Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Maastricht 030506 shockschade als gevolg van doodslag in het verkeer, afgewezen

Rechtbank Maastricht 03-05-06
4.1. Eisers vorderen een verklaring voor recht over de grondslag van de aansprakelijkheid en de omvang van de schadevergoedingsplicht van gedaagde. Daarnaast maken zij aanspraak op schadevergoeding in geld. Primair baseren eisers deze vorderingen op het geestelijk leed dat [voornoemde chauffeur], door zijn onrechtmatige gedragingen op 31 maart 2001, rechtstreeks aan eisers heeft toegebracht. Subsidiair baseren eisers hun vorderingen op de schokkende wijze waarop zij zijn geconfronteerd met het onrechtmatige handelen van [voornoemde chauffeur] en de gevolgen daarvan voor de drie overleden slachtoffers. Op beide gronden houden zij gedaagde als verzekeraar van [voornoemde chauffeur] aansprakelijk voor alle geleden en nog te lijden schade, zowel materieel als immaterieel, die in voldoende oorzakelijk verband staat met het verwijt dat zij [voornoemde chauffeur] (primair dan wel subsidiair) maken.

4.2. De rechtbank stelt voorop dat de gebeurtenissen op 31 maart 2001 voor eisers zonder twijfel zeer shockerend zijn geweest en dat zij, eveneens zonder twijfel, hebben geleid en in de toekomst nog zullen leiden tot veel geestelijk leed. Ook gedaagde erkent dit leed.

4.3. Naar aanleiding van de primaire vordering staat in de onderhavige zaak echter niet centraal of eisers in feitelijke zin geestelijk leed hebben ondervonden en nog zullen ondervinden als gevolg van het handelen van [voornoemde chauffeur]. Aan de orde is of dit leed eisers aanspraak geeft op een schadevergoeding in geld, te betalen door gedaagde als verzekeraar van [voornoemde chauffeur]. (....)

4.10. Naar algemeen wordt aanvaard bestaan op het huidige, ‘beperkte’ stelsel van schadevergoeding voor nabestaanden twee uitzonderingen. Een daarvan is relevant voor de beoordeling van het primair gevorderde (de tweede komt hierna aan de orde onder 4.13). De uitzondering wordt gemaakt in 6:106 aanhef en lid 1 onder a BW, dat een aanspraak op vergoeding van immateriële schade toekent als ‘de aansprakelijke persoon het oogmerk had zodanig nadeel toe te brengen’. Als dat oogmerk komt vast te staan (en daarnaast dat het doden van het slachtoffer een onrechtmatige daad oplevert jegens de nabestaande), dan wordt verder niet relevant geacht dat de schade is ontstaan als gevolg van een overlijden. De bepaling is vrij recent toegepast in een zaak waarin kwam vast te staan dat de ene ouder een gezamenlijk kind had gedood met de uitdrukkelijke bedoeling om de andere ouder leed toe te brengen. In zijn arrest van 26 oktober 2001 (NJ 2002, 216) is de Hoge Raad akkoord gegaan met het oordeel van de feitenrechter, die een aanspraak op schadevergoeding had toegekend.

