Rb R.dam 011210 moord op, al dan niet van tafel en bed gescheiden, echtgenoot
- Meer over dit onderwerp:
Rb R.dam 011210 moord op, al dan niet van tafel en bed gescheiden, echtgenoot
2.1
[eiseres] is in 1997 getrouwd m[A] (hierna: [A]), uit welk huwelijk op 30 april 2000 hun dochter [x] (hierna: de dochter) is geboren.
2.2
Op 28 oktober 2004 is [A] om het leven gebracht door [gedaagde]; [gedaagde] is bij onherroepelijk vonnis van deze rechtbank tot een vrijheidsstraf veroordeeld wegens doodslag op [A].
2.3
[eiseres] heeft het lijk van [A] geïdentificeerd. [eiseres] heeft de plaats delict op de dag van het delict bezocht; het lichaam van [A] was daar toen niet meer aanwezig.
2.4
[A] is in Marokko begraven.
2.5
Een brief aan de huisarts van [eiseres], afkomstig van [B], psychiater, en [C], Sociaal Psychiatrisch verpleegkundige, vermeldt voor zover thans van belang:
“(…) [eiseres] (…) is van 04-05-2005 tot mei 2006 bij ons in behandeling geweest. Reden aanmelding: Sinds de dood van haar echtgenoot is cliënte dag en nacht in de weer met de situatie. Echtgenoot is vermoord op straat bij een ruzie. Ze ziet de beelden voor zich van haar man tijdens de identificatie. Zij kan zich er niet van los maken. (…)
Conclusie bij start behandeling: Rouwreactie en paniekstoornis met agorafobie bij jonge vrouw die haar man kortgeleden op een tragische manier heeft verloren.
Beloop en opmerkingen: DSM-IV diagnose:
Hoofddiagnose op as I As-I 300.21 Paniekstoornis met agorafobie (…)
Cliënte is aangemeld voor vervolgbehandeling binnen GGZ (…)”
2.6
Een brief d.d. 23 februari 2007, aangaande de afsluiting van de behandeling, afkomstig van een GZ-psycholoog, vermeldt dat het behandelcontact niet goed van de grond is gekomen en dat mede in verband met vertrek van de huidige hoofdbehandelaar is overeengekomen de behandelcontacten te beëindigen, met dien verstande dat aan [eiseres] per 18 december 2006 op haar verzoek nog wel medicatie is voorgeschreven. De brief vermeldt dezelfde diagnose op as-I als de onder 2.5 geciteerde brief.
3 Het geschil
3.1
[eiseres] vordert samengevat - veroordeling van [gedaagde] tot betaling van € 25.000,= aan immateriële schadevergoeding en € 8.790,77 aan begrafeniskosten, alsmede vaststelling van de uitgangspunten voor de begroting van de schade wegens gederfd levensonderhoud, met benoeming van een deskundige om deze schade te berekenen en veroordeling van [gedaagde] tot betaling van de aldus vastgestelde schade, een en ander met rente en kosten.
3.2
[gedaagde] voert gemotiveerd verweer.
3.3
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4. De beoordeling
De vorderingen pro se en q.q.
4.1
Nu [eiseres] haar vordering mede baseert op art. 6:108 BW (voor zover het gaat om gederfd levensonderhoud) is van belang, of zij valt binnen de kring van de in dat artikel onder lid 1a dan wel 1c bedoelde personen. Zij heeft op dat punt de stelplicht en, bij voldoende betwisting, de bewijslast.
4.1.1
Ten aanzien van de dochter, namens wie [eiseres] de vordering qq instelt, is dat niet betwist.
4.1.2
Ten aanzien van [eiseres] zelf heeft [gedaagde] dat wel betwist; hij stelt, dat in haar huwelijk met [A] de scheiding van tafel en bed was uitgesproken, dat [eiseres] en [A] niet in gezinsverband samenwoonden en dat [A] niet in het levensonderhoud van [eiseres] voorzag. Deze betwisting is voldoende gemotiveerd, nu deze is onderbouwd met getuigenverklaringen uit het politiedossier en verwijzing naar de door [eiseres] zelf overgelegde stukken, waaruit blijkt dat [A] van een ander adres gebruik maakte dan het adres waar [eiseres] woont (en kennelijk ook destijds woonde).
[eiseres] heeft daar tegenover gesteld dat zij niet van tafel en bed gescheiden was en dat het uit de stukken blijkende afwijkende adres van [A] een postadres was.
4.1.3 De rechtbank acht de door [eiseres] in dat verband overgelegde verklaringen van bekenden en familieleden niet voldoende om het bewijs geleverd te achten, ook niet voorshands.
[eiseres] zal dus worden toegelaten tot bewijs van haar stellingen, dat zij niet van tafel en bed gescheiden was of dat zij met [A] in gezinsverband samenwoonde en, in beide gevallen, dat hij geheel of voor een groot deel in haar levensonderhoud voorzag. Voor wat betreft het eerste onderdeel ligt bewijs door bescheiden -zoals een verklaring van de rechtbank, dat nimmer op een verzoek tot scheiding van tafel en bed is beslist- in de rede, voor het tweede en derde onderdeel wellicht (ook) getuigenbewijs.
