot de bezwaren van [appellant] tegen het rapport van De Bijl heeft de rechtbank in gelijke zin overwogen en daaraan toegevoegd dat De Bijl haar conclusies ook baseert op gegevens uit het medisch dossier van [geïntimeerde] , ook eigen onderzoek heeft verricht en [geïntimeerde] aan (validiteits)tests heeft onderworpen.

Het hof acht deze overwegingen juist. Ook in hoger beroep heeft [appellant] zijn standpunt, weergegeven in r.o. 3.3.4., niet onderbouwd. De producties die [appellant] heeft overgelegd bij de appeldagvaarding vormen evenmin een onderbouwing. Het gestelde gevecht met een (andere) neef van [geïntimeerde] in 2000 is in het geheel niet onderbouwd. Van de overige stellingen van [appellant] , bijvoorbeeld dat onjuist is gebleken dat [geïntimeerde] na 5 mei 2001 enkele dagen in het ziekenhuis opgenomen is geweest en dat er water in de kuil stond waarin [geïntimeerde] en [appellant] op 5 mei 2001 zijn gevallen, ziet het hof de relevantie niet. Het hof ziet dan ook geen aanleiding om [appellant] tot (tegen)bewijs van zijn stellingen toe te laten en [appellant] toe te laten tot bewijslevering door middel van het horen van de hiervoor genoemde getuigen.

Daarbij merkt het hof nog op dat de verwijzing van [appellant] naar r.o. 4.4.5. van het arrest van 10 november 2009 (zie bij r.o. 3.2.3.) hem niet baat. In die overweging ging het immers om de stelling van [appellant] dat het causaal verband was verbroken, zodat volgens hem een deskundigenbericht achterwege kon blijven.

De grieven van [appellant] falen. Van een rechterlijke dwaling of een misslag van de rechtbank is geen sprake.

3.3.6.
In zijn memorie van antwoord in incidenteel appel/schriftelijke pleitnota heeft [appellant] nog een aantal punten aan de orde gesteld, waaronder de volgende.

a. [appellant] heeft gesteld dat bij de gebeurtenis op 5 mei 2001 sprake is van uitlokking dan wel medeschuld van [geïntimeerde] .

Daarmee heeft [appellant] een nieuwe grief geformuleerd. De in artikel 347 lid 1 Rv besloten twee-conclusieregel brengt mee dat de rechter in beginsel niet behoort te letten op grieven die in een later stadium dan in de memorie van grieven, dan wel (in geval van incidenteel appel) in de memorie van antwoord worden aangevoerd. Op deze in beginsel strakke regel kunnen onder omstandigheden uitzonderingen worden aanvaard, met name indien de wederpartij ondubbelzinnig erin heeft toegestemd dat de nieuwe grief alsnog in de rechtsstrijd in hoger beroep wordt betrokken, of indien de aard van het geschil meebrengt dat in een later stadium nog een grief kan worden aangevoerd. Van dergelijke omstandigheden is niet gebleken. Bovendien heeft de rechtbank dit zelfde verweer bij tussenvonnis van 28 februari 2007 verworpen in r.o. 4.3., terwijl dat vonnis door het hof is bekrachtigd bij meergenoemd arrest van 10 november 2009. De stelling/grief van [appellant] blijft daarom buiten behandeling.

b. [appellant] heeft betwist dat [geïntimeerde] vóór 5 mei 2001 in een goede lichamelijke en geestelijke conditie verkeerde. Hij zou toen al een PTSS hebben gehad althans de PTSS zou andere oorzaken hebben, hij zou een arbeidsongeschiktheidsuitkering hebben gehad en hij zou misbruik maken van de situatie. Verder zou [appellant] nu in een auto, op een trekker en op een fiets rijden. Op deze stellingen dan wel grieven kan, voor zover zij niet eerder zijn geponeerd, in het kader van de twee-conclusieregel niet ingegaan worden. Voor zover deze stellingen reeds eerder door [appellant] zijn opgeworpen verwijst het hof naar r.o. 3.3.5. Voor zover het gaat om nieuwe stellingen ontbreekt - als deze al relevant zijn - de onderbouwing ook in de schriftelijke pleitnota. Bewijslevering is dus niet aan de orde.

