Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Den Haag 040210 slagboomongeval met letsel aan strottehoofd en later overlijden; smartengeld € 85.000,00

Rb Den Haag 040210 slagboomongeval met letsel aan strottehoofd en later overlijden; smartengeld € 85.000,00
De kantonrechter gaat uit van de navolgende feiten.
1.1 [echtgenoot van eiseres, verder te noemen A.] is op 4 april 2005 tijdens de uitoefening van zijn werkzaamheden voor [gedaagde] een ernstig bedrijfsongeval overkomen toen hij, als bestuurder van zijn auto, het bedrijfsterrein van [gedaagde] wilde verlaten. De parkeerplaats was afgesloten met een slagboom. Deze slagboom vertoonde een storing als gevolg waarvan de slagboom 90 graden gedraaid was en gericht stond op voertuigen die het parkeerterrein van [gedaagde] wilden verlaten. Mede door de laagstaande zon was de slagboom nauwelijks zichtbaar. Bij het verlaten van het parkeerterrein heeft de slagboom zich door de voorruit van de auto geboord en het strottenhoofd van [A.] geraakt.
1.2 Er is door de arbeidsinspectie een proces-verbaal opgesteld. De aansprakelijkheid voor het ongeval is erkend door (de verzekeraar van) [gedaagde].
1.3 In verband met het ernstige letsel dat [A.] heeft opgelopen is er een stent (stalen buis) in zijn strottenhoofd geplaatst als gevolg waarvan [A.] het erg benauwd had; ook het littekenweefsel zorgde voor benauwdheid. [A.] heeft vele operatieve ingrepen ondergaan vanwege littekenweefsel. Door de gevolgen van het ongeval is [A.] volledig arbeidsongeschikt geraakt. Als gevolg van complicaties na een (laatste) operatieve ingreep is [A.] uiteindelijk op 3 maart 2008 komen te overlijden. Hij was toen 40 jaar oud.

(....)

4.1 Bij de beoordeling van de hoogte van het aan de betrokkene toe te kennen smartengeld dient de kantonrechter rekening te houden met alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard van de aansprakelijkheid en aard en de ernst van het letsel en de gevolgen daarvan voor het slachtoffer.
4.2 In dat kader hebben de erven [A.] onder meer het volgende aangevoerd.
[A.] heeft door het ongeval ernstig letsel opgelopen aan zijn strottenhoofd;
als gevolg van het letsel ontstond er wildgroei van littekenweefsel in de luchtpijp;
het ontstane littekenweefsel zorgde voor enorme benauwdheid, moeite met spreken, moeite met slikken, angst om te stikken, moeite met hoesten, psychische klachten;
er is een deel van de luchtpijp verwijderd;
er is diverse malen een stent (metalen buis) in de luchtpijp geplaatst;
deze stent zorgde voor de nodige beperkingen (benauwdheid als gevolg van verschuivingen, wederom wildgroei van littekenweefsel etc.);
er hebben acht operatieve ingrepen plaatsgevonden in een periode van ongeveer drie jaar; bij de laatste operatieve ingreep is [A.] komen te overlijden;
[A.] heeft als gevolg van al deze ingrepen maanden lang in het ziekenhuis gelegen;
[A.] is uiteindelijk op de intensive care overleden als gevolg van een aantal complicaties;
[A.] was ten tijde van het ongeval 37 jaar oud en overleed op 40-jarige leeftijd;
op het moment van het ongeval was [A.] getrouwd en had hij een dochter van 13 jaar en een dochter van 1 maand oud;
[A.] kon niet meer naar buiten, noch zijn hobby's uitoefenen en kon zich nauwelijks meer verplaatsen vanwege enorme benauwdheid;
hij diende in de nabijheid van het ziekenhuis te blijven vanwege een mogelijke verslechtering;
[A.] is in de jaren na het ongeval verzorgd door zijn echtgenote die daardoor (na haar zwangerschapsverlof) niet meer heeft gewerkt;
[A.] is door het ongeval volledig arbeidsongeschikt geraakt en ontving een WIA-uitkering;
er ontstonden geldproblemen en de gezinswoning moest te koop worden gezet;
[A.] maakte zich ernstige zorgen over de (financiële) toekomst van zijn gezin.
