RBDHA 190918 shockschade ouders en broer na moord op 15-jarige; directe confrontatie; toelichting achtergronden psychiatrisch onderzoek, vraagstelling
- Meer over dit onderwerp:
RBDHA 190918 shockschade ouders en broer na moord op 15-jarige; directe confrontatie; toelichting achtergronden psychiatrisch onderzoek, vraagstelling
2. De feiten
2.1.
In de vroege ochtend van zaterdag 25 februari 2012 heeft een voorbijganger het levenloze lichaam van de 15-jarige [slachtoffer] gevonden in de Haagse Goudenregenstraat. [eisers] zijn de ouders respectievelijk de broer van [slachtoffer] .
2.2.
Kort na de vondst van het lichaam van [slachtoffer] heeft [gedaagde] - destijds 25 jaar oud - zich bij de politie gemeld met het bericht dat hij die nacht een jonge vrouw met messteken om het leven had gebracht.
2.3.
Bij vonnis van 20 maart 2013 heeft deze rechtbank geoordeeld dat [gedaagde] zich schuldig heeft gemaakt aan de moord op [slachtoffer] . [gedaagde] is door de rechtbank veroordeeld tot een onvoorwaardelijke gevangenisstraf van zeven jaar met terbeschikkingstelling.
2.4.
Volgens de inleiding van het strafvonnis - hierna zonder voetnoten geciteerd - is het volgende gebeurd:
“Om 7.00 uur in de vroege ochtend van 25 februari 2012 zag mevrouw [X.] , die op weg was van haar werk naar huis, in de Goudenregenstraat in Den Haag een met bloed besmeurde vrouw op straat liggen. Zij constateerde dat de vrouw niet meer ademde en heeft hierop direct de politie gebeld. De verbalisanten die ter plaatse zijn gegaan, zagen dat de vrouw naakt op haar rug op het trottoir lag en dat zij meerdere verwondingen had. Zij zagen verder dat zij haar ogen open had, maar dat zij geen ademhaling had noch dat zij een ander teken van leven vertoonde. Vast is komen te staan dat de vrouw de 15-jarige [slachtoffer] [[achternaam]] (hierna ook: [slachtoffer] ) was.
Gebleken is dat [slachtoffer] in de nacht van 24 op 25 februari 2012 rond 3.00 uur op een bankje aan de Acaciastraat in Den Haag is beland. Zij is daar gaan zitten omdat zij niet (meer) werd binnengelaten in de woning waar zij eerder die avond op een feestje was geweest, terwijl degene met wie zij naar het feestje was gegaan al was vertrokken en niet meer te bereiken was. Verder was de batterij van haar telefoon (inmiddels) leeg geraakt. Verdachte, die de avond bij een vriend en een vriendin had doorgebracht, was op weg naar huis toen hij [slachtoffer] daar op het bankje zag zitten. Hij vroeg haar wat zij daar deed en toen zij vertelde dat haar vrienden haar niet binnen lieten, bood hij haar aan om met hem mee te gaan, zodat zij bij hem kon slapen. Dit aanbod heeft zij aanvaard waarop zij samen naar het huis van verdachte (en zijn vader en diens vriendin), gelegen aan de Goudenregenstraat [huisnummer] in Den Haag, zijn gelopen. Daar is [slachtoffer] omstreeks 3.45 uur in de slaapkamer van verdachte gaan slapen.
Verdachte is wakker gebleven en heeft zijn vader en diens vriendin gedag gezegd toen zij rond 6.17 uur de woning verlieten om op vakantie te gaan. Korte tijd nadat zijn ouders weg waren, heeft verdachte twintig keer met een mes in de hals en de rug van [slachtoffer] gestoken, tengevolge waarvan zij is overleden.”
2.5.
Onder het kopje voorbedachte raad is in het strafvonnis onder meer het volgende opgenomen:
“Verdachte heeft verklaard dat hij op enig moment nadat zijn vader was vertrokken een enorme drang voelde om iemand iets aan te doen - een gevoel dat hij het laatste halfjaar vaker had ervaren - en dat hij het volgende moment in de slaapkamer van zijn vader stond.
Daar heeft hij een kussen gepakt en met dat kussen is hij naar zijn slaapkamer gelopen met de bedoeling om [slachtoffer] iets aan te doen. Hij heeft zich op dat moment echter bedacht en hij heeft het kussen weggegooid. Vervolgens is hij, zo heeft verdachte verklaard, naar beneden gelopen en heeft hij in de keuken cola gedronken. Het volgende moment dat hij zich kan herinneren, is dat hij [slachtoffer] met een mes in haar hals stak.
