Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Noord-NL 110215 € 40.000 toegewezen ivm shockschade vader Marianne Vaatstra na confrontatie met lichaam in 1999; vergoeding kosten deskundigenbericht

Rb Noord-NL 110215 € 40.000 toegewezen ivm shockschade vader Marianne Vaatstra na confrontatie met lichaam in 1999; vergoeding kosten deskundigenbericht

6 Het geschil en de beoordeling daarvan

Shockschade
6.1.
In deze procedure gaat het om de vraag of [A] aanspraak kan maken op vergoeding van door hem geleden shockschade die het gevolg is van het feit dat zijn dochter Marianne is verkracht en vermoord door[B]. Voor vergoeding van shockschade is, volgens de door de Hoge Raad in het eerder aangehaalde Taxibus-arrest ingezette lijn, vereist dat sprake is van een hevige emotionele schok, die veroorzaakt is door de waarneming van een ongeval of de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, uit welke schok ernstig letsel is voortgevloeid. Slechts indien komt vast te staan dat aan voornoemde vereisten is voldaan is ook jegens [A] onrechtmatig gehandeld door[B] en is[B] gehouden de hierdoor door [A] geleden materiële en immateriële schade te vergoeden.
Beantwoording van voornoemde vraag betreft een benadering, die in alle zakelijkheid het risico in zich bergt dat emoties en menselijk leed worden beschouwd als elementen van een juridische optelsom, waarvan de uitkomst bijna per definitie niet als volledige genoegdoening zal worden ervaren. Menselijk lijden, hoe schrijnend ook, is in het hier geldend rechtssysteem als zodanig en op zichzelf staand niet voor vergoeding vatbaar - nog daargelaten de vraag of lijden als hier aan de orde is überhaupt vergoed kán worden. Evenmin kan in het geldend wettelijk systeem het doel van een vergoeding als thans gevorderd wordt liggen in een, hoe zeer ook begrijpelijke, roep om boetedoening of vergelding. Het is, binnen de kaders van deze procedure en de wettelijke mogelijkheden, enkel het geestelijk letsel voortvloeiend uit de confrontatie dat onder bepaalde omstandigheden kan leiden tot vergoeding van schade - welke schade zich veelal niet concreet laat becijferen.

6.2.
Vaststaat dat[B] Marianne heeft verkracht en dat hij vervolgens heeft getracht haar te wurgen en, toen dat niet lukte, haar keel heeft doorgesneden. Zijn normschendend handelen, waarvoor hij strafrechtelijk is vervolgd en onherroepelijk veroordeeld, kan daarmee geen onderwerp van discussie zijn. Ook staat vast dat [A] direct is geconfronteerd met de afschuwelijke gevolgen van hetgeen[B] Marianne heeft aangedaan. Nadat Marianne was vermist is er een zoekactie op touw gezet. Tijdens deze zoekactie heeft [A] het door[B] achtergelaten deels ontklede, gewurgde en bebloede levenloze lichaam van zijn dochter aangetroffen.
Wat thans ter discussie staat is de vraag of bij [A] door deze confrontatie sprake is geweest van een hevige emotionele schok en of [A] aantoonbaar geestelijk letsel heeft opgelopen, alsmede of en in hoeverre de hieruit voortvloeiende materiële en immateriële schade voor vergoeding in aanmerking komt.

6.3.
De vraag of er sprake is geweest van een hevige emotionele schok en van daaruit voortvloeiend geestelijk letsel heeft [A] eerst ruim dertien jaren na de gebeurtenis, en kennelijk enkel in het kader van de onderhavige vordering, voorgelegd aan een psychiater, Drooglever Fortuyn. Drooglever Fortuyn heeft zich bij de beantwoording van deze vraag vooral gebaseerd op het relaas van [A] zelf. Er is geen sprake van een duidelijke, vastgelegde medische geschiedenis, reeds omdat [A] zich nimmer bij een arts of hulpverlener heeft gemeld – met uitzondering van de onder de vaststaande feiten weergegeven bezoeken aan Van der Blij. De rapportage van Van der Blij is door Drooglever Fortuyn niet betrokken bij zijn onderzoek.
De rechtbank kan[B] volgen in zijn standpunt dat er aldus geen sprake is van een uitgebreide medische geschiedenis waaruit het bestaan en verloop van een psychiatrische aandoening in 1999 en volgende jaren gedocumenteerd blijkt. De rechtbank is evenwel van oordeel dat dit niet meebrengt dat op basis van de rapportage van Drooglever Fortuyn niet kan worden aangenomen dat op de plaats van delict sprake is geweest van een hevige emotionele schok waardoor geestelijk letsel is veroorzaakt. De bevindingen en conclusies van Drooglever Fortuyn op dit punt komen de rechtbank aannemelijk en betrouwbaar voor en de rechtbank maakt die tot de hare. De rechtbank overweegt daartoe als volgt.