c. [appellant] verzet zich (opnieuw) tegen de benoeming van de deskundigen vanwege het niet op objectieve wijze rapporteren door [naam 2] , [getuige] en andere medici, zodat niet objectief is vastgesteld wat de gevolgen waren voor [appellant] van het voorval op 5 mei 2001. Daarvoor heeft [geïntimeerde] ook onvoldoende gesteld volgens [appellant] . Ook meent [appellant] dat [geïntimeerde] niet heeft voldaan aan zijn stelplicht en dat er onvoldoende aanleiding was voor de benoeming van deskundigen. Het hof verwijst naar hetgeen in r.o. 3.3.5. is overwogen. Ook hier zij verwezen naar het vonnis van 28 februari 2007 en het arrest van 10 november 2009 waarin is beslist dat sprake is van een onrechtmatige daad, causaal verband en dat deskundigen moeten worden benoemd. Het is in strijd met een behoorlijke procesorde daar in de schriftelijke pleitnota een grief tegen te formuleren. Dat is in strijd met de twee-conclusieregel.

d. [appellant] verzet zich tegen de (conclusie in de) rapportage van De Bijl. Hier is sprake van een nieuwe grief die niet in behandeling wordt genomen gelet op de twee-conclusieregel. Voor het overige verwijst het hof naar r.o. 3.3.3., eerste alinea.

e. [appellant] wenst in hoger beroep zijn fout, het niet voldoen van het voorschot voor de arbeidsdeskundige, te herstellen en biedt aan dat voorschot alsnog te betalen.

Het hof is van oordeel dat [appellant] niet nu alsnog het voorschot voor de door de rechtbank te benoemen arbeidsdeskundige kan voldoen. Dat is niet meer aan de orde. Het hof ziet geen grond voor de benoeming van een arbeidsdeskundige, zoals kennelijk thans door [appellant] wordt gewenst. Het hof acht dat verzoek in dit stadium van de procedure in strijd met een behoorlijke procesorde; [appellant] had zulks bij memorie van grieven aan de orde moeten stellen. Bovendien heeft [appellant] eerst bij schriftelijk pleidooi aangegeven dat hij het niet eens is met de door de rechtbank bij vonnis van 2 september 2015 vastgestelde beperkingen (zie hiervoor, r.o. 3.2.8.). Dit is een nieuwe grief die in het kader van de twee-conclusieregel niet in behandeling wordt genomen.

3.4.
De wijziging van eis van [geïntimeerde] in incidenteel appel

[appellant] heeft zich niet tegen de wijziging van eis als zodanig verzet. Het hof zal dan ook van de gewijzigde eis van [geïntimeerde] uitgaan.

Deze luidt: [appellant] te veroordelen bij arrest, uitvoerbaar bij voorraad, tot betaling van de navolgende schadeposten:

I verschil aankoop en verkoop farm CAD 105.000,-

II gederfde vermogensaangroei/vermogensgroeischade CAD 2.374.000,-

III reizen Canada retour, 9 x kosten vluchten, trein, huurauto etc. € 8.520,41

IV managementkosten zus CAD 12.525,-*

V werkzaamheden [medewerker] CAD 27.149,58*

VI property taxes CAD 19.400,-*

VII koersverlies € 26.878,-

VIII voergeldcontract 2001 € 12.252,06*

v.a. 2002 + verlenging contract pm*

IX bouw woonhuis

[de vennootschap] € 7.960,64*

[de vennootschap] € 12.402,67*

[metselbedrijf] € 12.728,83*

X caravanstalling € 12.000,-*

niet kunnen realiseren uitbreiding + 10 jaar pm*

XII renteverlies 2002 € 625,-*

renteverlies 2003 € 498,30*

XIII schade loonwerk 2 x € 17.117,- € 34.234,-*

XIV kleding € 300,-*

XV telefoonkosten € 250,-*

XVI parkeerkosten € 100,-*

XVII reiskosten € 1.806,40*

XVIII kosten [getuige] € 1.200,--*

XIX eigen risico IZZ € 2.989,20*

XX reflexzonetherapeut € 1.080,-*

XXI verlies zelfwerkzaamheid

tot 5 mei 2013 € 14.400,-

van 5 mei 2013 tot 70e jaar € 12.951,60

XXII huishoudelijke hulp pm*

XXIII kosten mr. Sleegers € 4.947,50*

XXIV voorschot immateriële schade € 25.000,-

wettelijke rente imm. schade 5 mei 2013-5 november 2013 € 19.895,52

wettelijke rente vanaf 6 november 2013 p.m.

