Hof Den Haag 290909 smartengeld vanwege ongevraagde, ongewilde sterilisatie € 10000,00 uteresruptuur € 25000,00, overwegingen m.b.t. vorderingsrecht echtgenoot en affectieschade
- Meer over dit onderwerp:
Hof Den Haag 290909 ongevraagde, ongewilde sterilisatie na uteresruptuur waarbij baby kwam te overlijden, overwegingen m.b.t. vorderingsrecht echtgenoot.
3. Het gaat in deze zaak - sterk verkort weergegeven - om het volgende. [geïntimeerde sub 1] is op 19 juni 2001 in het ziekenhuis bevallen van een zoon, genaamd [baby]. Tijdens de bevalling zijn problemen opgetreden. [baby] daalde niet in en de weeën waren niet krachtig genoeg. Vanaf 13.00 uur nam (naar later is vastgesteld) het CTG duidelijk in variatie af en vanaf 13.30 uur was het duidelijk pathologisch. Deze verslechtering is niet opgemerkt, omdat het centrale CTG systeem van het ziekenhuis niet werkte. Bij de hierop volgende gynaecologische controle, om 14.10 uur, bleek de conditie van [baby] dusdanig verslechterd dat de behandelend gynaecoloog, [gynaecoloog], tot een spoed-keizersnede besloot. Om 14.52 uur werd [baby] geboren. Hij lag inmiddels in de buikholte, los van de placenta. Na de geboorte heeft [gynaecoloog] de gescheurde baarmoeder van [geïntimeerde sub 1] gerepareerd en haar gesteriliseerd. Onderwijl zei [gynaecoloog] tegen [geïntimeerde sub 2] dat [geïntimeerde sub 1] nooit meer zwanger mocht worden. [geïntimeerde sub 2] heeft [geïntimeerde sub 1] later op de uitslaapkamer verteld dat zij gesteriliseerd was. De sterilisatie was medisch gezien niet nodig. De sterilisatie was voor [geïntimeerden] ongewenst. [baby] is twee dagen na de bevalling overleden. De sterilisatie van [geïntimeerde sub 1] bleek niet reversibel. [geïntimeerde sub 1] heeft van oktober 2003 tot april 2004 een drietal IVF-behandelingen ondergaan, die niet in de gewenste zwangerschap hebben geresulteerd. Vanwege de zwaarte van de behandeling en de leeftijd van [geïntimeerde sub 1] hebben [geïntimeerden] van verdere IVF-behandelingen afgezien.
[geïntimeerden] hebben zich tot de klachtencommissie van het ziekenhuis gewend. De commissie heeft, voor zover in rechte van belang, gegrond verklaard:
- het verwijt dat de betrokken gynaecologen niet tijdig hebben gereageerd op de afnemende harttonen van het ongeboren kind (vanaf 12.45 uur);
- het verwijt dat het tijdsverloop tussen het moment waarop tot ingrijpen werd besloten en de aanvang van de ingreep te lang was;
- het verwijt dat [geïntimeerde sub 1] zonder haar toestemming is gesteriliseerd.
4. [geïntimeerden] vorderen in deze procedure dat het ziekenhuis wordt veroordeeld om aan hen immateriële schade te vergoeden ten bedrage van € 75.000,-, te vermeerderen met wettelijke rente en kosten. [geïntimeerden] stellen hiertoe dat de bij de bevalling betrokken gynaecologen toerekenbaar tekort zijn geschoten jegens [geïntimeerde sub 1] en dat zij onrechtmatig hebben gehandeld jegens [geïntimeerde sub 2], omdat:
a) de betrokken gynaecologen op 19 juni 2001 [geïntimeerde sub 1] en [baby] onvoldoende hebben bewaakt en voorts vanaf 13.30 uur hebben verzuimd adequaat handelend op te treden met als rechtstreeks gevolg het overlijden van [baby] en het scheuren van de baarmoeder (uterusruptuur), en
b) [gynaecoloog] [geïntimeerde sub 1] ongevraagd, onnodig en ongewild heeft gesteriliseerd met als rechtsreeks gevolg dat [geïntimeerden] hun kinderwens niet meer kunnen realiseren.