6.3.1.
De rapportage van Drooglever Fortuyn, zoals die onder de vaststaande feiten is weergegeven, geeft een overtuigend beeld van een vader die, nadat hij is geconfronteerd met het verminkte, verkrachte en gedode lichaam van zijn dochter, nimmer meer geestelijke rust heeft gehad. Of deze confrontatie nu twintig minuten heeft geduurd of korter, zoals door[B] met verwijzing naar het proces-verbaal zoals genoemd in rechtsoverweging 2.3. is betoogd, acht de rechtbank niet relevant, waar het vooral gaat om de aard van de confrontatie en de daaruit voortvloeiende herinnering.
Duidelijk komt naar voren dat [A] nadien chronisch gekweld is door het beeld dat hem op de meimorgen in 1999 is ingekerfd. Een beeld dat heeft geleid tot onder meer slaapstoornissen, obsessies, flash-backs, concentratiestoornissen en hallucinaties. Een beeld dat hem heeft gebracht tot een rusteloos zoeken naar de dader, welk zoeken, zo begrijpt de rechtbank uit de rapportage van Drooglever Fortuyn, is gekenmerkt door een enorme verbetenheid, waar geen plaats meer was voor het achter zich laten van hetgeen gebeurd was en het weer oppakken van een regulier leven. De door Drooglever Fortuyn op voornoemd beeld gestoelde en voldoende overtuigend gemotiveerde diagnose PTSS, een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, én de daarbij behorende conclusie dat er sprake is van langdurig significant lijden mogen dan mank gaan aan een uitgebreide medische documentatie, het wordt geschraagd door de aard van de gebeurtenissen en de impact die van dergelijke gebeurtenissen naar hun aard verwacht kan worden, en is dan ook alleszins reëel en voorstelbaar. Een en ander geldt des te meer nu[B] heeft nagelaten met een rapport te komen, waaruit het tegendeel blijkt. In dat licht is relevant dat [A] onbetwist heeft gesteld dat hij[B] toestemming heeft gegeven om de rapportage van Droogleever Fortuyn met een eigen deskundige te bespreken en zo nodig te betwisten. Desalniettemin is door[B] geen verklaring van een deskundige overgelegd, waaruit de onjuistheid van de door Droogleever Fortuyn getrokken conclusies zou kunnen blijken. Het verweer van[B] [B] dat de rapportage niet gebruikt kan worden om dat deze eenzijdig is opgesteld, acht de rechtbank ook om deze reden irrelevant.

