Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Midden-NL 241115 strafzaak tzv medeplegen moorden; vordering nabestaande ogv 6:108 BW toegewezen; affectieschade afgewezen

Rb Midden-NL 241115 strafzaak tzv medeplegen moorden; vordering nabestaande ogv 6:108 BW toegewezen; affectieschade afgewezen

Bewezenverklaring
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen is wettig en overtuigend bewezen dat verdachte het onder 1 meest subsidiair, 2 primair en 3 primair ten laste gelegde heeft begaan, met dien verstande dat
1. hij op 4 november 2012 in de gemeente Westerveld, tezamen en in vereniging met een ander, met het oogmerk van wederrechtelijke toe-eigening heeft weggenomen een portemonnee met inhoud, sleutels, een auto, sigaretten en een telefoon, toebehorende aan [slachtoffer 1] ,
welke diefstal werd voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen [slachtoffer 1] , gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en/of gemakkelijk te maken en/of om bij betrapping op heterdaad aan zichzelf en/of de andere deelnemer aan dat misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, welk geweld hierin bestond dat zijn medeverdachte met behulp van een vuurwapen kogels door het lichaam van [slachtoffer 1] heeft geschoten, welk feit de dood van [slachtoffer 1] ten gevolge heeft gehad;
2. hij op 25 juli 2013 te [pleegplaats] , tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 2] van het leven heeft beroofd, immers heeft zijn mededader met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, de keel/hals van [slachtoffer 2] dichtgedrukt en enige tijd dichtgedrukt gehouden.
3. hij op 25 juli 2013 te [pleegplaats] , tezamen en in vereniging met een ander, opzettelijk en met voorbedachten rade [slachtoffer 3] van het leven heeft beroofd, immers heeft verdachte met dat opzet en na kalm beraad en rustig overleg, de keel/hals van [slachtoffer 3] dichtgedrukt en enige tijd dichtgedrukt gehouden.
De verdachte zal van het meer of anders ten laste gelegde worden vrijgesproken, aangezien de rechtbank dat niet bewezen acht.
De rechtbank heeft de in de tenlastelegging voorkomende schrijffouten hersteld. Verdachte is hierdoor niet in de verdediging geschaad.
Het bewezen verklaarde levert op:
1. diefstal, voorafgegaan en vergezeld van geweld tegen personen, gepleegd met het oogmerk om die diefstal voor te bereiden en gemakkelijk te maken en om, bij betrapping op heter daad, aan zichzelf of andere deelnemers aan het misdrijf hetzij de vlucht mogelijk te maken, hetzij het bezit van het gestolene te verzekeren, terwijl het feit wordt gepleegd door twee of meer verenigde personen, terwijl het feit de dood ten gevolge heeft
2. medeplegen van moord
3. medeplegen van moord

(...)

Vordering van de benadeelde partij (m.b.t. het onder 1 subsidiair bewezen verklaarde)

[benadeelde partij 1]
heeft zich voor de aanvang van de terechtzitting als benadeelde partij in het strafproces gevoegd door middel van indiening van het voorgeschreven formulier bevattende de opgave van een vordering tot vergoeding van door hem geleden schade ten gevolge van het aan verdachte onder 1 subsidiair ten laste gelegde en bewezen verklaarde alsmede de gronden waarop deze berust.
De gemachtigde van de benadeelde partij, mr. M.A.I. Witlox, heeft ter terechtzitting de materiële schade op een bedrag van € 21.850,87 gesteld, bestaande uit € 20.640,00 voor gederfd levensonderhoud, € 1.067,87 voor reiskosten in het kader van het strafproces en € 143,00 voor de eigen bijdrage voor rechtsbijstand.

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de vordering zal worden toegewezen tot een bedrag van € 21.850,87, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en met toepassing van hoofdelijkheid.

Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft aangevoerd dat de verdediging voor wat betreft de hoogte van vordering wil aansluiten bij hetgeen is vastgesteld conform de beslissing van de rechtbank te Groningen d.d. 1 november 2005. Voor het overige heeft de raadsman zich gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
Ten aanzien van het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel heeft de raadsman de rechtbank primair verzocht om deze niet op te leggen, omdat in deze zaak het niet voldoen aan de betalingsverplichting slechts zal leiden tot een verlenging van de detentie van verdachte. Subsidiair heeft de raadsman de rechtbank verzocht om met de draagkracht van verdachte rekening te houden en de vervangende hechtenis te bepalen op 1 dag.

Beoordeling
De rechtbank is van oordeel dat de gestelde schade voldoende aannemelijk is geworden en in zodanig verband staat met het door verdachte gepleegde strafbare feit, dat deze aan hem als een gevolg van zijn handelen kan worden toegerekend. De rechtbank acht de vordering, die niet dan wel onvoldoende door verdachte en diens raadsman is weersproken, gegrond en voor toewijzing vatbaar.
De rechtbank acht daarnaast oplegging van de schadevergoedingsmaatregel aangewezen nu verdachte jegens de benadeelde partij naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade.
De rechtbank zal het opleggen van de vervangende hechtenis beperken tot 1 dag.

[benadeelde partij 2]
heeft zich voor de aanvang van de terechtzitting als benadeelde partij in het strafproces gevoegd door middel van indiening van het voorgeschreven formulier bevattende de opgave van een vordering tot vergoeding van door haar geleden schade ten gevolge van het aan verdachte onder 1 subsidiair ten laste gelegde en bewezen verklaarde alsmede de gronden waarop deze berust.
De gemachtigde van de benadeelde partij, mr. N.T.G. Greven, heeft ter terechtzitting de materiële schade op een bedrag van € 63.859,04 gesteld, bestaande uit € 58.264,86 voor gederfd levensonderhoud, € 1.482,55 voor gemaakte kosten ter onderbouwing van de vordering benadeelde partij en € 4.111,63 voor begrafeniskosten. De schade voor gederfd levensonderhoud is beperkt tot de periode vanaf het overlijden tot 1 oktober 2015.

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft gevorderd dat de vordering zal worden toegewezen tot een bedrag van € 63.859,04, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en met toepassing van hoofdelijkheid.

Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich met betrekking tot de gevorderde kosten ten behoeve van de lijkbezorging gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank. Met betrekking tot de kosten voor gederfd levensonderhoud heeft de raadsman de vraag opgeworpen of deze vordering, gelet op de omvang, een onevenredige belasting van het strafproces meebrengt. De benadeelde partij dient daarom niet-ontvankelijk in de vordering te worden verklaard indien daarvan sprake is.
Ten aanzien van het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel heeft de raadsman de rechtbank primair verzocht om deze niet op te leggen, omdat in deze zaak het niet voldoen aan de betalingsverplichting slechts zal leiden tot een verlenging van de detentie van verdachte. Subsidiair heeft de raadsman de rechtbank verzocht om met de draagkracht van verdachte rekening te houden en de vervangende hechtenis te bepalen op 1 dag.