4.2
Voorts heeft [gedaagde] gemotiveerd de behoefte betwist, alsmede de hypothetische draagkracht van [A], ware hij in leven gebleven. Ook op deze punten ligt de bewijslast bij [eiseres].
4.2.1
Voor wat betreft de behoefte acht de rechtbank, gegeven de reeds overgelegde stukken waaruit blijkt dat [eiseres] al voor het overlijden een WAO-uitkering genoot, in combinatie met de rapporten van haar behandelaars, voorshands bewezen dat in zoverre behoefte aanwezig is (geweest) dat moet worden aangenomen dat [eiseres] enige tijd niet door middel van arbeid in haar eigen levensonderhoud (en dat van haar dochter) heeft kunnen voorzien. Dat is echter niet voldoende, want het is onduidelijk in hoeverre sprake is (geweest) van een behoefte -zowel bij [eiseres] als bij haar dochter- die de hoogte van de genoten uitkeringen overstijgt; voorts is onduidelijk of er aanleiding is om aan te nemen dat deze behoefte voor [eiseres] thans nog bestaat en door zal lopen tot haar 65e jaar. (Onbetwist is, dat voor de dochter gerekend moet worden tot het 18e jaar).
Deze behoefte zal, naar duur en omvang, uit proceseconomische redenen reeds thans, door haar moeten worden bewezen. Aan dit bewijs worden geen hoge eisen gesteld, gelet op de aard van de aansprakelijkheid en de aan een toekomstige behoefte inherente inschatting, maar de gestelde behoefte zal in elk geval behoorlijk nader moeten worden onderbouwd.
[eiseres] zal daartoe, desgewenst, (tegelijk met de eventuele enquête in het kader van de onder 4.1.3 bedoelde bewijsopdracht) getuigenbewijs mogen leveren of (naar meer voor de hand ligt) bij gelegenheid van de conclusie na enquête, dan wel, als zij afziet van enquête, bij conclusie na tussenvonnis, bewijsstukken in het geding kunnen brengen. Daarna kan het partijdebat aan de hand daarvan worden voortgezet.
In dat kader kan, als komt vast te staan dat sprake is van enige behoefte, nader worden ingegaan op de bij een berekening te hanteren uitgangspunten. In dit verband merkt de rechtbank, ter voorkoming van misverstand op, dat het onder 4.1.3 bedoelde bewijs omtrent de gezinssituatie voor de berekening van belang kan zijn in verband met de in aanmerking te nemen behoefte.
4.2.2
De rechtbank merkt in het kader van de bewijslevering op dat het [eiseres] uiteraard vrij staat geen privacygevoelige stukken (al dan niet omtrent haar arbeidsongeschiktheid) in het geding te brengen. Zij loopt, als zij dat nalaat, echter het risico dat de rechtbank de periode waarover [gedaagde] schadeplichtig is zal beperken. Deze beperking zou bijvoorbeeld kunnen inhouden dat slechts gerekend wordt tot het jaar 2014, nu de aard van de ten tijde van het overlijden reeds bestaande arbeidsongeschiktheid volstrekt onduidelijk is en de gestelde psychische problemen als gevolg van het overlijden, zonder nadere toelichting, voorshands geacht moeten worden na 10 jaar niet meer aan arbeid in de weg te staan, terwijl de dochter dan 14 jaar is en haar verzorging dus in beginsel redelijkerwijs niet aan het verwerven van een baan in de weg staat.
4.3
Voor wat betreft de hypothetische draagkracht van [A] geldt, dat op basis van de overgelegde stukken omtrent zijn arbeidsverleden voorshands bewezen wordt geacht dat hij vanaf 2005 € 1.973,32 bruto per maand aan inkomsten (gelijk aan zijn salaris bij Bouman) had kunnen verdienen. Hij heeft immers in de jaren voorafgaand aan zijn overlijden steeds full time gewerkt, totdat zijn werkgever failliet ging. Daarna heeft hij enige tijd voor een uitzendbureau gewerkt. De enkele, niet onderbouwde stelling van [gedaagde] dat [A] gekozen had voor de handel in drugs is in dat verband niet alleen onvoldoende, maar ook irrelevant.
De vordering van [eiseres] pro se
4.4
De begrafeniskosten zijn, mede in aanmerking genomen de nadere toelichting, toewijsbaar voor zover het gaat om de rekening van [D] ad € 3.624,10. Nu de nota op naam van [eiseres] staat en haar stelling, dat zij voor deze kosten niet verzekerd is, door [gedaagde] niet gemotiveerd betwist wordt terwijl omtrent enige derde die deze kosten zou hebben vergoed niets is gesteld of gebleken, acht de rechtbank ook zonder betalingsbewijs bewezen dat deze kosten ten laste van [eiseres] zijn gekomen. Dat geldt mutatis mutandis ook voor de kosten van de vliegtickets ad € 1.076,02. Voor het overige acht de rechtbank de kosten onvoldoende onderbouwd, mede in aanmerking nemende dat kosten van bijna € 9.000,= excessief en daarmee onwaarschijnlijk voorkomen, gelet op de bescheiden inkomens van [eiseres] en [A].