Over het mes waarmee verdachte [slachtoffer] heeft gestoken, heeft verdachte in een later verhoor bij de politie verklaard dat het een mes van zijn vader was, dat in een werkkamer lag die standaard was afgesloten en dat de sleutels van die kamer in de hal, bij de computer lagen.
Uit het dossier blijkt voorts dat de keuken zich op de eerste woonlaag bevindt terwijl de computer, de werkkamer en de slaapkamers zich op de tweede woonlaag van de woning bevinden.”
2.6.
Het strafvonnis bevat verder onder meer de volgende passages over de persoonlijke omstandigheden van [gedaagde] , die de rechtbank onder andere heeft meegewogen bij het bepalen van de hoogte van de straf:
“Uit het strafblad van verdachte van 28 februari 2012 volgt dat verdachte in 2002 is veroordeeld voor een poging tot doodslag en dat hem voor dit feit een PIJ-maatregel is opgelegd.
( ... )
Zij [toevoeging rechtbank: de deskundigen] hebben gerapporteerd dat bij verdachte sprake is van een gebrekkige ontwikkeling van de geestvermogens in de vorm van de stoornis van Asperger. Verdachte heeft daarbij reeds jarenlang een autistisch gekleurde fascinatie met het doden van een willekeurig persoon. Een half jaar voor het delict is zijn situatie verslechterd. Zijn pogingen om aan het werk te komen liepen vast en hij voelde zich buiten de maatschappij staan. Deze omstandigheden, tezamen met zijn pestervaringen (uit het verleden), leverden hem chronische, hevige gevoelens van woede op, die zijn fascinatie mogelijk hebben gevoed. Daarnaast bezorgde het gemis aan daginvulling en dagstructuur hem veel spanning en heeft zijn middelenmisbruik een duidelijk destabiliserend effect op hem gehad. De draaglast van verdachte en zijn gevoelens van woede zijn dus toegenomen, terwijl zijn draagkracht en zijn vermogen tot zelfsturing en om problemen op te lossen vanwege zijn stoornis van Asperger zeer beperkt waren. Deze disbalans en zijn stereotype verlangen om iemand iets aan te doen hebben geresulteerd in een situatie waarin verdachte zijn handelen niet heeft kunnen sturen of beheersen. De deskundigen adviseren verdachte als sterk verminderd toerekeningsvatbaar te beschouwen. Voorts zijn zij van oordeel dat verdachte opnieuw in ene vergelijkbare situatie belandt als hij niet wordt behandeld. Het recidiverisico wordt dan ook zeer hoog geschat.
( ... )”
2.7.
Het strafvonnis is na het ongebruikt verstrijken van de termijn voor hoger beroep onherroepelijk geworden.
2.8.
[eisers] zijn allen onder behandeling (geweest) bij biodynamisch therapeut Sluzewski. De behandeling is gericht op trauma- en rouwverwerking. In een e-mail van 5 februari 2017 schrijft Sluzewski aan de advocaat van [eisers] het volgende:
“In 2011 kwam ik in contact met de familie via een bevriende relatie ( ... )
Kort na de moord op hun dochter belde vader me in shock op. Vanaf dat moment tot op heden begeleid ik vader, moeder en zoon. Eerst intensief nu naar behoefte ( ... )
In de afgelopen jaren zijn zowel vader, moeder en zoon door de stadia van shock, depressie, diep verdriet, machteloosheid gegaan. Een ware achtbaan van emoties en fysieke klachten en toch maar proberen door te blijven gaan.
Nu na bijna 5 jaar kun je stellen dat ze alle drie “levenslang” hebben. Zowel vader, moeder en zoon lijden aan een posttraumatische stresstoornis bij tijd en wijle. Je kunt stellen dat deze gebeurtenis een blijvende beschadigende invloed op hun aller leven heeft, ondanks dat het drie dappere mensen zijn die niet de neiging hebben om bij de pakken te gaan neerzitten.”
2.9.
Het Schadefonds Geweldsmisdrijven (hierna: het Schadefonds) heeft aan [eisers] een tegemoetkoming in hun schade toegekend van in totaal € 24.854,00.