6.3.2.
Bij de verdere beoordeling neemt de rechtbank als uitgangspunt de conclusie van Drooglever Fortuyn dat [A] getraumatiseerd raakte aan de zijde van het geschonden stoffelijk overschot van zijn dochter op de plaats van het delict.
In het kader van zijn verweer stelt[B] dat [A] naar verwachting ook zonder de directe confrontatie met het stoffelijk overschot van zijn dochter de door Droogleever Fortuyn vastgestelde psychische problemen zou hebben gekregen. De rechtbank verwerpt dit verweer. Uit de rapportage van Drooglever Fortuyn volgt weliswaar dat de psychische problemen mede gevoed zijn door gemis en verdriet en op basis van de stukken kan geconcludeerd worden dat de geestelijke problemen van [A] mede zijn veroorzaakt dan wel in stand zijn gehouden door factoren als de echtscheiding en onvrede en frustratie over het politieonderzoek en de strafmaat, maar dit alles doet geen afbreuk aan de conclusie van Drooglever Fortuyn dat het de confrontatie is geweest die heeft geleid tot een PTTS en een complementaire verwerkingsproblematiek die aan een "normaal" rouwproces in de weg heeft gestaan. Het door[B] gevoerde verweer dat de bij [A] door Droogleever Fortuyn vastgestelde PTSS ook veroorzaakt kan zijn door "enkel" het overlijden van Marianne en derhalve dus niet door de confrontatie, treft dan ook geen doel.
Voorts acht de rechtbank het niet billijk om het enkele voor de hand liggende feit dat er (ook) sprake is van affectieschade, gelegen in het verdriet en gemis wegens het overlijden van Marianne, in de weg te laten staan aan de meer dan voor de hand liggende conclusie dat het de gruwelijke confrontatie is geweest die bij [A] tot geestelijk letsel en schade heeft geleid. In situaties als de onderhavige kan niet verlangd worden dat met mathematische zekerheid wordt aangetoond dat de schade alléén maar het gevolg is van de confrontatie en niet (ook) van het verdriet of het geestelijk letsel door de moord. Los daarvan heeft te gelden dat in deze zaak shockschade en affectieschade zo door elkaar heen lopen dat deze afweging ook niet (op realistische wijze) schattenderwijs gemaakt kan worden.
In dit kader merkt de rechtbank tot slot nog op dat[B], door het achterlaten van een verminkt, verkracht en vermoord lichaam van een meisje, zelf het bepaald niet onverwachte gevolg in het leven heeft geroepen dat een naaste daarmee werd geconfronteerd en hierdoor geestelijk letsel zou oplopen.
De door Drooglever Fortuyn geschetste en naar algemene maatstaven redelijkerwijs te verwachten gevolgen van deze confrontatie, gelegen in het geestelijk letsel, dienen dan ook volledig te worden toegerekend aan[B].

6.4.
Bovenstaande overwegingen leiden tot de conclusie dat er sprake is van voor vergoeding in aanmerking komende shockschade. Dat deze schade deels het gevolg is van eigen en vermijdbaar handelen van [A], volgens[B] daarin gelegen dat [A] ondanks waarschuwingen toch naar het lichaam van zijn dochter is gegaan, verwerpt de rechtbank, reeds omdat deze stelling volledig voorbijgaat aan datgene wat redelijkerwijs verwacht mag worden van een vader op zoek naar zijn vermiste dochter. 

6.4.1.
Dat [A] na de confrontatie nimmer medische hulp heeft ingeroepen acht de rechtbank - onder verwijzing naar het rapport van Drooglever Fortuyn - eerder een gevolg van het karakter van [A] en de cultuur waarin hij is geworteld dan een aanwijzing voor afwezigheid van enig lijden. De hierboven aangehaalde rapportage van Van der Blij doet geen afbreuk aan de diagnose van Droogleever Fortuyn. Immers, het feit dat [A] zelf drie maanden na de vondst van zijn dochter aangeeft in mindere mate last te hebben van PTSS brengt niet mee dat de symptomen van deze stoornis hem nadien niet in grotere mate hebben kunnen kwellen.

6.5.
Bij het bepalen van de hoogte van de immateriële schade naar billijkheid dient rekening te worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid, de ernst van het aan[B] te maken verwijt en de aard en ernst van het psychische letsel. Daarbij dient tevens gekeken te worden naar hetgeen in de jurisprudentie gebruikelijk is.
De rechtbank laat bij de vaststelling van de immateriële schade meewegen de bijzondere gruwelijke aard van hetgeen Marianne opzettelijk door[B] is aangedaan, alsmede het feit dat [A] op de plaats van delict direct met het door[B] verminkte, verkrachte en vrijwel ontblote levenloze lichaam van zijn dochter is geconfronteerd. Daarnaast weegt de rechtbank mee dat [A] ruim 13,5 jaar heeft moeten leven met het gegeven dat er geen duidelijkheid was over de dader en diens motieven, en het feit dat deze jarenlange onzekerheid mede heeft bijgedragen aan het niet kunnen verwerken van hetgeen hij heeft gezien en het daaruit voortvloeiend significant lijden. Het verweer van[B] dat [A] zijn schade niet heeft beperkt door zich niet onder behandeling te hebben gesteld gaat, zoals hiervoor reeds is besproken, niet op. Daarbij geldt dat Van der Blij reeds op 6 augustus 1999 heeft geconcludeerd dat verwerking van één en ander door [A] niet mogelijk werd geacht zolang de dader(s) niet (was) (waren) gepakt, hetgeen pas op 18 november 2012 als gevolg van een grootschalig justitieel DNA-onderzoek is gebeurd.

6.6.
Gelet op hetgeen hiervoor is overwogen bepaalt de rechtbank de shockschade op een bedrag ter grootte van € 40.000,00.