Ook vordert [geïntimeerde] [appellant] te veroordelen om aan [geïntimeerde] een belastinggarantie te verstrekken conform het door [geïntimeerde] in het geding gebrachte model en om [appellant] te veroordelen in de kosten van de eerste aanleg en het hoger beroep, te vermeerderen met de wettelijke rente en de nakosten.

Verder vordert [geïntimeerde] dat het hof bepaalt dat de rechtbank ten onrechte een aantal overwegingen heeft gebezigd in het eindvonnis van 2 september 2015.

[geïntimeerde] heeft in principaal appel geconcludeerd tot bekrachtiging van - onder meer - het eindvonnis. Het hof gaat ervan uit dat door [geïntimeerde] bedoeld is (o.a.) bekrachtiging van het eindvonnis voor zover zijn vorderingen zijn toegewezen en toewijzing van het meerdere in hoger beroep voor zover zijn incidentele grieven zullen slagen.

3.5.
De omvang van het incidenteel appel

De hiervoor in r.o. 3.4. met een * genoemde posten zijn reeds door de rechtbank toegewezen, terwijl [appellant] daar niet dan wel niet tijdig een grief tegen heeft gericht. Verder zijn met een * gemerkt de posten die door de rechtbank zijn afgewezen, terwijl [geïntimeerde] daartegen geen grief heeft gericht, vergelijk een en ander met r.o. 3.2.8. De met een * gemerkte posten behoeven daarom geen bespreking. De omvang van het incidenteel appel beperkt zich tot een beoordeling van de hiervoor zonder * genoemde schadeposten.

3.6.
De grieven in incidenteel appel

Deze grieven zijn gericht tegen het eindvonnis van 2 september 2015 en betreffen de niet met een * gemerkte posten in r.o. 3.4.

3.6.1.
Grief 1 is gericht tegen de overweging van de rechtbank in r.o. 2.6. dat geen aanleiding bestaat om [geïntimeerde] in de gelegenheid te stellen om zich nader uit te laten over de schade. Bij de behandeling van deze grief heeft [geïntimeerde] geen belang, nu hij de schade in incidenteel hoger beroep nader heeft kunnen toelichten.

3.6.2.
Grief 2 is gericht tegen de overweging van de rechtbank in r.o. 2.7. dat met het vaststaande feit dat [geïntimeerde] door de mishandeling niet in staat was het bedrijf in Canada zelf uit te oefenen, de noodzaak voor de verkoop van het bedrijf in Canada in 2003 nog niet is aangetoond.

[geïntimeerde] heeft geen belang bij de behandeling van deze grief aangezien de rechtbank vervolgens in dezelfde overweging heeft overwogen dat het blijven besturen van het bedrijf vanuit Nederland geen reële optie was en dat er daarom vanuit wordt gegaan dat de verkoop van het bedrijf het gevolg van de mishandeling is geweest.

Canada-project

3.6.3.
De grieven 3 en 4 betreffen de gestelde schade ten gevolge van de verkoop van het bedrijf in Canada.

Met grief 3 heeft [geïntimeerde] de afwijzing van het verschil tussen de aankoop- en de verkoopprijs van het bedrijf, een bedrag van CAD 105.000, aan de orde gesteld. De rechtbank heeft overwogen dat zij niet inziet waarom op dit punt sprake zou zijn van schade en dat het enkele feit dat het bedrijf minder waard was op het moment van verkoop nog niet betekent dat [geïntimeerde] schade heeft geleden (r.o. 2.8.1. eindvonnis). [geïntimeerde] heeft grief 3 in het geheel niet toegelicht. Het hof acht de genoemde overweging van de rechtbank juist. Deze grief faalt.

3.6.4.
Met grief 4 maakt [geïntimeerde] bezwaar tegen r.o. 2.8.2. van het eindvonnis waarin de rechtbank heeft overwogen dat, los van het door [geïntimeerde] gekozen willekeurige tijdstip voor de waarde van het bedrijf, de enkele waardestijging van het bedrijf niet betekent dat [geïntimeerde] schade lijdt. De waarde van een bedrijf is volgens de rechtbank van teveel factoren afhankelijk om zonder nadere toelichting te kunnen concluderen dat als [geïntimeerde] het bedrijf niet had verkocht, het dezelfde (hoge) waarde zou hebben gehad.