3 Het geschil
3.1.
[eisers] vorderen - na vermeerdering van eis - dat de rechtbank bij uitvoerbaar bij voorraad te verklaren vonnis:
I. voor recht verklaart dat [gedaagde] aansprakelijk is voor de gevolgen van de onrechtmatige daad die hij jegens [eisers] heeft gepleegd en gehouden is de daardoor veroorzaakte materiële en immateriële (shock)schade te vergoeden en te betalen;
II. [gedaagde] veroordeelt tot vergoeding van de schade van [eisers] , primair vast te stellen op € 67.018,34 en subsidiair vast te stellen op het bedrag dat de rechtbank redelijk acht, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf de dag dat de vordering tot schadevergoeding opeisbaar is geworden tot de dag der algehele voldoening;
III. [gedaagde] veroordeelt in de kosten van dit geding.
3.2.
[gedaagde] voert verweer.
3.3.
Op de stellingen van partijen wordt hierna, voor zover van belang, nader ingegaan.
4 De beoordeling
Inleiding
4.1.
In deze procedure vorderen [eisers] , de nabestaanden van de vermoorde [slachtoffer] , schadevergoeding van [gedaagde] , die strafrechtelijk voor die moord is veroordeeld. De gevorderde schade bestaat allereerst uit verlies van arbeidsvermogen, medische kosten, reiskosten, en smartengeld. [eisers] stellen daartoe dat de moord van [gedaagde] op [slachtoffer] niet alleen onrechtmatig was ten opzichte van [slachtoffer] , maar ook ten opzichte van hen als nabestaanden. Hun vorderingen berusten in zoverre op artikel 6:162 van het Burgerlijk Wetboek (BW) in verbinding met de artikelen 6:95 BW, 6:96 BW en 6:106 lid 1 sub b BW (‘shockschade’). Daarnaast vorderen [eisers] vergoeding van de kosten van de uitvaart van [slachtoffer] . In zoverre zijn hun vorderingen gebaseerd op artikel 6:108 lid 2 BW.
4.2.
De rechtbank zal hierna eerst beoordelen of de eisvermeerdering van [eisers] wordt toegestaan. Vervolgens zal de rechtbank oordelen over de vraag of [gedaagde] op grond van onrechtmatige daad (ook) tegenover [eisers] aansprakelijk is voor de ‘shockschade’ die zij dientengevolge stellen te hebben geleden. Tot slot komt aan de orde de vraag of en in hoeverre de gevorderde uitvaartkosten moeten worden vergoed.
Eisvermeerdering
4.3.
Op grond van artikel 130 lid 1 van het Wetboek Burgerlijke Rechtsvordering (Rv) is de eiser bevoegd zijn eis of de gronden daarvan te wijzigen zolang de rechter nog geen eindvonnis heeft gewezen. De rechtbank kan, al dan niet na een daartegen geuit bezwaar, een vermeerdering van eis buiten beschouwing laten indien deze in strijd is met de eisen van een goede procesorde. Daarbij dient te worden getoetst of de verandering of vermeerdering van eis de verdediging onredelijk bemoeilijkt of een onredelijke vertraging van het geding meebrengt.
4.4.
Ter comparitie hebben [eisers] hun eis vermeerderd in die zin dat zij het gevorderde bedrag aan schadevergoeding hebben verhoogd van € 42.164,34 naar € 67.018,34. Aan deze eisvermeerdering hebben [eisers] ten grondslag gelegd dat hun schade € 67.018,34 bedraagt, maar dat zij in hun oorspronkelijke vordering de uitkering die zij hebben ontvangen van het Schadefonds op hun schade in mindering hebben gebracht. De uitkering van het Schadefonds is echter voorwaardelijk en [eisers] moeten deze mogelijk terugbetalen als zij betaling ontvangen van [gedaagde] . Om die reden moet de in de dagvaarding gehanteerde verrekening buiten beschouwing blijven. [gedaagde] heeft hiertegen bezwaar gemaakt op de grond dat [eisers] naar zijn mening niet het risico lopen dat zij de verkregen uitkering moeten terugbetalen.
4.5.
De rechtbank stelt vast dat [gedaagde] geen bezwaren heeft aangevoerd die erop neerkomen dat de vermeerdering van eis in strijd is met de eisen van een goede procesorde. [gedaagde] bestrijdt de vermeerdering van eis alleen op inhoudelijke gronden. Dat is op zichzelf geen reden om de eisvermeerdering buiten beschouwing te laten. In deze procedure zijn ook geen gronden gebleken die daartoe aanleiding geven.