Schadestaatprocedure
6.7.
[A] heeft tevens materiële schade gevorderd, nader op te maken bij staat.
In lijn met vaste jurisprudentie overweegt de rechtbank dat als zij een veroordeling tot schadevergoeding uitspreekt, artikel 612 Rv meebrengt dat zij in beginsel de schade in haar vonnis begroot voor zover haar dit mogelijk is, ook als slechts schadevergoeding op te maken bij staat is gevorderd, maar voldoende is gesteld en is komen vast te staan om een bepaald bedrag te kunnen toewijzen. Het partijdebat moet dit toelaten en de rechtbank dient het beginsel van hoor en wederhoor in acht te nemen. Het oordeel of begroting van de schade aldus mogelijk is, is volgens de Hoge Raad in beginsel van feitelijke aard (HR 16 april 2010, ECLI:NL:HR:2010:BL2229, NJ 2010/229 en HR 3 februari 2012, ECLI:NL:HR:2012:BU4914, NJ 2012/95). Dit brengt mee dat partijen er rekening mee moeten houden dat de rechtbank, met inachtneming van de zojuist vermelde voorbehouden, direct kan overgaan tot vaststelling van de schadevergoeding, ook indien schadevergoeding op te maken bij staat is gevorderd. Dat partijen geen specifiek op de omvang van de schade gericht debat hebben gevoerd, brengt nog niet mee dat de rechtbank hen in de gelegenheid moet stellen nadere gegevens over de omvang van de schade over te leggen. De rechtbank is in het onderhavige geval van oordeel dat het partijdebat voldoende is afgerond en voldoende duidelijkheid verschaft om direct, zonder nadere instructie, de materiële schade te kunnen vaststellen.

6.8.
[A] heeft gesteld dat de door hem gevorderde materiële schade bestaat uit het verlies van zelfwerkzaamheid als gevolg van door hem verrichte opsporingsactiviteiten, telefoonkosten, reiskosten en overige kosten, waaronder de kosten die zijn gemaakt met betrekking tot de door Droogleever Fortuyn opgestelde rapportage ad € 3.494,47.
Naar het oordeel van de rechtbank komen laatstgenoemde kosten ingevolge artikel 6:96 lid 2 sub b BW als vermogensschade voor vergoeding in aanmerking, nu deze kosten zijn gemaakt ter vaststelling van de schade en de aansprakelijkheid ervan. De overige kosten daarentegen acht de rechtbank niet toewijsbaar. Zo was [A] ten tijde van het overlijden van Marianne reeds met de VUT en derhalve niet meer actief in het arbeidsproces, zodat niet kan worden geoordeeld dat hij inkomsten heeft misgelopen. De enkele omstandigheid dat [A] tot 1999, het jaar waarin Marianne is vermoord, ledikantjes en hobbelpaarden voor familie en goede vrienden maakte en hier soms geld voor kreeg, doet hieraan niet af. Met betrekking tot de telefoonkosten en reiskosten die [A] gesteld heeft te hebben gemaakt in het kader van zijn opsporingsactiviteiten, overweegt de rechtbank dat niet valt in te zien waarom [A] deze kosten niet reeds inzichtelijk heeft kunnen maken gelet op het lange tijdsverloop.

Wettelijke rente
6.9.
[A] heeft tevens gevorderd[B] te veroordelen tot betaling van de wettelijke rente over het toegewezen bedrag van zijn vordering. Vaststaat dat[B] ten gevolge van zijn onrechtmatige gedragingen jegens [A] schadeplichtig is en dat hij zonder ingebrekestelling tevens de wettelijke rente verschuldigd is vanaf het moment waarop de schade is ingetreden. De rechtbank is van oordeel dat ten aanzien van de immateriële schade als zodanig 1 mei 1999 geldt, het moment van de confrontatie waarmee de kiem is gelegd voor het geestelijk letsel dat zich nadien (verder) heeft ontwikkeld.
De gevorderde rente over het bedrag van € 40.000,-- zal dan ook worden toegewezen vanaf 1 mei 1999. De wettelijke rente over de materiële schade ad € 3.494,47 zal worden toegewezen vanaf de dag van de dagvaarding, 7 november 2013, nu deze schade gelet op de datering van de nota van Droogleever Fortuyn op of rond deze datum zal zijn ontstaan. ECLI:NL:RBNNE:2015:507