4.11. Eisers doen uitdrukkelijk een beroep op deze bepaling, zoals toegepast in het arrest van 26 oktober 2001. (dv 17-19) Zij verwijzen in verband hiermee naar het strafrechtelijke oordeel over de gedragingen van [voornoemde chauffeur], die onder meer is veroordeeld voor het ‘medeplegen van doodslag, meermalen gepleegd’. In hun visie is aldus komen vast te staan dat de opzet van [voornoemde chauffeur] was gericht op het overlijden; de opzet was daarmee tevens gericht op het ontstaan van met dat overlijden onlosmakelijk verbonden leed bij de nabestaanden. Alle gevolgen van dat leed (dat ook kan leiden tot materiële schade, zoals door het verlies van arbeidsvermogen of het zakken voor examens) dient gedaagde, als verzekeraar van [voornoemde chauffeur], voor haar rekening te nemen. (dv 14)
Zó onderbouwd kan het beroep op artikel 6:106 lid 1 aanhef en sub a BW niet slagen. Gedaagde wijst er terecht op dat uit het arrest van het Hof Den Bosch van 17 februari 2003 blijkt dat [voornoemde chauffeur] is veroordeeld voor een opzettelijk begaan strafbaar feit, doodslag, waarbij de opzet is ingevuld langs de weg van het ‘voorwaardelijk opzet’. (cva 8) [voornoemde chauffeur] wordt niet verweten dat hij willens en wetens heeft gehandeld met de bedoeling om de slachtoffers te doden; hem wordt verweten dat hij – kort gezegd – bewust het risico van het overlijden op de koop toe heeft genomen. Of in enig opzicht sprake is geweest van ‘oogmerk’ bij [voornoemde chauffeur] is in de strafzaak niet aan de orde geweest.
Daar komt bij dat voor de toepasselijkheid van artikel 6:106 lid 1 aanhef en sub a BW niet voldoende is dat – uitgaande van deze zaak – komt vast te staan dat het oogmerk van [voornoemde chauffeur] was gericht op het overlijden van de drie slachtoffers, het oogmerk zou (ook) gericht moeten zijn op het toebrengen van geestelijk leed bij eisers als nabestaanden. Ook gedaagde wijst daarop. (cva 8) Dat dit oogmerk bij [voornoemde chauffeur] heeft bestaan is niet aannemelijk, zeker nu in verband met het hoofdverwijt dat hem wordt gemaakt (de meervoudige doodslag) in het strafproces niet meer dan voorwaardelijk opzet is vast komen te staan.
Eisers pleiten verder nog voor een ruime interpretatie van artikel 6:106 lid 1 aanhef en sub a BW, in die zin dat de bepaling ook wordt toegepast in geval van voorwaardelijk opzet en bewuste (grove) schuld jegens de nabestaanden. (dv 19, 20) De rechtbank zal eisers op dit punt niet volgen. In artikel 6:106 lid 1 aanhef en sub a BW wordt een - zeldzame – uitzondering gemaakt op het verder zeer beperkte recht op schadevergoeding van nabestaanden. Een ruime uitleg, waarbij de uitzonderingbepaling ook wordt toegepast bij de lichtste opzetvariant en bij schuld, verdraagt zich daarmee niet. De rechtbank wijst er daarnaast op dat in het geheel niet is komen vast te staan dat [voornoemde chauffeur] op 31 maart 2001 willens en wetens het risico van het ontstaan van geestelijk leed bij de nabestaanden op de koop toe heeft genomen (voorwaardelijk opzet), of dat [voornoemde chauffeur] zich bewust is geweest van dat geestelijk leed en het vervolgens heeft gebagatelliseerd (bewuste schuld). Gelet op wat in de strafzaak tegen [voornoemde chauffeur] is vastgesteld over diens geestesgesteldheid vlak voor en op het moment van de gebeurtenissen op 31 maart 2002 acht de rechtbank dat ook uiterst onaannemelijk. (....)

4.13. Gegeven dit oordeel dient nu het subsidiair gevorderde aan de orde te komen. Ook hier zal de rechtbank beoordelen (a) of het gevorderde, gelet op de gegeven onderbouwing, naar geldend recht toewijsbaar is, en (b) of, zo niet, ruimte bestaat om niettemin tot een toewijzing te komen, op grond van een verruimde interpretatie van de wet of een van de andere door eisers aangevoerde gronden.
Feitelijke basis voor het subsidiair gevorderde is de schokkende wijze waarop eisers zijn geconfronteerd met het handelen van [voornoemde chauffeur] en de gevolgen daarvan voor de drie overleden slachtoffers. Eisers vorderen zodoende vergoeding van ‘shockschade’. Deze vordering wordt gebaseerd op artikel 6:106 aanhef en sub b BW, dat (voor zover hier van belang) een aanspraak op vergoeding van immateriële schade toekent als de benadeelde ‘(op andere wijze) in zijn persoon is aangetast’. In zijn arrest van 20 februari 2002 (NJ 2002, 240, Taxibus) heeft de Hoge Raad nader aangegeven aan welke eisen moet worden voldaan om voor vergoeding van shockschade in aanmerking te komen.

4.14. Aan enkele door de Hoge Raad gestelde eisen is in deze zaak voldaan, daaronder de eisen dat sprake is van (1) een overlijden ten gevolge van (2) een ernstig ongeval dat (3) het gevolg is van de overtreding van een veiligheids- of verkeersnorm. Met dit laatste kan zonder twijfel gelijk worden gesteld de overtreding van een algemene strafbepaling in een verkeerssituatie.
Een vierde eis die de Hoge Raad stelt, is dat sprake is van het waarnemen van het ongeval of van een directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan. Eisers (dv 8-11) hebben uitgebreid geschetst waar, wanneer en onder welke omstandigheden elk van hen kennis heeft genomen van het gebeurde op 31 maart 2001. Daarvan uitgaande geldt voor alle eisers dat zij het ongeval als zodanig niet zelf hebben waargenomen. De eisers sub 1, 2, 3, 4, 5, 6, 7 en 8 werden pas enige tijd later van het ongeval en de ernstige gevolgen ervan op de hoogte gesteld. Zij hebben toen de plaats van het ongeval niet alsnog bezocht. Eiser sub[eiser sub 9][Naam], heeft de verongelukte auto kennelijk wel gezien en herkend. In de dagvaarding wordt echter niet vermeld dat [eiser sub 9] al op dat moment rechtstreeks en op een voor hem shockerende manier is geconfronteerd met de gevolgen van het ongeval voor zijn broer [Naam broer]. De rechtbank gaat er daarom van uit dat dat niet het geval is geweest. Daarom geldt voor alle eisers dat zij niet direct zijn geconfronteerd met de ernstige gevolgen van het ongeval voor hun dierbare.