4.6.
De rechtbank zal bij haar beoordeling dan ook uitgaan van de gewijzigde vordering van [eisers] (zoals weergegeven onder 3.1).
De gestelde aansprakelijkheid van [gedaagde] tegenover [eisers] op grond van onrechtmatige daad (6:162 BW)
4.7.
Kerngeschil tussen partijen is of [eisers] zogenoemde ‘shockschade’ hebben geleden. Hoewel boven iedere twijfel verheven is dat de moord op [slachtoffer] voor [eisers] een uitermate tragische en aangrijpende gebeurtenis is geweest en nog altijd is, kan een vordering van nabestaanden tot vergoeding van ‘shockschade’ alleen onder strikte voorwaarden worden toegewezen. Schade geleden vanwege het verdriet om het overlijden van een naaste (affectieschade) komt op grond van de wet (nog) niet voor vergoeding in aanmerking. Dit laatste is tussen partijen ook niet in geschil. De rechtbank overweegt als volgt.
Maatstaf
4.8.
Volgens vaste rechtspraak handelt iemand die door overtreding een verkeers- of veiligheidsnorm een ernstig ongeval veroorzaakt, niet alleen onrechtmatig jegens degene die dientengevolge is gedood of gekwetst, maar ook jegens degene bij wie door het waarnemen van het ongeval of door de directe confrontatie met de ernstige gevolgen ervan, een hevige emotionele schok wordt teweeggebracht, waaruit geestelijk letsel voortvloeit, hetgeen zich met name zal kunnen voordoen indien iemand tot wie de aldus getroffene in een nauwe affectieve relatie staat, bij het ongeval is gedood of gewond. De daardoor ontstane immateriële schade komt op grond van het bepaalde in artikel 6:106 lid 1 BW voor vergoeding in aanmerking. Daarvoor is wel vereist dat het bestaan van geestelijk letsel, waardoor iemand in zijn persoon is aangetast, in rechte kan worden vastgesteld, hetgeen in het algemeen slechts het geval zal zijn indien sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld (HR 22 februari 2002, ECLI:NL:HR:2002:AD5356). Het vereiste van waarneming van het ongeval of directe confrontatie met zijn ernstige gevolgen, geldt ongeacht de aard of de ernst van de normschending, zoals het opzettelijk begaan daarvan (HR 9 oktober 2009, ECLI:NL:HR:2009:BI8583). Met andere woorden: ook als sprake is van een zeer ernstig delict – zoals in dit geval moord – komen nabestaanden zoals [eisers] alleen in aanmerking voor de vergoeding van ‘shockschade’ als is voldaan aan de genoemde (strenge) maatstaf.
Beoordeling
4.9.
In het licht van het vorenstaande moet allereerst worden beantwoord of [eisers] direct zijn geconfronteerd met de ernstige gevolgen van het overlijden van hun dochter en zus door de daad van [gedaagde] en of daardoor bij hen een hevige emotionele schok is veroorzaakt. De rechtbank beantwoordt deze vragen bevestigend. Zij acht daartoe de volgende door [eisers] gestelde feiten en omstandigheden redengevend. Nu [gedaagde] die feiten en omstandigheden ter zitting op zichzelf niet verder heeft bestreden - het debat tussen partijen gaat over de daaraan door [eisers] verbonden conclusies - neemt de rechtbank die als vaststaand aan.
4.10.
[eisers] zijn op verschillende manieren op de hoogte geraakt van het feit dat [slachtoffer] om het leven is gebracht. De vader was op zaterdagmiddag 25 februari 2012 thuis aanwezig toen twee politieagenten hem daar vertelden dat in Den Haag een jonge vrouw naakt op straat was gevonden, van wie de politie (op basis van een gevonden identiteitsbewijs) nagenoeg zeker wist dat het [slachtoffer] was. De moeder was op dat moment nog aan het werk. Zij is later die middag thuis gekomen en zag bij aankomst dat de politie en naaste familie aanwezig waren. De vader heeft haar, nadat zij haar auto uitstapte, verteld dat [slachtoffer] was overleden, waarop zij in elkaar is gezakt en naar binnen moest worden gedragen. De broer, toen 18 jaar oud, was die dag met een bevriende familie vertrokken naar Oostenrijk in verband met vakantie. Hij hoorde die ochtend een radiobericht dat een jonge vrouw op straat was gevonden in Den Haag. Later die dag heeft hij, onderweg in de auto, telefonisch van zijn moeder gehoord dat het om zijn jongere zus ging. Hij is daarop zo snel mogelijk teruggekeerd en ’s nachts weer thuisgekomen.