Beoordeling
De rechtbank is van oordeel dat de gestelde schade ten aanzien van de begrafeniskosten en de kosten berekening gederfd levensonderhoud voldoende aannemelijk is geworden en in zodanig verband staat met het door verdachte gepleegde strafbare feit, dat deze aan hem als een gevolg van zijn handelen kan worden toegerekend. De rechtbank acht dit deel van de vordering, dat niet door verdachte en diens raadsman is weersproken, gegrond en voor toewijzing vatbaar tot een bedrag van € 5.594,18.
Met betrekking tot de kosten gederfd levensonderhoud overweegt de rechtbank het volgende:
Op grond van art. 361, derde lid, Sv (jo art. 415 Sv) kan de rechter indien de behandeling van de vordering van de benadeelde partij naar zijn oordeel een onevenredige belasting van het strafgeding oplevert, bepalen dat de vordering geheel of ten dele niet ontvankelijk is en dat de benadeelde partij haar vordering of dat deel van de vordering dat niet-ontvankelijk is, slechts bij de burgerlijke rechter kan aanbrengen.
Voor wat betreft de vordering terzake het gederfde levensonderhoud (ex art. 6:108 BW) ligt aan de vordering een schadeberekening ten grondslag van Het RekenBureau b.v. d.d. 17 juni 2015 met bijlagen. De raadsman van verdachte heeft weliswaar gesteld dat de berekening dusdanig complex is dat deze schadepost een onevenredige belasting van het strafproces oplevert, maar er is van zelfs een begin van betwisting van de hoogte, de afzonderlijke posten of gehanteerde berekeningsmethode die tot de vordering heeft geleid geen sprake.
Onder die omstandigheden ziet de rechtbank geen aanleiding voor het oordeel dat de behandeling van dit gedeelte van de vordering een aanzienlijke vertraging en een onevenredige belasting van het strafgeding zou opleveren.
De vordering leidt de rechtbank tot het navolgende:
In de onderhavige zaak was sprake van een gezamenlijke huishouding, en derhalve komt [benadeelde partij 2] in beginsel een vorderingsrecht ex artikel 6:108 BW toe. De hoogte van de vordering is onder meer afhankelijk van de hoogte van het gezinsinkomen van voor en na het overlijden van [slachtoffer 1] .
Blijkens het proces-verbaal (pg’s 619-659) heeft [benadeelde partij 2] daarover onder meer gezegd dat de woonlasten door [slachtoffer 1] werden betaald, terwijl zij de lopende kosten voor de huishouding voor haar rekening nam; dat zij ieder hun eigen rekeningen hadden en niet over pasjes van elkaars rekeningen beschikten en dat er over en weer geen voorzieningen waren getroffen. De rechtbank gaat er dan ook vanuit dat zij ieder min of meer gelijkelijk in de gezamenlijke huishouding bijdroegen, maar daarnaast ieder hun eigen inkomen behielden. Tot het gezinsinkomen rekent de rechtbank dan ook de gezamenlijk gedragen kosten.
Uit de berekening van het RekenBureau blijkt dat voor de hoogte van de vordering beide inkomens ten volle zijn meegenomen als het “gezinsinkomen”. Zoals hiervoor uiteengezet is dat niet waar de rechtbank vanuit gaat. Nu evenwel uit de beschikbare stukken geen exacte bedragen naar voren komen, zal de rechtbank gebruikmaken van haar bevoegdheid, de omvang van de schade nu deze niet met nauwkeurigheid kan worden vastgesteld, te schatten.
Een andere factor is de vraag over welk aantal levensjaren de inkomstenderving zou moeten worden berekend. Bij schrijven van 1 oktober 2015 en ter zitting nader toegelicht beperkt [benadeelde partij 2] thans haar vordering tot de periode van overlijden tot 1 oktober 2015, op welke datum zij een gezamenlijke huishouding met een ander is gaan voeren. Deze beperking komt de rechtbank redelijk voor.
De rechtbank is van oordeel dat schade als gevolg van gederfd levensonderhoud tot een geschat bedrag van € 30.000,00 voldoende aannemelijk is geworden en in zodanig verband staat met het door verdachte gepleegde strafbare feit, dat deze aan hem als gevolg van zijn handelen kan worden toegerekend. De rechtbank zal de vordering voor het overige niet-ontvankelijk verklaren.
De rechtbank acht daarnaast oplegging van de schadevergoedingsmaatregel aangewezen nu verdachte jegens de benadeelde partij naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade.
De rechtbank zal het opleggen van de vervangende hechtenis beperken tot 1 dag.
Vordering van de benadeelde partij (m.b.t. het onder 2 primair en 3 primair bewezen verklaarde)

[benadeelde partij 3]
heeft zich voor de aanvang van de terechtzitting als benadeelde partij in het strafproces gevoegd door middel van indiening van het voorgeschreven formulier bevattende de opgave van een vordering tot vergoeding van door haar geleden schade ten gevolge van het aan verdachte onder 2 primair en 3 primair ten laste gelegde en bewezen verklaarde alsmede de gronden waarop deze berust.
De gemachtigde van de benadeelde partij, mr. R. Korver, heeft ter terechtzitting de materiële schade op een bedrag van € 17.054,55 gesteld en de immateriële schade op een bedrag van € 35.000,00.