Volgens [geïntimeerden] is het ziekenhuis op grond van artikel 7:462 BW jegens hen aansprakelijk voor voormeld handelen van de gynaecologen. Het ziekenhuis heeft verweer gevoerd tegen de vordering.
5. Bij het bestreden vonnis heeft de rechtbank overwogen dat bij de bepaling van de hoogte van de immateriële schadevergoeding het verdriet van de ouders om het overlijden van [baby] buiten beschouwing moet worden gelaten, aangezien het huidige recht geen grondslag biedt voor het toekennen van een vergoeding voor affectieschade. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de vergoeding van de door [geïntimeerden] geleden immateriële schade ter zake van de uterusruptuur en de onterechte sterilisatie van [geïntimeerde sub 1] dient te worden bepaald op een bedrag van € 45.000,- voor hen gezamenlijk. Gelet op het feit dat het ziekenhuis al een bedrag aan smartengeld van € 17.500,- had betaald, heeft de rechtbank het ziekenhuis veroordeeld tot betaling van € 27.500,- aan immateriële schadevergoeding, te vermeerderen met de wettelijke rente en kosten als in het dictum van het bestreden vonnis vermeld.
6. Grief 1 richt zich tegen het oordeel van de rechtbank, in rov. 2.6 van het bestreden vonnis, dat vast staat dat [geïntimeerde sub 1] ongevraagd is gesteriliseerd na de geboorte van [baby]. Volgens het ziekenhuis is aan [geïntimeerde sub 2] - als vertegenwoordiger van [geïntimeerde sub 1] in de zin van art. 7:465 lid 2 BW - om toestemming voor de sterilisatie gevraagd en is deze toestemming verkregen, zij het dat het ziekenhuis erkent dat deze toestemming op basis van onjuist verstrekte informatie (namelijk dat een volgende zwangerschap niet verantwoord was) is gegeven. Het hof constateert dat het ziekenhuis ook bij haar lezing van de feiten met betrekking tot de sterilisatie erkent dat zij (althans de betrokken gynaecoloog [gynaecoloog]) een fout heeft gemaakt. Die fout heeft er in casu toe geleid dat geen sprake is geweest van `informed consent` met betrekking tot de sterilisatie. [geïntimeerde sub 1] en/of [geïntimeerde sub 2] hadden immers van tevoren niet de (juiste) informatie gekregen die nodig was om hen in de gelegenheid te stellen om een weloverwogen beslissing te nemen met betrekking tot de sterilisatie. De sterilisatie is tegen deze achtergrond bezien ten onterechte uitgevoerd. Het hof verwijst in dit verband overigens nog naar hetgeen het ziekenhuis zelf heeft gesteld in de memorie van grieven met betrekking tot de erkenning van deze fout (zie p. 15, tweede alinea). Grief 1 kan dan ook niet leiden tot vernietiging van de bestreden beslissing.
7. Het hof ziet aanleiding thans grief 6 te behandelen in verband met de vergaande strekking daarvan. Deze grief houdt in dat de rechtbank in rov. 4.4 van het vonnis ten onrechte heeft overwogen dat een vergoeding uit hoofde van artikel 6:106 lid 1 aanhef en onder b BW aan [geïntimeerde sub 2] toekomt, omdat de uitgevoerde sterilisatie (ook) onrechtmatig is jegens [geïntimeerde sub 2] en hij daardoor mede in zijn persoon is aangetast. In de toelichting op deze grief wordt – samengevat – het volgende gesteld. Het ziekenhuis heeft (zelf) niet onrechtmatig gehandeld en is niet aansprakelijk jegens [geïntimeerde sub 2] voor eventueel onrechtmatig handelen van de betrokken gynaecoloog [gynaecoloog] jegens [geïntimeerde sub 2] in verband met de sterilisatie van [geïntimeerde sub 1]. [geïntimeerde sub 1] heeft voor haar bevalling terzake van de begeleiding en medische zorg gecontracteerd met [gynaecoloog] als vrij gevestigd gynaecoloog. Het ziekenhuis is bij die overeenkomst geen partij geweest. Op grond van artikel 7:462 BW is het ziekenhuis jegens [geïntimeerde sub 1] mede aansprakelijk voor de tekortkomingen in de verrichtingen ter uitvoering van de behandelingsovereenkomst die plaats hebben in het ziekenhuis. Deze mede-aansprakelijkheid op de voet van artikel 7:462 BW geldt wel ten opzichte van [geïntimeerde sub 1], maar niet opzichte van [geïntimeerde sub 2], die immers geen contractant is.