4.11.
Vanaf zondag 26 februari 2012 hebben [eisers] steeds meer informatie ontvangen over de details van het misdrijf en de omstandigheden waaronder [slachtoffer] om het leven was gebracht. De betrokken familierechercheurs hebben [eisers] toen verteld dat [slachtoffer] met een aantal messteken om het leven is gebracht en dat de dader haar vervolgens naakt op straat heeft gelegd. Omdat nog forensisch onderzoek plaatsvond, konden [eisers] nog niet naar het lichaam van [slachtoffer] toe. Dat zou waarschijnlijk op maandagmiddag gaan plaatsvinden. De familierechercheurs hebben [eisers] gevraagd om vast kleding uit te zoeken voor [slachtoffer] . Daarbij werd hen uitdrukkelijk gevraagd om een coltrui of sjaaltje mee te geven, zodat een ernstige steekwond in de hals van [slachtoffer] daarmee bedekt zou kunnen worden.
4.12.
Vervolgens zijn [eisers] op maandagmiddag 27 februari 2012 naar het ziekenhuis gegaan, waar het lichaam van [slachtoffer] zich bevond. Daarbij viel het hen op dat het gezicht van [slachtoffer] erg bruin geschminkt was. De grimeuse heeft hen desgevraagd verteld dat dit nodig was omdat [slachtoffer] in haar gezicht veel blauwe plekken had die een beetje gemaskeerd moesten worden. Eén blauwe plek was zo donker dat die niet kon worden weggeschminkt. Daarnaast was een schaafwond op de wang van [slachtoffer] te zien. Aan [eisers] is verteld dat die was ontstaan doordat [gedaagde] het lichaam van [slachtoffer] na de moord van de trap had gegooid of gesleept. [slachtoffer] droeg op dat moment het sjaaltje dat [eisers] hadden meegegeven om de steekwond in haar hals te bedekken.
4.13.
In de aanloop naar de strafprocedure hebben [eisers] gesproken met de Officier van Justitie, die hun verdere details over de moord op [slachtoffer] heeft verteld. Daarbij is aan hen verteld dat [gedaagde] [slachtoffer] aanvankelijk met een kussen wilde vermoorden, maar dat hij zich heeft zich bedacht en even later een mes heeft gepakt. Ook hoorden zij toen dat [gedaagde] [slachtoffer] twintig keer met een mes heeft gestoken. [eisers] werd ook verteld dat [gedaagde] het lichaam van [slachtoffer] vervolgens door het huis heeft gesleept met het doel om het in de badkamer in stukken te snijden, maar dat dat hem niet is gelukt omdat het lichaam van [slachtoffer] teveel besmeurd was met bloed. Tot slot vertelde de Officier van Justitie dat [gedaagde] , toen het hem niet lukte de badkamer te bereiken, [slachtoffer] van de trap heeft gegooid, waarna hij haar naakt in de goot van de straat heeft achtergelaten.
4.14.
Tijdens de strafzitting, waarbij [eisers] aanwezig waren, is nog ter sprake gekomen dat [gedaagde] vlak na zijn daad de hond is gaan uitlaten, waarbij hij over het lichaam van [slachtoffer] is heengestapt.
4.15.