[benadeelde partij 4]
heeft zich voor de aanvang van de terechtzitting als benadeelde partij in het strafproces gevoegd door middel van indiening van het voorgeschreven formulier bevattende de opgave van een vordering tot vergoeding van door hem geleden schade ten gevolge van het aan verdachte onder 2 primair en 3 primair ten laste gelegde en bewezen verklaarde alsmede de gronden waarop deze berust.
De gemachtigde van de benadeelde partij, mr. R. Korver, heeft ter terechtzitting de materiële schade op een bedrag van € 9.051,24 gesteld en de immateriële schade op een bedrag van € 35.000,00.
De gevorderde materiële schade bestaat uit € 7.347,80 voor reis- en verblijfkosten in het kader van het strafproces en € 1.703,44 voor opgenomen verlofdagen.

[benadeelde partij 5]
heeft zich voor de aanvang van de terechtzitting als benadeelde partij in het strafproces gevoegd door middel van indiening van het voorgeschreven formulier bevattende de opgave van een vordering tot vergoeding van door hem geleden schade ten gevolge van het aan verdachte onder 2 primair en 3 primair ten laste gelegde en bewezen verklaarde alsmede de gronden waarop deze berust.
De gemachtigde van de benadeelde partij, mr. R. Korver, heeft ter terechtzitting de immateriële schade op een bedrag van € 35.000,00 gesteld in verband met shockschade omdat hij de slachtoffers dood in hun woning heeft aangetroffen dan wel vanwege affectieschade.

Standpunt van de officier van justitie
De officier van justitie heeft voor alle drie de nabestaanden geconcludeerd tot toewijzing van de gevorderde materiele en immateriële schade, met oplegging van de schadevergoedingsmaatregel en met toepassing van hoofdelijkheid.

Standpunt van de verdediging
De raadsman heeft zich met betrekking tot de gevorderde reiskosten en verlofkosten gerefereerd aan het oordeel van de rechtbank.
De raadsman heeft zich verder op het standpunt gesteld dat nabestaanden - buiten de in de wet geregelde gevallen - geen immateriële schade kunnen vorderen. Op dat punt moet de benadeelde partij niet-ontvankelijk worden verklaard in de vordering.
Ook het toekennen van shockschade staan de bepalingen van strafvordering aan een ontvankelijkheid van de benadeelde partij in de weg. Een vordering tot vergoeding van shockschade dient te worden getoetst aan strikte criteria die in de civiele jurisprudentie zijn ontwikkeld. De vraag is of aan die criteria wordt voldaan.
Ten aanzien van het opleggen van de schadevergoedingsmaatregel heeft de raadsman de rechtbank primair verzocht om deze niet op te leggen, omdat in deze zaak het niet voldoen aan de betalingsverplichting slechts zal leiden tot een verlenging van de detentie van verdachte.
Subsidiair heeft de raadsman de rechtbank verzocht om met de draagkracht van verdachte rekening te houden en de vervangende hechtenis te bepalen op 1 dag.

