Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Rotterdam 080212 shockschade partner na doodslag; confrontatie ontzielde lichaam voldoende, mits hechte affectieve relatie; 15.000,00

Rb Rotterdam 080212 shockschade partner na doodslag; confrontatie ontzielde lichaam voldoende, mits hechte affectieve relatie(15.000,00) 

De verdere beoordeling 
   
Op 28 oktober 2004 [Y] (hierna: [Y]) om het leven gebracht door [gedaagde], die bij onherroepelijk vonnis van deze rechtbank is veroordeeld wegens doodslag. Het betreft hier een vordering van de weduwe (en van de dochter) van [Y] om [gedaagde] te veroordelen tot betaling van -na eisvermindering- € 25.000,= aan immateriële schadevergoeding wegens door haar geleden shockschade, € 4.700,12 aan begrafeniskosten en de wettelijke rente over deze bedragen vanaf 28 oktober 2004, een en ander uitvoerbaar bij voorraad. 
De eerdere vordering ex art. 6:108 BW is bij conclusie na enquête ingetrokken. 

Gelet op de eerdere stellingen, de inhoud van de thans nog resterende vordering en het gebrek aan enige nadere toelichting op dit punt houdt de rechtbank het ervoor dat [eiser] het gehandhaafde deel van de vordering uitsluitend namens zichzelf, en niet ook mede namens haar dochter instelt. 

2.2 
Voor wat betreft de begrafeniskosten was bij het tussenvonnis reeds beslist dat en waarom de vordering tot het thans gevorderde bedrag (aanvankelijk werd een hoger bedrag gevorderd) toewijsbaar is. 
De rente is niet toewijsbaar vanaf 28 oktober 2004, maar vanaf het moment dat de kosten daadwerkelijk zijn gemaakt. Voor wat betreft een bedrag van € 3.624,10 (de nota van Ouwerkerk) gaat de rechtbank ervan uit dat dit is geweest op 30 oktober 2004 (de op de nota vermelde datum). Voor wat betreft de vliegtickets (€ 1.076,02) houdt de rechtbank 11 december 2004 (de datum van afgifte) aan. 

2.3.1 
Voor wat betreft de gevorderde shockschade (in het tussenvonnis in 4.5.2 op één plaats bij vergissing affectieschade genoemd) blijft de rechtbank bij hetgeen zij daaromtrent in het tussenvonnis onder 4.5.1 tot en met 4.5.3 heeft overwogen, te weten, kort samengevat, dat de confrontatie van [eiser] met het ontzielde lichaam van haar man met de bijkomende omstandigheden voldoende is voor toewijsbaarheid van een vergoeding, op voorwaarde dat komt vast te staan dat er ten tijde van het overlijden (nog steeds) sprake was van een hechte affectieve relatie. 

2.3.2 
Omdat zich in het dossier aanwijzingen bevonden dat [eiser] en [Y] ten tijde van het overlijden van [Y] van tafel en bed gescheiden waren en niet meer samenwoonden is [eiser] (mede) op dit punt tot bewijs van haar stellingen -kort gezegd, dat zij met [Y] en haar dochter nog steeds in gezinsverband samenleefde- toegelaten. 

2.3.3 
[eiser] heeft naast zichzelf vier getuigen voorgebracht, [gedaagde] heeft afgezien van contra-enquête. 
De door [eiser] voorgebrachte getuigen zijn mw. [Z], een schoonzuster van [eiser], mw. [A], de moeder van [eiser], [B], een vriendin van de moeder van [eiser] en van [eiser] zelf en m[C], degene die jarenlang tegen betaling op alle werkdagen van [eiser] en [Y] op hun dochter paste. De rechtbank hecht met name waarde aan laatstgenoemde verklaring, nu de getuige [C] geen familie is van [eiser] of [Y], de relatie tamelijk zakelijk van aard was en zij de dochter na de dood van [Y] en de daarop volgende verhuizing van [eiser] niet meer heeft gezien. 

Uit deze verklaringen komt in grote lijnen steeds hetzelfde beeld naar voren, dat zich als volgt laat schetsen. [eiser] en [Y] waren getrouwd, hadden een dochtertje waarop zij beiden zeer gesteld waren en leefden tot aan het overlijden van [Y] gedrieën als gezin samen. Zij zorgden samen voor hun kind, brachten samen bezoekjes aan familie en deden boodschappen. Sommige getuigen (moeder, schoonzuster) wisten dat er (in 2003) ruzie, althans spanningen in het huwelijk waren geweest en dat [Y] op een gegeven moment een eigen woning of kamer had, maar zij hadden niet bemerkt dat [Y] sindsdien niet meer bij zijn vrouw en kind woonde; integendeel, voor zover zij wisten woonde hij nog steeds bij hen. 