8. Het hof oordeelt als volgt. Vast staat dat [geïntimeerden] in deze procedure de aansprakelijkheid van het ziekenhuis jegens hen beiden uitsluitend hebben gebaseerd op artikel 7:462 BW. Met het ziekenhuis is het hof van oordeel dat deze contractueel geformuleerde wetsbepaling als zodanig niet meebrengt dat het ziekenhuis - naast de betrokken vrij gevestigde gynaecoloog - mede aansprakelijk zou zijn voor een door de gynaecoloog begane onrechtmatige daad jegens een derde (niet de contractspartij en niet de patiënt). Het hof verwijst in dit verband tevens naar de parlementaire geschiedenis van dit wetsartikel (MvT, Kamerstukken II 21 561, nr. 3, p. 43 en Nadere MvA, Kamerstukken II 21 561, nr. 11, p. 48). De stelling van [geïntimeerden] dat het het ziekenhuis ingevolge artikel 348 Rv. niet vrij staat de onderhavige stelling eerst bij memorie van grieven in te nemen, wordt verworpen. Het hoger beroep strekt er immers onder meer toe om partijen de gelegenheid te bieden eigen verzuimen te herstellen. Het staat partijen dan ook in beginsel vrij om in hoger beroep (in hun eerste inhoudelijke processtuk) hun stellingen nog aan te vullen en te verbeteren. Van een gedekt verweer als bedoeld in art. 348 Rv. is hier geen sprake. De stelling van [geïntimeerden] dat de gynaecoloog [gynaecoloog], voordat hij de sterilisatie bij [geïntimeerde sub 1] verrichtte, nog overleg met [geïntimeerde sub 2] heeft gevoerd, kan aan het voorgaande niet afdoen. Zonder genoegzame toelichting, welke ontbreekt, ziet het hof niet in dat [gynaecoloog] hierdoor (of op andere wijze) “eigenhandig” de reikwijdte van de met [geïntimeerde sub 1] gesloten geneeskundige behandelingsovereenkomst heeft uitgebreid tot [geïntimeerde sub 2]. Uit de over en weer aangevoerde feiten en omstandigheden leidt het hof niet méér af dan dat het bewuste contact tussen [gynaecoloog] en [geïntimeerde sub 2] tijdens de bevalling ertoe strekte om aan [geïntimeerde sub 2] als vertegenwoordiger van [geïntimeerde sub 1] (die op dat moment niet in staat was om zelf toestemming te geven) toestemming te vragen voor de uit te voeren sterilisatie. Hetgeen [geïntimeerden] overigens nog hebben gesteld, kan niet leiden tot een andere beslissing op dit punt. Grief 6 slaagt derhalve en het bestreden vonnis zal in zoverre worden vernietigd.
9. Het voorgaande betekent dat het hof de vordering van [geïntimeerde sub 2] alsnog zal afwijzen en dat de overige grieven geen behandeling meer behoeven, voorzover deze betrekking hebben op de vordering van [geïntimeerde sub 2] jegens het ziekenhuis.