Beoordeling
Met betrekking tot de door de nabestaanden gevorderde immateriële schade in verband met affectieschade overweegt de rechtbank als volgt:
Namens [benadeelde partij 3] , [benadeelde partij 4] en [benadeelde partij 5] (verder te noemende nabestaanden) is gevorderd verdachte te veroordelen tot vergoeding van immateriële schade die zij hebben geleden ten gevolge van het overlijden van hun (schoon)ouders en de wijze waarop hun (schoon)ouders door toedoen van verdachte de dood hebben gevonden.
De rechtbank hecht er allereerst aan te benoemen dat zij begrijpt en erkent dat aan de nabestaanden groot leed is aangedaan door het om het leven brengen van hun (schoon)ouders. Leed dat nog is vergroot omdat lange tijd onduidelijk was wat er precies is gebeurd.
De rechtbank dient evenwel de vordering waar het hier om gaat op zijn juridische merites te beoordelen.
Nationaal recht
Naar het huidige Nederlandse recht is de mogelijkheid voor vergoeding van immateriële schade in verband met verlies van een dierbare zeer beperkt. Vaste jurisprudentie is dat slechts de situatie als bedoeld in art. 6:106 lid 1, aanhef en onder a, BW, de zogenoemde shockschade voor vergoeding in aanmerking kan komen. Hieronder valt niet de immateriële schade die is veroorzaakt door het verdriet vanwege het overlijden/om het leven brengen van een dierbare, ook wel genoemd affectieschade. De vorderingen zijn (vooreerst) gebaseerd op affectieschade.
Internationaal recht
Zijdens de nabestaanden is aangevoerd dat er aanleiding is om, in afwijking van het geldende recht, over te gaan tot vergoeding van affectieschade.
Hierbij is aansluiting gezocht bij Europese Richtlijn 2012/29 EU (die het slachtofferbegrip uitbreidt tot familieleden van slachtoffers) in relatie tot artikel 8 EVRM; het thans aanhangige wetsontwerp 34.236 (Wet tot implementatie van de richtlijn 2012/29/EU inzake minimumnormen voor slachtoffers van strafbare feiten) en voor wat betreft de hoogte van de vordering bij het wetsvoorstel 34.257 inzake affectieschade.
De rechtbank kan dit beroep niet honoreren op grond van het volgende.
Artikel 8 EVRM
Artikel 8 EVRM noopt - naar de Hoge Raad heeft geoordeeld in het Taxibusarrest – er niet toe dat in de wetgeving wordt voorzien in een recht op (immateriële) schadevergoeding aan de ouder die een kind verliest als gevolg van het onrechtmatig handelen of nalaten van een ander. De Hoge Raad voegde daar aan toe in het arrest Vilt (HR 2009: BI 8583) dat dit niet anders is, als het gaat om (immateriële) schadevergoeding aan de nabestaanden van de slachtoffers van een opzettelijk misdrijf.
Richtlijn 2012/92
Ook aan richtlijn 2012/29/EU kan een dergelijk recht niet worden ontleend. In beginsel heeft een Europese richtlijn werking tussen burgers en overheid, niet tussen burgers onderling. Alleen in uitzonderingsgevallen, indien het gaat om een algemeen beginsel van het recht van de Europese Unie, kan dat anders zijn ( HvJ EU, 15-01-2014, C-176/12). Een zodanig recht lijkt hier niet aan de orde.
Bovendien rijst de vraag of de richtlijn op dit punt voldoende duidelijk, nauwkeurig en onvoorwaardelijk is om rechtstreekse werking te kunnen hebben. Uit artikel 16 van de richtlijn in samenhang met overweging 19 van de preambule van de richtlijn zou mogelijk kunnen volgen dat de lidstaten een regeling moeten treffen waarbij als uitgangspunt dient te gelden dat ook aan nabestaanden van een slachtoffer, de indirecte slachtoffers, een schadevergoeding toekomt. Op welke schade de richtlijn daarbij het oog heeft, op welke wijze dat zou moeten gebeuren en of dat in of buiten het strafproces zou moeten gebeuren wordt echter open gelaten. Evenzeer is niet zonder meer duidelijk wat er zou moeten gebeuren in geval van strafbare feiten die zijn gepleegd voor ommekomst van de inwerkingtreding van de richtlijn.