De rechtbank stelt op basis van de hiervoor genoemde feiten en omstandigheden vast dat [eisers] na het overlijden van [slachtoffer] geconfronteerd zijn met gruwelijke en gedetailleerde informatie over de moord op hun dochter en zus. Na het onverwachte en op zichzelf schokkende bericht over haar dood, inhoudende dat zij naakt op straat was gevonden, zijn [eisers] de dagen erna geconfronteerd met nieuwe, indringende details over de manier waarop [slachtoffer] om het leven is gekomen en over de aard en ernst van de verwondingen aan haar lichaam. Details waaraan zij zich, als ouders en broer van [slachtoffer] , niet hebben kunnen en hoeven onttrekken. Toen [eisers] [slachtoffer] konden zien, hetgeen vanwege forensisch onderzoek pas twee dagen later kon, hebben zij bovendien een deel van haar verwondingen zelf gezien, terwijl zij wisten dat de kleding en het meegebrachte sjaaltje de vele en ernstige steekwonden bedekten. De ontvangen informatie in combinatie met wat zij wel en juist niet hebben gezien, maakt dat zij zich een duidelijk en specifiek beeld hebben kunnen vormen (en ook onvermijdelijk hebben gevormd) van de omstandigheden waaronder [slachtoffer] om het leven is gebracht. Dat beeld is nadien, gedurende het strafproces, alleen maar versterkt. De rechtbank is gelet op dit alles van oordeel dat [eisers] direct zijn geconfronteerd met de ernstige gevolgen van de moord van [gedaagde] op [slachtoffer] .
4.16.
Voor zover [gedaagde] heeft aangevoerd dat van een directe confrontatie alleen sprake is ingeval van een visuele waarneming van de situatie op de plaats van het misdrijf, gaat de rechtbank daaraan voorbij. Noch uit de jurisprudentie van de Hoge Raad, noch uit rechtspraak van lagere rechters blijkt dat voor een directe confrontatie vereist is dat de nabestaanden op de plaats van het ongeval of misdrijf zien wat er met het slachtoffer is gebeurd (vgl. onder meer Gerechtshof Arnhem 26 mei 2009, ECLI:NL:GHARN:2009:BJ0871 en Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 16 december 2014, ECLI:NL:GHARL:2014:9440).
4.17.
Voor zover het betoog van [gedaagde] zo moet worden begrepen dat van een directe confrontatie met de gevolgen van het misdrijf alleen sprake is, wanneer de nabestaanden - bijvoorbeeld - een plas bloed zien, beschadigde bezittingen van het slachtoffer of andere voorwerpen die bij het misdrijf betrokken waren, gaat de rechtbank ook daaraan voorbij. Hoewel de rechtbank met [gedaagde] van oordeel is dat niet gesproken kan worden van een directe confrontatie wanneer de nabestaanden ‘slechts’ geconfronteerd worden met het lichaam van het slachtoffer, bijvoorbeeld in verband met de identificatie ervan (hoe confronterend dat ook is), kan niet de eis gesteld worden dat sprake is van een visuele confrontatie met – bijvoorbeeld – wrakstukken, een moordwapen of een plas bloed. De confrontatie zoals door de Hoge Raad bedoeld kan naar het oordeel van de rechtbank ook gelegen zijn in de informatie die de nabestaanden ontvangen over de omstandigheden waaronder het slachtoffer om het leven is gekomen, in combinatie met hun visuele waarneming van (de verwondingen van) het slachtoffer en een concrete voorstelling van hetgeen het slachtoffer is overkomen.
4.18.
De rechtbank acht ten slotte het tijdsverloop tussen de moord en het moment waarop [eisers] het lichaam van [slachtoffer] hebben gezien (twee dagen) onvoldoende voor de door [gedaagde] bepleite conclusie dat reeds daarom niet aan het vereiste van een directe confrontatie met de ernstige gevolgen van het misdrijf is voldaan. Hetzelfde geldt voor de omstandigheid dat [eisers] nadien gedurende een langere periode steeds meer details over de daad van [gedaagde] en de toestand van [slachtoffer] te weten zijn gekomen. Dit tijdselement maakt de informatie die [eisers] ontvingen, gelet op de aard en inhoud daarvan, niet minder confronterend en indringend.
4.19.
Het vorenstaande laat onverlet dat aan de overige vereisten voor een rechtens te honoreren aanspraak op ‘shockschade’ moet zijn voldaan. In verband daarmee overweegt de rechtbank als volgt.
4.20.
Dat de directe confrontatie met de gevolgen van het handelen van [gedaagde] bij [eisers] een hevige emotionele schok heeft veroorzaakt, staat buiten kijf. De rechtbank wijst erop dat [eisers] onweersproken hebben gesteld dat de vader de laatste momenten van [slachtoffer] steeds herbeleeft en dat hij worstelt met het gevoel dat hij zijn dochter niet heeft kunnen beschermen, dat de moeder buiten bewustzijn is geraakt toen zij hoorde van de dood van haar dochter en dat de broer na de dood van [slachtoffer] gedurende langere tijd niet alleen op zijn kamer heeft durven slapen. Daarbij betrekt de rechtbank ook dat [eisers] gedurende langere tijd therapie hebben gevolgd en dat de broer op dit moment een de EMDR-therapie volgt (waarover meer in 4.22). De omstandigheden dat [eisers] zich, voor zover zichtbaar voor de buitenwereld, kranig hebben geweerd en in staat zijn geweest hun onderneming draaiende te houden, doen hier niet aan af. De rechtbank beschikt niet over de deskundigheid om aan die omstandigheden rechtens relevante conclusies te verbinden.