[geïntimeerde] heeft toegelicht dat het gekozen tijdstip (20 oktober 2013) verband hield met de datum van de comparitie van partijen op 5 november 2013. Dat kan het hof begrijpen. Echter, [geïntimeerde] heeft ook in hoger beroep zijn schade - die volgens hem de waardestijging van het bedrijf tot zijn 67e jaar betreft, terwijl hij echter de vordering ter zake (CAD 2.374.000,-) vooralsnog berekent tot en met 2013 - niet voldoende onderbouwd.

Het door [geïntimeerde] overgelegde Farmland Values Report 2014 (prod. 5 mva/mvg) is - afgezien van het feit dat voormelde overweging van de rechtbank niet bestreden is - te algemeen om tot voormelde schade te kunnen concluderen. In dat rapport is immers aangegeven met welk percentage ‘farmland values’ in o.a. [provincie] in zijn algemeenheid zijn gestegen. Dat is onvoldoende concreet ten aanzien van het bedrijf van [geïntimeerde] . De handgeschreven - volgens [geïntimeerde] indicatieve - berekening (van de hand van [geïntimeerde] ?) op de pagina van dat rapport met betrekking tot [provincie] is te vaag en niet onderbouwd. De rol van de door [geïntimeerde] in dat verband genoemde deskundige [deskundige aan de zijde van geintimeerde] , senior appraiser, is niet duidelijk geworden. De handgeschreven notitie van [geïntimeerde] (prod. 7 mva/mvg) betreffende een bod op een andere farm in 2000-2002 is evenmin een voldoende onderbouwing.

[geïntimeerde] heeft nog aangeboden om aanvullende informatie over te leggen en heeft getuigenbewijs dan wel deskundigenrapportage aangeboden. Die aanbiedingen verwerpt het hof. Het had op de weg van [geïntimeerde] gelegen om zijn vordering in hoger beroep deugdelijk te stellen en voldoende te onderbouwen. Bij gebreke van een voldoende onderbouwing, is bewijslevering niet aan de orde. Om die reden komt het hof niet toe aan benoeming van een deskundige. [geïntimeerde] heeft zich overigens niet uitgelaten over het vakgebied van deze deskundige. Evenmin heeft [geïntimeerde] zich uitgelaten over hetgeen hij zou willen bewijzen.

Alleen al gelet op de onvoldoende concrete onderbouwing van de schade faalt ook grief 4. Het nadere verweer ter zake van [appellant] bij memorie van antwoord in incidenteel appel/schriftelijk pleidooi behoeft daarom geen (nadere) bespreking.

3.6.5.
Grief 5 is gericht tegen r.o. 2.8.3. van het eindvonnis waarin de rechtbank heeft overwogen dat toewijzing van de overige posten in verband met het Canada-project die [geïntimeerde] heeft aangevoerd, omdat de emigratie uiteindelijk niet heeft plaatsgevonden, niet op alle punten vanzelfsprekend is.

Deze grief heeft [geïntimeerde] niet toegelicht. Deze grief heeft overigens geen zelfstandige betekenis en behoeft geen (afzonderlijke) behandeling.

3.6.6.
Grief 6 betreft de afwijzing van de schade in verband met 9 maal retourvluchten naar Canada, treinreizen en autohuur. Deze post is door de rechtbank afgewezen omdat er geen concrete bedragen aan gekoppeld waren (r.o. 2.8.4. eindvonnis). In hoger beroep heeft [geïntimeerde] ter zake een bedrag van € 8.520,41 gevorderd. Omtrent kosten van treinreizen en autohuur is in hoger beroep niets gesteld of gebleken.

[geïntimeerde] heeft bankafschriften van 17 mei 1991 en 6 juli 1994 van de aankoop van reischeques overgelegd, een bankafschrift van 27 juni 1994 betreffende een overboeking aan reisorganisatie [reisorganisatie] met omschrijving ‘reis Canada 4x’ en een nota van de Canadese ambassade van 13 juli 1993 (prod. 8 mva/mvg). Verder heeft [geïntimeerde] nota’s van het reisbureau van 25 januari 2001, 24 juni 2002 en 10 maart 2003 overgelegd van reizen naar Canada met 4 resp. 2 personen en 1 persoon (prod. 9 mva/mvg) en een door hem gemaakt handgeschreven overzicht van de 26 reizen die hij in de periode van 1981 tot en met 2007 naar Canada heeft gemaakt (prod. 10 mva/mvg).