4.15 De confrontatie-eis die hier aan de orde is, is een wezenlijke eis. Het is juist deze confrontatie die maakt dat (mits ook aan de andere voorwaarden is voldaan) sprake is van een onrechtmatige daad rechtstreeks ten opzichte van de nabestaanden. Anders dan eisers lijken te stellen (dv 29) kan de confrontatie-eis om die reden niet worden gemist.
Evenmin is het mogelijk om de eis duidelijk af te zwakken, omdat dan het onderscheid vervalt tussen de nabestaanden die rechtstreeks en op shockerende met het ongeval en de gevolgen daarvan worden geconfronteerd en de nabestaanden die op andere wijze op de hoogte raken van het overlijden van een dierbare. Ook dit laatste is zonder twijfel zeer ingrijpend. Een aanspraak op compensatie in geld wegens de geleden (affectie)schade kan daaraan echter op dit moment, nu wetsvoorstel 28781 nog geen wet is geworden, niet worden ontleend.
Eisers stellen nog dat in deze zaak minder zware eisen moeten worden gesteld aan het confrontatie-aspect, omdat sprake is van een door [voornoemde chauffeur] opzettelijk begaan feit. (dv 24) De rechtbank is, met gedaagde (cva 21) van oordeel dat deze opvatting geen steun verdient. De rechtbank wijst in dit verband op het volgende. Zoals eerder geschetst hebben nabestaanden naar geldend recht slechts in zeer beperkte mate recht op vergoeding van hun schade. Op dit stelsel, neergelegd in artikel 6:108 BW, bestaan slechts twee, nauw omschreven uitzonderingen. In de ene, geregeld in artikel 6:106 lid 1 aanhef en sub a BW is de schuldgraad van doorslaggevend belang. Hieraan worden hoge eisen gesteld, in die zin dat alleen de aanwezigheid van de zeer uitgesproken opzetvorm ‘oogmerk’ recht geeft op vergoeding van immateriële schade. De aard van het schadetoebrengende handelen en de aard van de overtreden norm zijn dan verder niet van belang. Uit het Taxibus-arrest blijkt dat in verband met het recht op shockschade, te baseren op artikel 6:106 lid 1 aanhef en sub b BW, juist de aard van het schadetoebrengende handelen (het veroorzaken van een ernstig, omstanders shockerend ongeval) en de aard van de overtreden norm (een veiligheids- of verkeersnorm) van belang zijn. De Hoge Raad stelt hier geen speciale eisen aan de schuldgraad. De opvatting van eisers kom er op neer dat elementen van beide ‘uitzonderingen’ kunnen worden gecombineerd. Daarvan uitgaande zou voor nabestaanden een recht op vergoeding van immateriële schade bestaan, juist ook in een situatie dat niet is voldaan aan de eisen op grond van ‘sub a’ (geen oogmerk), terwijl evenmin volledig wordt voldaan aan de eisen van ‘sub b’ (geen rechtstreekse, shockerende confrontatie met het ongeval of de gevolgen daarvan). Op deze manier wordt afbreuk gedaan aan het huidige stelsel, waarin alleen als aan zeer stringente eisen is voldaan, een uitzondering wordt gemaakt op de hoofdregel in artikel 6:108 BW. Aanwijzingen dat de wetgever een dergelijke situatie zou hebben gewild zijn de rechtbank niet gebleken.

4.16. Kortom: nu niet is voldaan aan de ‘confrontatie-eis’ kan ook op de subsidiair aangevoerde grond – ‘shockschade’ – geen sprake zijn van toewijzing van de gevorderde verklaring voor recht en van de schadevergoedingsvorderingen. (...)

4.17. Eisers hebben in de dagvaarding een beroep gedaan op de schending van de persoonlijkheidsrechten van elk van eisers, met name van hun rechten op onaantastbaarheid van de integriteit van lichaam en geest, op de eerbiediging van familie- en gezinsleven en op de eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer. (dv 30-31, deels ook 52-60) Daarnaast hebben eisers een beroep gedaan op artikel 1 van het Eerste Protocol bij het Verdrag tot bescherming van de rechten van de mens en de fundamentele vrijheden (EVRM), bezien tegen de achtergrond van (de strekking van) artikel 8 van het EVRM. (dv 47). Het is de rechtbank niet duidelijk of eisers het gestelde over de persoonlijkheidsrechten aanvoeren ter ondersteuning van hun stellingen over de primaire of de subsidiaire grondslag van hun vordering, of dat eisers hier een afzonderlijke, derde grondslag aanvoeren voor toewijzing van in elk geval hun schadevergoedingsvorderingen. De rechtbank zal dit verder in het midden laten, omdat zij van oordeel is dat het aangevoerde hoe dan ook niet kan bijdragen aan een toewijzing van het gevorderde.

4.18. De slotsom luidt dat al het door eisers gevorderde moet worden afgewezen. LJN AX0354