Richtlijnconforme interpretatie
Tot slot is nog geopperd dat richtlijnconforme interpretatie zou kunnen leiden tot toewijzing van de vordering. Ook dit betoog kan de rechtbank niet volgen.
Als er geen sprake is van rechtstreekse werking of wanneer het gaat om de vaststelling van rechten tussen burgers onderling kan inderdaad onder omstandigheden een richtlijnconforme interpretatie uitkomst bieden, echter alleen indien een richtlijnconforme interpretatie niet tot een oplossing contra legem, een oplossing in strijd met de wet, leidt. De Hoge Raad heeft echter één en andermaal uitgemaakt dat binnen het gesloten systeem van de artikelen 6.106 e.v. BW het de rechtsvormende taak van de rechter te buiten gaat om te dezer zake in afwijking van het wettelijk stelsel, via interpretatie van het huidige wettelijke systeem tot toewijzing van een aanspraak op enige vorm van overlijdensschade, anders dan in de huidige wettelijke regeling is voorzien, te komen.
Wetsvoorstel 34.257
Tot slot ziet de rechtbank ook in een beroep op het onlangs bij de Tweede kamer ingediende wetsvoorstel “affectieschade” geen ruimte om reeds thans tot vergoeden van affectieschade te komen. Zoals de Hoge Raad reeds herhaalde malen heeft gesteld, heeft de rechter niet de vrijheid om, vooruitlopend op een eventueel door de wetgever door te voeren wijziging van de wet op dit punt, een zodanige vergoeding toe te kennen.
De rechtbank zal de vorderingen voor zover zij zien op het toekennen van schadevergoeding als gevolg van zogenaamde affectieschade dan ook niet-ontvankelijk verklaren.
Met betrekking de door nabestaande [benadeelde partij 5] aan zijn vordering ten grondslag gelegde shockschade overweegt de rechtbank dat ook deze grond niet tot toewijzing van de gevorderde immateriële schade kan leiden.
Naar vaste jurisprudentie is van shockschade als bedoeld in artikel 6:106 BW alleen sprake bij schade die is ontstaan door een hevige emotionele schok door het direct waarnemen van de gebeurtenis of de directe confrontatie met de ernstige gevolgen daarvan door een naaste, waaruit geestelijk letsel voortvloeit.
De daardoor ontstane immateriële schade komt op grond van het bepaalde in art. 6:106 lid 1, aanhef en onder b, BW voor vergoeding in aanmerking. Daarvoor is dan wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
De rechtbank stelt voorop dat zij zich zeer wel realiseert dat het aantreffen van de slachtoffers een hevige schok teweeggebracht heeft.
Maar nog daargelaten de vraag of die fysieke waarneming heeft te gelden als een confrontatie als bedoeld in het Taxibus-arrest, moet beoordeeld worden of die waarneming een hevige schok teweeggebracht heeft, waaruit geestelijk letsel (een psychiatrisch erkend ziektebeeld) voortvloeit. Nu ter onderbouwing daarvan geen feiten of omstandigheden zijn gesteld en evenmin nadere stukken zijn overgelegd, dient ook dat deel van de vordering als niet voldoende onderbouwd niet ontvankelijk verklaard te worden.
De rechtbank is van oordeel dat de door de nabestaanden gevorderde materiële schade voldoende aannemelijk is geworden en in zodanig verband staat met het door verdachte gepleegde strafbare feit, dat deze aan hem als een gevolg van zijn handelen kan worden toegerekend. De rechtbank acht dit deel van de vordering, dat niet door verdachte en diens raadsman is weersproken, gegrond en voor toewijzing vatbaar.
De rechtbank acht daarnaast oplegging van de schadevergoedingsmaatregel aangewezen nu verdachte jegens de benadeelde partij naar burgerlijk recht aansprakelijk is voor de schade.
De rechtbank zal het opleggen van de vervangende hechtenis beperken tot 1 dag. ECLI:NL:RBNNE:2015:5390met dank aan mr. N.T.G. Greven, Keuning Advocaten, voor de attendering op de uitspraak