4.3 De erven [A.] hebben vanwege het feit dat [A.] het vaak zo benauwd had en angst had om te stikken voorts bij dagvaarding gerefereerd aan uitspraak 703 uit de Smartengeldgids (productie 5 bij dagvaarding) nu naar hun mening in die zaak het slachtoffer ook met de dood voor ogen leefde. In die uitspraak werd een (geïndexeerde) smartengeldvergoeding toegewezen van € 205.385,-. Vanwege de kortere lijdensduur hebben de erven [A.] hun vordering gematigd tot een bedrag van € 100.000,- (waarvan dus reeds € 50.000,- is vergoed).
4.4 De kantonrechter is met [gedaagde] van oordeel dat de vergelijking met de door de erven [A.] bedoelde uitspraak niet opgaat. In het destijds berechte geval ging het om een man die tijdens een behandeling in het ziekenhuis was ingespoten met bloed van een Aidspatiënt. De rechter overwoog daarbij onder meer dat de man na de fatale vergissing voortdurend met de dood voor ogen heeft moeten leven met het reële vooruitzicht dat hij nog slechts één of twee jaar te leven had. Zijn bestaan had niet alleen in lichamelijke maar in alle opzichten in zeer ernstige mate aan kwaliteit ingeboet; de psychische druk was volgens de rechter onbeschrijfelijk. Zijn situatie creëerde een onvermijdelijke afstand in de intieme relatie met zijn echtgenote en in het contact met zijn kinderen en kleinkinderen, terwijl voorts moest worden aangenomen dat ook de omgang met zijn vrienden en kennissen op den duur zou verminderen en in een aantal gevallen zelfs geheel zou verdwijnen, waardoor hij in zijn sociale leven steeds sterker geïsoleerd zou raken.
4.5 Dat [A.] voortdurend met de dood voor ogen heeft moeten leven is een situatie die zich bij hem niet heeft voorgedaan. Zo schreef de longarts Willems van het LUMC op 3 april 2008 (productie 3 bij dagvaarding) onder meer, dat [A.] twee jaren vrij goed had kunnen functioneren met een stent en dat die stent op 14 januari 2008 is verwijderd in de hoop dat er voldoende rust was gekomen in het slijmvlies en dat er geen restenosering zou plaatsvinden, dit conform de richtlijnen en algoritmen. Hij voegde daaraan toe "Men wil iemand met een normale levensverwachting niet levenslang met een stent laten leven.".
4.6 Er was aldus naar het oordeel van de kantonrechter in ieder geval gedurende een relatief grote periode na het ongeval geen sprake van een situatie dat [A.] moest leven in en met de wetenschap dat hij binnen afzienbare tijd zou overlijden. Hij is overleden aan de complicaties van een operatie, welke vooraf - mede gelet op de rapportage van longarts Willems - niet voorzienbaar waren.
4.7 Het mag voorts zo zijn dat [A.] veel (ernstige) lichamelijke ongemakken heeft gehad in verband met de gevolgen van het ongeval, er heeft echter ook een behoorlijke verbetering plaatsgevonden in zijn toestand. Zo heeft [gedaagde] onweersproken aangevoerd dat [A.] van juni 2005 tot januari 2006 en van augustus 2006 tot januari 2008 niet in een ziekenhuis opgenomen is geweest, terwijl hij bovendien in december 2006 in staat geacht werd voor halve dagen (licht) werk te gaan verrichten. [A.] werd door de verzekeringsarts tot passende arbeid in staat geacht. Dat [A.] steeds in de nabijheid van het ziekenhuis moest blijven wordt door [gedaagde] gemotiveerd betwist en volgt ook niet - zoals [gedaagde] terecht heeft opgemerkt - uit de door de erven [A.] in het geding gebrachte medische informatie of anderszins. In tegendeel, uit een bericht van longarts Willems (zoals besproken in een advies van medisch adviseur Westerweel; productie 3 bij dagvaarding) blijkt dat [A.] in zijn toenmalige toestand naar het buitenland mocht. Dat laatste valt, zonder nadere toelichting welke ontbreekt, niet te rijmen met de stelling dat [A.] voortdurend in de nabijheid van het ziekenhuis moest blijven.
4.8 Ook de overige door de erven [A.] aangevoerde argumenten geven onvoldoende aanknopingspunten om de casus van [A.] te kunnen vergelijken met de eerderbedoelde uitspraak uit de Smartengeldgids; die vergelijking dient dus verder buiten beschouwing te blijven.