10. Uitsluitend ten overvloede overweegt het hof ten aanzien van grief 5 nog het volgende. Met de rechtbank is het hof van oordeel dat in de gegeven omstandigheden niet alleen tegenover [geïntimeerde sub 1] maar ook tegenover haar echtgenoot [geïntimeerde sub 2] sprake is van aantasting in de persoon als bedoeld in art. 6:106 lid 1 aanhef en onder b BW in verband met de plaatsgevonden sterilisatie van [geïntimeerde sub 1]. Hierbij acht het hof van belang dat tussen [geïntimeerden] sprake was van een bestendige relatie, en van een duidelijke gezamenlijke wens tot het krijgen van (meerdere) kinderen. De ten onrechte uitgevoerde sterilisatie betreft een ernstige inbreuk op het fundamentele recht van beide echtgenoten, [geïntimeerden], tot zelfbeschikking. Voor beide echtgenoten geldt in wezen hetzelfde, namelijk dat hen door de ernstige fout van de gynaecoloog de mogelijkheid is ontnomen om samen te kiezen voor het (met een of meer eigen kinderen) uitbreiden van hun gezin. Een zo ingrijpende aantasting als in dit geding aan de orde van een zo fundamenteel recht moet, naar het oordeel van het hof, ten aanzien van zowel [geïntimeerde sub 1] als [geïntimeerde sub 2] worden aangemerkt als een aantasting in de persoon in de zin van art. 6:106 lid 1 aanhef en onder b BW, zonder dat nodig is dat geestelijk letsel is vastgesteld. Zoals gezegd kan [geïntimeerde sub 2] zijn vordering tot vergoeding van immateriële schadevergoeding echter niet op grond van art. 7:462 BW geldend maken jegens het ziekenhuis.
11. Grief 4 strekt ten betoge dat de rechtbank ten onrechte niet is ingegaan op het door het ziekenhuis gevoerde verweer tegen de hoogte van de gevorderde immateriële schadevergoeding. Deze grief mist feitelijke grondslag aangezien de rechtbank, anders dan het ziekenhuis kennelijk meent, wel degelijk is ingegaan op de vraag of in casu sprake is van een recht op vergoeding van shockschade dan wel affectieschade. Verwezen wordt naar hetgeen de rechtbank heeft overwogen in rov. 4.6 en 4.7 van het bestreden vonnis. Het hof kan zich daarmee verenigen. Hetgeen het ziekenhuis (in beide instanties) heeft gesteld ten aanzien van het arrest van de Hoge Raad van 18 maart 2005, NJ 2006, 606 m.nt. Vranken (Baby Kelly) behoeft geen afzonderlijke behandeling, gelet op hetgeen het hof ten aanzien van de grieven 5 en 6 al heeft overwogen en beslist. Grief 4 faalt derhalve.
12. Grief 7 strekt ten betoge dat de rechtbank ten onrechte een aantal feiten en omstandigheden bij het vaststellen van de hoogte van de immateriële schadevergoeding heeft betrokken en deze alle “op een hoop heeft gegooid”, waarna de rechtbank is gekomen tot toekenning van een bedrag van € 45.000,- voor [geïntimeerden] gezamenlijk. Deze grief treft in zoverre doel dat de vordering van [geïntimeerde sub 2] moet worden afgewezen om de redenen als hierboven vermeld in rov. 8, en dat in zoverre de hoogte van het aan [geïntimeerde sub 1] toekomende smartengeld opnieuw (afzonderlijk) moet worden begroot. Het hof stelt hierbij voorop dat de rechtbank voor de begroting van het smartengeld op zich de juiste maatstaf heeft aangelegd, als vermeld in rov. 4.5 van het bestreden vonnis. Het hof voegt hier nog aan toe dat de rechter bij het vaststellen van de hoogte van immateriële schadevergoeding niet is gebonden aan de gewone regels van stelplicht en bewijslast. Tegen deze achtergrond, oordeelt het hof als volgt.
13. Vast staat dat het ziekenhuis jegens [geïntimeerde sub 1] aansprakelijk is voor twee onderscheiden fouten, te weten ter zake van de uterusruptuur en de onterecht uitgevoerde sterilisatie. Ter zake van de uterusruptuur geldt het volgende. Het hof is van oordeel dat sprake is van ernstige tekortkomingen in de uitvoering van de geneeskundige behandelingsovereenkomst (zie rov. 2.3 – 2.5 van het bestreden vonnis). Het verloop van de bevalling is voor [geïntimeerde sub 1], voor een groot deel niet onder narcose, dramatisch geweest (hetgeen op zich niet is betwist). Dat [geïntimeerde sub 1] hierbij nog wel pijnstilling en epiduraal anesthesie zou hebben gekregen, doet hieraan naar het oordeel van het hof op zich niet af. Tijdens de bevalling is bij [geïntimeerde sub 1] lichamelijk letsel, te weten een uterusruptuur opgetreden. Gelet op de aard van de voormelde gebeurtenissen, alsmede gezien de aantekeningen van de huisarts van [geïntimeerde sub 1] over de periode 20 juni 2001 tot en met 13 juni 2007 en de bevindingen van [arts] als vermeld in diens brief van 14 maart 2008 (productie 8 bij memorie van antwoord), acht het hof het voldoende aannemelijk dat die gebeurtenissen (in samenhang met de ongewenste sterilisatie, zie rov. 14 hieronder) in belangrijke mate hebben bijgedragen tot een langdurige verstoring bij [geïntimeerde sub 1] van het evenwicht op het relationele en emotionele vlak. Het hof kent hierbij tevens betekenis toe aan de verklaring van [geïntimeerde sub 1] ter zitting van de rechtbank, als vermeld in het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 19 januari 2006. Op grond van de voormelde feiten en omstandigheden, in onderling verband beschouwd, acht het hof een immateriële schadevergoeding van € 25.000,- op dit punt gerechtvaardigd.