4.21.
De vervolgvraag is of sprake is van geestelijk letsel. Zoals in 4.8 is overwogen, moet het bestaan van geestelijk letsel in rechte kunnen worden vastgesteld, wat in het algemeen slechts het geval zal zijn als sprake is van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld.
4.22.
[eisers] stellen dat zij lijden aan een posttraumatische stressstoornis (PTSS) en verwijzen in dit verband naar de verklaring van Sluzewski (zie 2.8). Naar het oordeel van de rechtbank kan uit die verklaring, die inhoudt dat bij [eisers] “bij tijd en wijle” sprake is van een PTSS, niet worden afgeleid dat [eisers] daadwerkelijk aan een dergelijke stoornis lijden of hebben geleden. [eisers] hebben daaraan ter zitting nog toegevoegd dat de broer op dit moment een EMDR-behandeling ondergaat (welke stelling door [gedaagde] niet is bestreden). Hoewel dat een belangrijke indicatie is dat de broer inderdaad, zoals [eisers] stellen, lijdt aan een PTSS, beschikt de rechtbank niet over stukken waaruit blijkt dat die diagnose daadwerkelijk is gesteld.
4.23.
Dit betekent dat (nog) niet is gebleken dat [eisers] ‘shockschade’ hebben geleden. De rechtbank ziet aanleiding, zoals ter zitting ook aan de orde is gekomen, een deskundige te benoemen met het verzoek vast te stellen of bij [eisers] sprake is van geestelijk letsel zoals hiervoor bedoeld als gevolg van de directe confrontatie met de ernstige gevolgen van de moord op [slachtoffer] . In het kader van het deskundigenonderzoek dienen [eisers] hun volledige medische dossiers beschikbaar te stellen.
Deskundigenonderzoek
4.24.
Voordat een deskundige wordt benoemd, stelt de rechtbank partijen in de gelegenheid zich, bij voorkeur na onderling overleg, uit te laten over de persoon van de te benoemen deskundige(n) en de te stellen vragen. Voor zover partijen niet komen tot een gezamenlijk voorstel van deskundige(n), dienen zij te motiveren tegen wie zij bezwaar hebben.
4.25.
De rechtbank is voorlopig van oordeel dat kan worden volstaan met de benoeming van één deskundige op het gebied van de psychiatrie. Zij hecht aan de benoeming van een deskundige die lid is van de Nederlandse Vereniging voor Medisch Specialistische Rapportage en zo mogelijk ervaring heeft met het rapporteren in ‘shockschade’-kwesties.
4.26.
De rechtbank stelt voor de navolgende vragen ter beantwoording voor te leggen:
Kunt u - op basis van dossieronderzoek en/of onderzoek van [eisers] in persoon - omschrijven met welke klachten, afwijkingen en beperkingen [eisers] te maken hebben gehad na het overlijden van [slachtoffer] , te specificeren per persoon (vader, moeder, broer)?
Zijn de onder 1. bedoelde klachten, afwijkingen en beperkingen te herleiden tot geestelijk letsel dat medisch voldoende kan worden vastgesteld? Zo ja, wat is uw diagnose en wilt u daarbij een differentiaaldiagnostische overweging op uw vakgebied geven? Is sprake van een in de psychiatrie erkend ziektebeeld, en zo ja welk?
Wilt u bij bevestigende beantwoording van vraag 2. ook de volgende vragen beantwoorden:
a. Hoe is het beloop geweest tot nu toe?
b. Zijn de klachten adequaat behandeld?
c. Indien nog steeds sprake is van een ziektebeeld: is verder herstel te verwachten?
d. Acht u dit ziektebeeld (mede) het gevolg van de directe confrontatie van [eisers] met de ernstige gevolgen van de moord op [slachtoffer] ? Voor zover u deze vraag niet met zekerheid kunt beantwoorden, wordt u gevraagd om uw mening vanuit uw kennis en ervaring op uw vakgebied over kansen en waarschijnlijkheden.