Het hof ziet zonder nadere toelichting, die ontbreekt, niet in dat de bedragen van de aankoop van reischeques in 1991 en in 1994 schade opleveren die in verband staat met de mishandeling. Waarvoor die cheques zijn aangeschaft en/of waaraan deze zijn uitgegeven is onduidelijk gebleven. Ook is niet duidelijk waarvoor kosten zijn gemaakt bij de Canadese ambassade. Het maken van oriëntatie(vlieg)reizen naar Canada levert naar het oordeel van het hof evenmin - en zeker niet zonder meer en zonder nadere toelichting - dergelijke schade op. Indien [geïntimeerde] bedoeld zou hebben dat het uitgaven betreft die (uiteindelijk) hun doel gemist hebben, had zulks gesteld en onderbouwd dienen te worden. De vordering kan niet worden toegewezen; de grief faalt.

Koersverliezen

3.6.7.
.7. De rechtbank heeft in r.o. 2.8.8. van het eindvonnis de gevorderde koersverliezen afgewezen in verband met het ontbreken van iedere onderbouwing. Grief 7 is daartegen gericht. [geïntimeerde] vordert in hoger beroep een bedrag van totaal € 26.878,- in verband met koersverlies bij het omwisselen van guldens (f 730.000,-) in Canadese dollars in 2000 en het omwisselen van Canadese dollars (CAD 355.000,-) in euro’s in 2004, 2005 en 2012 en verwijst naar zijn toelichting die als productie 11 is overgelegd met daarbij gevoegd bankafschriften en een ‘bevestiging contante valuta transactie’.

Het hof acht deze vordering nog steeds onvoldoende onderbouwd. Op één van de bankafschriften staat een koers vermeld, maar dat is een andere koers dan [geïntimeerde] in productie 11 heeft vermeld. Verder is onduidelijk gebleven waarom (pas) in 2004, 2005 en 2012 Canadese dollars zijn terug gewisseld. De productie ‘bevestiging contante valuta transactie’ uit 2010 kan het hof niet rijmen met de stellingen van [geïntimeerde] . Grief 7 faalt.

Verlies zelfwerkzaamheid

3.6.8.
Grief 8 betreft de post verlies zelfwerkzaamheid. Deze post is door de rechtbank onder meer wegens het ontbreken van voldoende aanknopingspunten en op grond van de rapporten van Verhagen en De Bijl, waaruit niet blijkt van beperkingen op dit vlak, geschat op € 250,- per jaar tot de datum van het eindvonnis, is € 3.600,-. Voor de schade voor de toekomst verwees de rechtbank naar de schadestaatprocedure.

[geïntimeerde] vordert ook in hoger beroep € 1.200,- per jaar, is € 14.400,- tot 5 mei 2013 en vanaf 5 mei 2013 tot het 70e jaar van [geïntimeerde] € 12.951,60.

Het gaat volgens [geïntimeerde] om tuinonderhoud en schilderwerk met betrekking tot een vrijstaand huis met een grote, bewerkelijke tuin, waarvan [geïntimeerde] een aantal foto’s heeft overgelegd. [geïntimeerde] betwist dat van een hulpbehoefte van minder dan 100% moet worden uitgegaan, zoals de rechtbank heeft gedaan.

[geïntimeerde] heeft in hoger beroep nog steeds onvoldoende aanknopingspunten gegeven voor de begroting van de schade op dit punt. De overlegde foto’s zijn daartoe onvoldoende. Het hof volgt de rechtbank daarom. Omdat geen grief is gericht tegen de verwijzing naar de schadestaat voor de toekomst zal het hof het vonnis ook op dat punt bekrachtigen.

Grief 8 faalt.

Immateriële schade

3.6.9.
De rechtbank heeft een voorschot op de immateriële schade van € 10.000,-, minus het reeds door de strafrechter toegekende bedrag van € 2.500,- is € 7.500,- toegekend. Met grief 9 komt [geïntimeerde] daartegen op. Hij meent dat een bedrag van € 25.000,- als voorschot redelijk en gerechtvaardigd is. Hij wijst onder meer op de impact van de mishandeling op zijn leven, op het niet hebben kunnen emigreren naar Canada en op het niet hebben kunnen voortzetten van zijn landbouwbedrijf in Nederland. Verder wijst hij erop dat sprake is van smaad en laster van de zijde van [appellant] zodat [geïntimeerde] en zijn gezin in een sociaal isolement zijn geduwd. Dit levert volgens [geïntimeerde] onrechtmatig handelen van [appellant] op.