14. Ter zake van de sterilisatie van [geïntimeerde sub 1] geldt het volgende. Er is naar het oordeel van het hof sprake van een ernstige fout van de betrokken gynaecoloog, te weten het zonder medische noodzaak en zonder – op basis van juiste informatie verkregen – toestemming steriliseren van [geïntimeerde sub 1]. De sterilisatie was ongewenst en de kinderwens van [geïntimeerde sub 1] is door de sterilisatie gefrustreerd. De daarop volgende IVF-behandelingen zijn voor [geïntimeerde sub 1] zeer belastend geweest en hebben niet geresulteerd in een zwangerschap. [geïntimeerde sub 1] ondervindt nog dagelijks pijn van de gevolgen van de IVF-behandeling. Gelet op de onomkeerbaarheid van de sterilisatie, de daarop volgende (vergeefse) IVF-behandelingen, alsmede gezien de aantekeningen van de huisarts van [geïntimeerde sub 1] over de periode 20 juni 2001 tot en met 13 juni 2007 en de bevindingen van [arts] als vermeld in diens brief van 14 maart 2008 (productie 8 bij memorie van antwoord), acht het hof het voldoende aannemelijk dat bij [geïntimeerde sub 1] mede door de ongewenste sterilisatie (in samenhang met de uterusruptuur tijdens de dramatisch verlopen bevalling, zie rov. 13 hierboven) een langdurige verstoring van het evenwicht op het relationele en emotionele vlak heeft plaatsgevonden. Het hof kent hierbij tevens betekenis toe aan de verklaring van [geïntimeerde sub 1] ter zitting van de rechtbank, als vermeld in het proces-verbaal van de comparitie van partijen van 19 januari 2006. Op grond van de voormelde feiten en omstandigheden, in onderling verband beschouwd, acht het hof een immateriële schadevergoeding van € 10.000,- op dit punt gerechtvaardigd.
15. Hetgeen partijen overigens nog naar voren hebben gebracht behoeft, gelet op al het voorgaande, geen afzonderlijke behandeling. De slotsom is dat aan [geïntimeerde sub 1] een bedrag van in totaal € 35.000,- aan immateriële schadevergoeding toekomt. Het ziekenhuis heeft hiervan al een bedrag van € 17.500,- betaald, zodat nog resteert € 17.500,-. Het ziekenhuis zal dan ook, opnieuw rechtdoende, worden veroordeeld tot betaling van € 17.500,- te vermeerderen met de wettelijke rente als in het dictum vermeld.
16. Het bestreden vonnis zal worden vernietigd en het hof zal opnieuw recht doen als in het dictum vermeld. Als de grotendeels in het ongelijk gestelde partij, zal het ziekenhuis worden veroordeeld in de kosten van de eerste aanleg. Aangezien partijen in hoger beroep over en weer deels in het ongelijk zijn gesteld, ziet het hof aanleiding de proceskosten in appel te compenseren als in het dictum vermeld. Aangezien gesteld noch gebleken is dat partijen afzonderlijke proceskosten hebben gemaakt in de zaak van [geïntimeerde sub 2] tegen het ziekenhuis, ziet het hof geen aanleiding voor een afzonderlijke vaststelling van de proceskosten in die zaak. LJN BK1574