Hof Den Bosch 260408 onrechtmatig handelen provincie niet voldoende voor aantasting in de persoon
- Meer over dit onderwerp:
Hof Den Bosch 260408 onrechtmatig handelen provincie niet voldoende voor aantasting in de persoon
4.2. [appellant] vordert in reconventie een immateriële schadevergoeding van F 25.000,-. wegens gederfde levensvreugde.
4.2.1. De rechtbank heeft deze vordering in het beroepen vonnis afgewezen.
Daartoe overwoog de rechtbank in rov. 5.1., kort gezegd, het volgende:
a. Smartengeld kan worden toegekend bij (ernstige) aantasting van de persoon;
b. Het feit dat de provincie heeft geweigerd aan [appellant] het
bouwperceel te leveren waarop hij op grond van de tweede overeenkomst
aanspraak kon maken, kan moeilijk gezien worden als het aantasten van
de persoon;
c. Vaststaat dat het geschil tussen partijen is uitgemond in een sedert
1978/1979 tot heden tussen hen voortslepende affaire, waarin de
provincie zich vreemde manoeuvres heeft veroorloofd, bijv. het kort
nadien weer herroepen van de toezeggingen van [persoon 1]. Echter
[appellant] zelf heeft ook een groot aandeel gehad in het feit dat deze
affaire zich zo lang heeft voortgesleept door onvoldoende voortvarend
tegenmaatregelen te nemen. Daarom is er geen sprake van "een overwegend
aan de provincie te wijten aantasting van de persoon van [appellant]"
die de toekenning van smartengeld zou rechtvaardigen.
4.3. [appellant] komt tegen dit oordeel van de rechtbank op met het
betoog dat in HR 2 mei 1997, NJ 1997, 662 rov. 3.8. is aanvaard dat
toewijzing van een vordering tot immateriële schadevergoeding in
beginsel toewijsbaar is indien zich omstandigheden hebben voorgedaan
als in dat arrest door eisers waren gesteld. Soortgelijke
omstandigheden hebben zich volgens [appellant] in dit geval voorgedaan.
[appellant] heeft deze omstandigheden toegelicht onder de punten 7, 8
en 9 van de memorie van grieven.
4.4. Het hof overweegt als volgt.
4.4.1. Een vordering tot vergoeding van immateriële schadevergoeding
kan naar huidig recht worden toegewezen indien de benadeelde in zijn
persoon is aangetast in de zin als bedoeld in art. 6: 106 BW. Onder het
recht dat gold voor 1 januari 1992 en dat in casu van toepassing is,
was dit niet anders.
4.4.2. De provincie heeft betwist dat [appellant] in zijn persoon is
aangetast in bovenbedoelde zin (MvA in principaal appel 3.14, 3.15 en
3.20).
4.4.3. Omtrent die aantasting in zijn persoon heeft [appellant] het volgende gesteld:
a. [appellant] heeft levensvreugde gederfd omdat hij het opbouwen van
een eigen bedrijf en het zijn van eigen baas de afgelopen tien jaar
heeft moeten missen (CvR in reconventie d.d. 13 januari 1989, pag. 12)
en de provincie hoogst onzorgvuldig heeft gehandeld (MvG punt 16 in de
eerdere appelprocedure onder rolnr. 853/90).
b. Terugblikkende over de vele sedert 1979 verstreken jaren blijkt dat
het geschil het leven van [appellant], zijn echtgenote en ook in zekere
mate de overige gezinsleden heeft vergald. Bij tijd en wijle heeft dat
er toe geleid dat [appellant] zich wegens psychische klachten onder
medische behandeling heeft moeten stellen. Deze lijdensweg dankt hij
aan de provincie (pleitnotities d.d. 16 juni 1997, pag. 21).
c. [appellant] is inmiddels 63 jaar. Zijn arbeidzaam leven ligt achter
hem. [appellant] kijkt met verbittering terug op het feit dat de
jarenlang door de provincie opgevoerde reden - belangstelling gemeente
Maarheeze - een drogreden blijkt te zijn geweest (akte d.d. 21 december
1999, pag. 4, tweede alinea).
d. In zijn antwoordakte d.d. 1 februari 2000 punt 3. specificeert
[appellant] zijn standpunt in die zin dat "het geestelijk letsel juist
is veroorzaakt door de hindernissen die de provincie heeft opgeworpen
om zijn bouw- en exploitatieplannen te blokkeren, samen met andere
feiten (de handelwijze van de provincie in zijn totale samenhang, de
aan het procederen verbonden financiële risico's, zijn hoge leeftijd
etc.)".
4.5. Uit deze stellingen van [appellant] kan het hof niet afleiden dat
[appellant] door het onrechtmatig handelen van de provincie in zijn
persoon is aangetast.
4.5.1. Het feit dat door het onrechtmatig handelen van de provincie
[appellant] de mogelijkheid is ontnomen zijn voorgenomen plannen tot
het opzetten van een champignonkwekerij annex potplantenteelt onder
glas op het bouwperceel uit te voeren, terwijl het ontwikkelen van
alternatieve plannen dienaangaande op een andere lokatie onder de
gegeven omstandigheden geen reële optie was, kan slechts grond
opleveren voor de conclusie dat [appellant] daardoor is aangetast in
zijn persoon, indien tevens komt vast te staan dat [appellant] hierdoor
psychisch is beschadigd, bijvoorbeeld in die zin dat [appellant]
hierdoor geestelijk niet in staat is geweest zijn persoonlijke
arbeidskracht zinvol op een andere wijze in te zetten ten behoeve van
hemzelf en zijn gezinsleden. Een dergelijke psychische beschadiging is
echter niet komen vast te staan.
De stelling van [appellant] dat hij als gevolg van de onderhavige
affaire is verbitterd en zich bij tijd en wijle wegens psychische
klachten onder medische behandeling heeft moeten stellen, is te
algemeen om tot een dergelijke psychische beschadiging te concluderen.
Bij gebreke van nadere concretisering en onderbouwing, kan daarom niet
worden aangenomen dat [appellant] als gevolg van deze affaire in zijn
persoon is aangetast.
4.5.2. De omstandigheid dat de provincie door haar onrechtmatig gedrag
aan [appellant] de mogelijkheid heeft ontnomen een eigen familiebedrijf
op te bouwen op het door de provincie op grond van de tweede
overeenkomst te leveren bouwperceel en daarin zijn levensgeluk te
vinden, brengt weliswaar mee dat [appellant] zijn arbeidzaam leven niet
heeft kunnen inrichten op een wijze die hij zich bij het sluiten van de
tweede overeenkomst had voorgesteld, maar dat gegeven vormt op zichzelf
onvoldoende grond voor de conclusie dat [appellant] daardoor in zijn
persoon is aangetast. Het hof neemt zonder meer aan dat [appellant]
hierdoor levensvreugde heeft gederfd, doch ook het derven van
levensvreugde levert in zijn algemeenheid onvoldoende grond op om te
concluderen tot aantasting van de persoon.
4.5.3. De rechtbank heeft de vordering tot betaling van smartengeld
daarom terecht afgewezen. De grief van [appellant] kan geen doel
treffen, zodat het beroepen vonnis op dit punt moet worden bekrachtigd.
LJN BG1039