4. Heeft u nog andere op- of aanmerkingen welke voor de beoordeling van deze zaak van belang kunnen zijn?
4.27.
Ter zitting is de betekenis voor [eisers] van een eventueel deskundigenbericht besproken. Er zijn geen omstandigheden gesteld of gebleken die maken dat moet worden afgeweken van het uitgangspunt van de wet dat het voorschot op de kosten van de deskundige(n) in beginsel door de eisende partij moet worden gedeponeerd. Dit voorschot zal daarom door [eisers] moeten worden betaald.
Omvang van de schade
4.28.
Gelet op het voornemen van de rechtbank om een deskundige te benoemen, zal de omvang van de door [eisers] gestelde materiële en immateriële schade op dit onderdeel nu onbesproken blijven.
De aansprakelijkheid van [gedaagde] voor gemaakte uitvaartkosten (artikel 6:108 lid 2 BW)
4.29.
In verband met de uitvaart van [slachtoffer] vorderen [eisers] vergoeding van de kosten van een grafsteen (€ 295,00), van de uitvaart zelf (€ 775,75 na aftrek van de uitkering op grond van de uitvaartverzekering), van het rouwbericht (€ 141,37) en van de condoleance-gelegenheid (€ 11.115,00). Deze kosten van in totaal € 12.327,12 zijn gemaakt door de vader. [gedaagde] heeft deze schadeposten niet betwist. Hij heeft wel als verweer aangevoerd dat deze schadeposten moeten worden verrekend met de uitkering van het Schadefonds, waarna een bedrag van nihil resteert. Bovendien voert hij aan dat deze schadeposten moeten worden afgewezen jegens de moeder en de broer, omdat de kosten voor rekening van de vader zijn gekomen.
4.30.
Uit artikel 6 lid 3 van de Wet Schadefonds Geweldsmisdrijven volgt dat het Schadefonds een eventuele vergoeding van [gedaagde] aan [eisers] in mindering kan brengen op de uitkering van [eisers] uit het Schadefonds. Een uitkering uit het Schadefonds heeft een voorwaardelijk karakter, in die zin dat het Schadefonds uitkeert indien en voor zover niet op andere wijze in de schade van het slachtoffer van een geweldsmisdrijf wordt voorzien. Dit blijkt ook uit de brieven van het Schadefonds (productie 14 van [eisers] ), nu [eisers] daarin wordt opgedragen melding te maken van een eventuele uitkering door [gedaagde] , omdat zo’n betaling kan leiden tot een terugbetalingsverplichting. De ontvangst van een uitkering van het Schadefonds laat het bestaan en de omvang van de schadevergoedingsverplichting van [gedaagde] tegenover [eisers] derhalve onverlet. Artikel 6 lid 4 van de Wet Schadefonds Geweldsmisdrijven, dat bepaalt dat de Staat treedt in de rechten van de aanvrager van een uitkering voor het bedrag dat het fonds aan de aanvrager heeft uitgekeerd, leidt niet tot een andere conclusie. Uit de parlementaire geschiedenis blijkt niet dat de wetgever met de tekst van die bepaling beoogd heeft dat een slachtoffer zijn vorderingsrecht tegenover de dader verliest na ontvangst van een uitkering van het Schadefonds. De wetgever heeft willen aansluiten bij de bestaande praktijk, waarin het Schadefonds het uitgekeerde bedrag niet op de veroordeelde verhaalt, maar wel rekening houdt met door de veroordeelde gedane betalingen aan het slachtoffer en heeft het dan ook onwenselijk geacht dat de rechter rekening houdt met een eerdere uitkering uit het schadefonds (Kamerstukken II, 2009/2010, 32 363, nr. 7, p. 11-12). Hierop stuit het verweer van [gedaagde] af.
4.31.
Nu vaststaat dat alleen de vader van [slachtoffer] de gevorderde uitvaartkosten heeft gemaakt, zal deze vordering bij eindvonnis ten opzichte van de vader worden toegewezen en voor het overige worden afgewezen.
Slotsom
4.32.
Gelet op het vorenstaande zal de rechtbank de zaak naar de rol verwijzen voor een akte uitlating zoals hiervoor in 4.24 verwoord en iedere verdere beslissing aanhouden. ECLI:NL:RBDHA:2018:11220