4.5.1
Voor wat betreft de shockschade geldt, dat in beginsel, indien [eiseres] en [A] samenwoonden ten tijde van zijn overlijden, de immateriële schade die zij heeft geleden als gevolg van de confrontatie met zijn ontzielde en beschadigde lichaam, het in ontvangst nemen van zijn bebloede kleding en de aanblik van de plaats van het delict, waar zijn bloed nog aanwezig was, alles bijeengenomen voldoende is om voor vergoeding in aanmerking te komen.
In dit verband wordt als volgt overwogen.
4.5.2
[gedaagde] heeft niet betwist dat [eiseres] [A] heeft gezien nadat sectie was gepleegd; dat de sporen daarvan zichtbaar waren ligt dan alleszins in de rede. [gedaagde] heeft evenmin betwist dat [eiseres] toen is flauwgevallen en dat zij bebloede kleding van [A] heeft meegekregen. Voor wat betreft de plaats van het delict is [gedaagde] op zijn betwisting niet meer teruggekomen nadat [eiseres] daaromtrent nadere stellingen had ontwikkeld. Dit verweer is dan ook onvoldoende gehandhaafd.
[gedaagde] heeft echter terecht aangevoerd dat de criteria die in de jurisprudentie worden aangenomen om, bij wijze van uitzondering op het algemene systeem, te komen tot een vergoedingsplicht voor affectieschade, mede omvatten dat er een hechte relatie bestond. Als blijkt dat [eiseres] en [A] van tafel en bed gescheiden waren en/of niet meer samenleefden kan het enkele feit dat zij getrouwd waren en een kind hadden daartoe niet voldoende geacht worden. Het onder 4.1.3 bedoelde bewijs dient daarom te worden afgewacht voordat op dit punt nadere beslissingen genomen kunnen worden.
4.5.3
[gedaagde] heeft voorts betwist dat sprake is van een psychiatrisch ziektebeeld bij [eiseres] tengevolge van de confrontatie met het lichaam van [A] en wat daarmee samenhing.
De rechtbank acht voorshands, gelet op de onder 2.5 en 2.6 geciteerde berichten uit de behandelende sector, die door [gedaagde] niet behoorlijk gemotiveerd zijn betwist, bewezen dat bij [eiseres] sprake is van een psychiatrisch ziektebeeld. Nu [gedaagde] zijn betwisting van het causaal verband met name baseert op het niet langer bestaan van een samenlevingsverband en een liefdesrelatie is meerbedoeld bewijs echter ook in dit opzicht (mogelijk) relevant; partijen kunnen hierop, zo nodig, na de bewijslevering nader terugkomen.
4.5.4
De beslissing ten aanzien van de shockschade zal dan ook worden aangehouden tot na de bewijslevering. Dan wordt in voorkomend geval ook teruggekomen op de hoogte van de schade.
Tot slot
4.6
[gedaagde] heeft zich niet expliciet uitgelaten over de door [eiseres] voorgestelde wijze om tot begroting van de schade ex art. 6:108 BW te komen. De uit het petitum blijkende, door haar voorgestane, aanpak heeft de rechtbank zo opgevat dat zij wenst dat de rechtbank eerst komt tot vaststelling van uitgangspunten, vervolgens overgaat tot benoeming van [E] als rekenkundige en tenslotte tot veroordeling van [gedaagde] tot betaling van de aldus becijferde schade. De rechtbank acht het op proceseconomische gronden gewenst dat [gedaagde] zich omtrent deze aanpak reeds thans uitlaat. Daarbij wordt opgemerkt dat, in voorkomend geval, vanzelfsprekend na indiening van het rapport van de deskundige nog gelegenheid zal zijn tot het maken van opmerkingen.
Op alle overige geschilpunten zal, zo nodig, nader worden teruggekomen.
5. De beslissing
De rechtbank
alvorens verder te beslissen,
draagt [eiseres] op het bewijs van feiten en omstandigheden waaruit kan worden afgeleid dat zij ten tijde van het overlijden van [A], op 28 oktober 2004:
-niet van tafel en bed van hem gescheiden was of
-met hem in gezinsverband samenwoonde, waarbij hij geheel of grotendeels in haar levensonderhoud en dat van hun dochter voorzag;
en
dat zij en haar dochter behoefte hebben aan een bijdrage in het levensonderhoud;
bepaalt dat indien [eiseres] dit bewijs wil leveren door het doen horen van getuigen, deze zullen worden gehoord in het gebouw van deze rechtbank voor de rechter mr. Hofmeijer-Rutten; LJN BP1237