RBGEL 150120 ontheffing verstek na ongeval van 251013; schending klachtplicht gehonoreerd
- Meer over dit onderwerp:
RBGEL 150120 ontheffing verstek na ongeval van 251013; schending klachtplicht gehonoreerd, regres op organisator als wg-er afgewezen
in vervolg op ECLI:NL:RBGEL:2019:484
De vrijwaring van [Eiser sub 1]
4.2.
[Eiser sub 1] en [Gedaagden] verschillen van mening over het soort overeenkomst dat tussen hen tot stand is gekomen: een overeenkomst van opdracht (standpunt van [Eiser sub 1] ) of een overeenkomst van huur (standpunt van [Gedaagden] ). Beantwoording van de vraag hoe de rechtsverhouding tussen partijen moet worden gekwalificeerd, kan in het midden blijven omdat het meest verstrekkende verweer van [Gedaagden] , het beroep op schending van de klachtplicht (6:89 BW), slaagt. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.
4.3.
Artikel 6:89 BW bepaalt dat op een gebrek in de prestatie geen beroep kan worden gedaan als er niet binnen bekwame tijd na het ontdekken van het gebrek is geklaagd. Ratio van deze bepaling is bescherming van de schuldenaar tegen te late en daardoor moeilijk te betwisten klachten, doordat hij erop mag rekenen dat de schuldeiser met bekwame spoed onderzoekt of de prestatie aan de verbintenis beantwoordt en, indien dit niet het geval blijkt te zijn, zulks, eveneens met spoed, aan de schuldenaar meedeelt. Dit geldt niet alleen voor verbintenissen tot het geven van zaken (zoals een overeenkomst van huur) maar ook voor verbintenissen tot het verrichten van diensten (zoals een overeenkomst van opdracht). De klachttermijn gaat lopen zodra de schuldenaar het gebrek in de prestatie heeft ontdekt of deze had moeten ontdekken. Er is geen eenduidige termijn voor te geven; wat tijdig is hangt af van de omstandigheden van het geval. Daarbij is de verstreken tijd een factor maar niet doorslaggevend. Beoordeeld moet worden of het belang van de schuldenaar door het verstrijken van de tijd is geschaad.
4.4.
[Gedaagden] stelt dat [Eiser sub 1] eerst bij de dagvaarding in vrijwaring van 8 januari 2018 heeft geklaagd, terwijl [Eiser sub 1] al op een eerder moment wist van een vermeend gebrekkige prestatie. Immers, het ongeval vond plaats tijdens de clinic van 25 oktober 2013. Ook na ontvangst van de factuur van 1 november 2013 heeft [Eiser sub 1] niet geklaagd en is de factuur voor (onder andere) de huur van het terrein en de rallyauto’s door haar voldaan. Dit, terwijl [Eiser sub 1] op die momenten al rekening moest houden met een mogelijke aansprakelijkstelling, gelet op het ongeval en (de ernst van) de verwondingen van [de bijrijder]. In ieder geval wist [Eiser sub 1] na ontvangst van de brief van [de bijrijder] van 22 januari 2014 dat zij door [de bijrijder] aansprakelijk werd geacht. Ook toen heeft [Eiser sub 1] [Gedaagden] niet aangesproken. Verder wijst [Gedaagden] op de brief van [Eisers] aan [de bijrijder] van 5 mei 2014 (zie onder 2.5.) waaruit blijkt dat [Eisers] op dat moment kennelijk [Gedaagden] als organisator van het evenement aansprakelijk achtte. Desondanks heeft [Eiser sub 1] daarna geen actie jegens [Gedaagden] ondernomen tot de dagvaarding van 8 januari 2018. Gelet op de inmiddels verstreken tijd van ruim vier jaar na het ongeval en bijna vier jaar na de aansprakelijkstelling, is [Gedaagden] van mening dat zij in haar belangen is geschaad. Zij kan na al die jaren geen onderzoek meer doen naar de wijze waarop het circuit destijds was uitgezet en door het tijdsverloop is de herinnering van de betrokkenen vervaagd.
4.5.
Omdat [Eiser sub 1] niet heeft gesteld dat zij op een eerder moment dan bij dagvaarding van 8 januari 2018 bij [Gedaagden] heeft geklaagd, staat vast dat [Gedaagden] eerst vier jaar na het ongeval is aangesproken op een vermeend gebrekkige prestatie. Om deze vermeend gebrekkige prestatie te kunnen betwisten, is [Gedaagden] aangewezen op getuigenbewijs, niet alleen ten aanzien van de vraag hoe de rechtsverhouding tussen partijen moet worden gekwalificeerd en wat de mogelijke verplichtingen van [Gedaagden] waren, maar ook ten aanzien van de vraag of [Gedaagden] vervolgens gebrekkig heeft gepresteerd. [Gedaagden] stelt dat zij dit bewijs door het verstrijken van de tijd niet voldoende veilig heeft kunnen stellen. Met de enkele opmerking van [Eiser sub 1] dat [Gedaagden] geen nadeel lijdt omdat zij gebruik kan maken van verklaringen van [gedaagde sub 2] die hij destijds ten overstaan van onderzoekers van DEKRA en Achmea heeft afgelegd, heeft [Eiser sub 1] dit onvoldoende betwist. Deze verklaringen zien immers op de toedracht van het ongeval en niet op de aard en inhoud van een mogelijke overeenkomst tussen [Eiser sub 1] en [Gedaagden] en evenmin op het al dan niet tekortschieten ten aanzien van de eventueel daaruit voortvloeiende verplichtingen.
4.6.
Gelet op deze omstandigheden slaagt het beroep van [Gedaagden] op schending van de klachtplicht. Daarmee heeft [Eiser sub 1] alle rechten en bevoegdheden die haar op grond van gebrekkigheid van een prestatie ten dienste stonden, verloren. [Eiser sub 1] kan dan ook geen regres nemen op [Gedaagden] voor de schadevergoeding waartoe [Eiser sub 1] jegens [de bijrijder] is veroordeeld.ECLI:NL:RBGEL:2020:214