In aanvulling op die verklaringen komt de verklaring van [eiser] als partijgetuige bewijskracht toe. Zij verklaart dat [Y] na die ruzie was weggegaan en dat zij zelf op vakantie was gegaan, dat [Y] toen zij terugkwam een eigen woning bleek te hebben; zij waren een aantal weken uit elkaar, maar nadien was [Y] weer bij zijn vrouw en kind komen wonen en sliep daar, tot het moment van zijn overlijden, vrijwel elke nacht. Zij verklaart dat de liefde nog niet over was. 

2.3.4 
De rechtbank acht deze verklaringen, tegen de achtergrond van het vaststaande feit van het huwelijk en bij gebreke van enig nieuw materiaal dat in andere richting wijst, voldoende consistent en overtuigend om tot het oordeel te komen dat [eiser] en [Y] ten tijde van zijn overlijden als man en vrouw in gezinsverband samenleefden en een affectieve relatie met elkaar (en hun kind) hadden. 

2.4 
Dat betekent, dat voldoende aannemelijk is dat de confrontatie van [eiser] met het ontzielde lichaam van [Y] haar hevig heeft geschokt en shockschade heeft veroorzaakt. Het bij [eiser] geconstateerde psychiatrische ziektebeeld moet, tegen die achtergrond en bij gebreke van enige alternatieve verklaring, geacht worden daardoor veroorzaakt te zijn. 
Er is dus sprake van door [gedaagde] te vergoeden schade, nu [gedaagde] veroordeeld is voor de doodslag en daarmee aansprakelijk is voor de door die doodslag veroorzaakte schade. Dat het hier voorzienbare schade betreft is niet betwist. 

2.5 
De rechtbank zal de omvang van deze schade, alle omstandigheden in aanmerking genomen, naar redelijkheid en billijkheid begroten op € 15.000,=. Vorderingen als de onderhavige komen slechts zelden voor; de jurisprudentie (inclusief de smartengeldgids) biedt in die zin maar beperkt houvast. De rechtbank heeft bij de begroting enerzijds meegewogen dat het hier een opzettelijke daad van [gedaagde] betreft, die bovendien in de uitvoering -het op straat neerschieten- openlijk gewelddadig was, en anderzijds dat de overledene geen kind was, maar een volwassen man, en dat de confrontatie voor [eiser] wel heel schokkend was, maar niet volkomen onverwacht, omdat zij op dat moment al door de politie was ingelicht. Voorts is meegewogen dat in Nederland bij het toekennen van vergoedingen voor immateriële schade in het algemeen terughoudendheid wordt betracht. Anders dan [gedaagde] ziet de rechtbank geen aanleiding om de (niet aangenomen wets-)voorstellen aangaande affectieschade rechtstreeks mee te wegen; wel blijkt uit de in dat verband genoemde bedragen instemming met voormelde terughoudendheid. 

2.6 
De rente over de immateriële schadevergoeding is verschuldigd vanaf het moment van de onrechtmatige daad, dat wil zeggen 28 oktober 2004. 

2.7 
[gedaagde] zal, als de jegens [eiser] in het ongelijk gestelde partij, in de proceskosten worden veroordeeld, de kosten van de getuigenverhoren daaronder begrepen. Nu de taxe bij alle getuigen is vastgesteld op nihil en (de advocaat van) [eiser], anders dan ter zitting besproken, geen nader standpunt heeft ingenomen aangaande de aan de tolk toekomende vergoeding, zal de rechtbank ervan uitgaan dat er door [eiser] geen kosten zijn gemaakt voor de bijstand van de tolk, zodat het slechts gaat om de advocaatkosten (in totaal, inclusief enquête, 4 punten ad € 579,=). 
Hoewel de door [eiser] namens [D] ingestelde vordering is ingetrokken heeft dit voor de kostenveroordeling geen consequenties, nu niet aannemelijk is dat door die vordering aan de zijde van [gedaagde] nodeloos kosten zijn gemaakt. LJN BW6299