Het hof is van oordeel dat ook op dit moment volstaan kan worden met een voorschot van - na verrekening met het door de strafrechter toegewezen bedrag - van € 7.500,-. Het hof onderschrijft de motivering van de rechtbank in r.o. 2.29 van het eindvonnis. De door [geïntimeerde] in hoger beroep genoemde argumenten kunnen bij het bepalen van het definitieve bedrag aan immateriële schade in de schadestaat mogelijk een rol spelen, maar het hof ziet in die argumenten geen aanleiding om een hoger voorschot vast te stellen. Het verweer van [appellant] in hoger beroep tegen deze post behoeft daarom geen bespreking.

Grief 9 faalt.

Grief 10, overige vorderingen van [geïntimeerde]

3.6.10.
Grief 10 heeft geen zelfstandige betekenis en behoeft geen behandeling.

De door [geïntimeerde] verzochte belastinggarantie conform de door hem overgelegde modelovereenkomst is niet toewijsbaar. [geïntimeerde] kan het aangaan van een dergelijke overeenkomst met hem door [appellant] niet, en in elk geval niet op deze wijze, afdwingen.

Met betrekking tot de door [appellant] gevorderde bepalingen ten aanzien van de diverse rechtsoverwegingen van de rechtbank verwijst het hof naar r.o. 3.6. e.v. Voor afzonderlijke bepalingen in het dictum ziet het hof geen aanleiding.

Nieuwe grieven/nieuwe verweren van [appellant] , bewijsaanbiedingen

3.7.
Voor zover door [appellant] met zijn stellingen bij memorie van antwoord in incidenteel appel en/of in zijn schriftelijke pleitnota bedoeld heeft alsnog grieven te richten tegen één of meer vonnissen en door de rechtbank toegewezen schadeposten (zie hiervoor onder r.o. 3.2.8.), zijn deze in strijd met de twee-conclusieregel aangevoerd en behoeven deze geen behandeling, zie ook r.o. 3.3.6. Datzelfde geldt voor zover door [appellant] bij schriftelijk pleidooi nieuwe verweren tegen de incidentele grieven van [geïntimeerde] zijn aangevoerd, bijvoorbeeld met betrekking tot de schadebeperkingsplicht van [geïntimeerde] . Ook dat is in strijd met de twee-conclusieregel. Behandeling daarvan kan achterwege blijven.

Het hof ziet - voor zover niet reeds hiervoor besproken - geen aanleiding om [geïntimeerde] en/of [appellant] toe te laten tot bewijslevering.

Slotsom, proceskosten

3.8.
De slotsom is dat de vonnissen waarvan beroep bekrachtigd dienen te worden.

[appellant] blijft de overwegend in het ongelijk gestelde partij in eerste aanleg, zodat ook de proceskostenveroordeling gehandhaafd blijft.

[appellant] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het principaal appel en [geïntimeerde] wordt als de in het ongelijk gestelde partij veroordeeld in de kosten van het incidenteel appel. De kosten van het incident komen voor rekening van [appellant] .

4 De uitspraak
Het hof:

op het principaal en incidenteel hoger beroep

bekrachtigt de vonnissen waarvan beroep;

veroordeelt [appellant] in de proceskosten van het principaal hoger beroep en van het incident, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [geïntimeerde] op € 1.631,- aan griffierecht en op € 9.483,- aan salaris advocaat, en voor wat betreft de nakosten op € 157,- indien geen betekening plaatsvindt, dan wel op € 239,- vermeerderd met de explootkosten indien niet binnen veertien dagen na de datum van dit arrest is voldaan aan de bij dit arrest uitgesproken veroordelingen en betekening van dit arrest heeft plaatsgevonden en bepaalt dat deze bedragen binnen veertien dagen na de dag van deze uitspraak moeten zijn voldaan, bij gebreke waarvan deze bedragen worden vermeerderd met de wettelijke rente als bedoeld in artikel 6:119 BW daarover vanaf het einde van voormelde termijn tot aan de dag der voldoening;

verklaart vorenstaande proceskostenveroordeling uitvoerbaar bij voorraad;

veroordeelt [geïntimeerde] in de proceskosten van het incidenteel hoger beroep, en begroot die kosten tot op heden aan de zijde van [appellant] op € 2.750,50 aan salaris advocaat;

wijst het meer of anders in principaal en incidenteel hoger beroep gevorderde af. ECLI:NL:GHSHE:2019:1623