4.9 De erven [A.] hebben voorts aangevoerd dat zij het niet met [gedaagde] eens zijn dat voor wat betreft de bepaling van de hoogte van het smartengeld aansluiting gezocht zou dienen te worden bij het zogenaamde convenant asbestslachtoffers (verder: het convenant). Een beroep op dit convenant achten zij niet juist. Het gaat volgens de erven [A.] immers om een convenant waaraan de erven [A.] niet gehouden zijn. Voorts gaat het om een ander ziektebeeld en om over het algemeen oudere werknemers met een (na openbaring van de ziekte) zeer korte levensverwachting en lijdensweg. En als al aansluiting zou moeten worden gezocht bij de smartengeldvergoeding die mesothelioom slachtoffers toekomt moet volgens de erven [A.] worden gekeken naar andere uitspraken uit de Smartengeldgids. Het hof Den Haag en rechtbank Middelburg hebben in een dergelijke zaak een voorschot toegewezen van (geïndexeerd) € 62.150,-- (respectievelijk uitspraken 698 en 699). De kantonrechter te Rotterdam heeft voorts in een dergelijke zaak een (geïndexeerde) smartengeldvergoeding toegekend van € 79.775,- (uitspraak 700).
4.10 [gedaagde] heeft dienaangaande aangevoerd - waar het moeilijk is wel vergelijkbare uitspraken te vinden waarbij zou kunnen worden aangeknoopt - dat door haar met de betaling van een bedrag van € 50.000,-- enigszins aansluiting is gezocht bij het normbedrag dat op grond van het convenant wordt vergoed (in 2008 € 49.643 inclusief wettelijke rente). [gedaagde] voert daarbij aan dat zij zich realiseert dat er naast overeenkomsten ook grote verschillen bestaan met dergelijke gevallen; deze verschillen pleiten enerzijds vóór, maar anderzijds tegen een hogere schadevergoeding. Aan de ene kant betreft het in asbestzaken vaak personen met een hogere leeftijd dan [A.], aan de andere kant heeft [A.] niet meteen geweten dat hij (op korte termijn) zou komen te overlijden, hetgeen volgens [gedaagde] in asbestzaken juist dé aanleiding is voor het toekennen van voornoemd - naar de mening van [gedaagde] - niet gering normbedrag.
Deze aspecten in aanmerking nemend, en bij gebreke aan (andere) richtinggevende jurisprudentie/uitgangspunten, is [gedaagde] van mening dat met het bedrag van € 50.000,--, plus ruim € 8.000,-- wettelijke rente, door haar een (meer dan) redelijk bedrag aan smartengeld is betaald. De door de erven [A.] genoemde uitspraken zijn volgens [gedaagde] niet vergelijkbaar.
4.11 De kantonrechter is van oordeel dat er geen aanleiding bestaat aan te sluiten bij de door de erven [A.] genoemde uitspraken van het hof Den Haag, de rechtbank Middelburg en de kantonrechter te Rotterdam, reeds nu die uitspraken zijn gedaan vóór de totstandkoming van het convenant. De bedoelde uitspraken zijn naar het oordeel van de kantonrechter inmiddels achterhaald door het convenant, dat in mesothelioomzaken als leidend moet worden aangemerkt.
4.12 Terecht hebben de erven [A.] voorts aangevoerd dat zij niet gebonden zijn aan het convenant. Daar staat echter tegenover dat er geen andere uitspraken (bekend) zijn waarbij voor de beoordeling van de onderhavige casus (enigszins) aansluiting kan worden gevonden, zodat de norm die in het convenant wordt gehanteerd in casu - ondanks het feit dat [A.] geen asbestslachtoffer is -toch als uitgangspunt zal worden genomen. De reden daarvan is mede gelegen in het feit dat de aansprakelijkheid voor de schade in zowel mesothelioom-zaken als in de onderhavige zaak berust op de norm van artikel 7:658 BW.
4.13 De omstandigheid die pleit voor een hogere vergoeding dan in mesothelioomzaken, te weten de veelal hogere leeftijd van deze slachtoffers in vergelijking met de relatief jonge leeftijd van [A.], acht de kantonrechter zwaarwegend. [A.] was relatief jong toen hem het ongeval overkwam (37 jaar) en ook nog toen hij daaraan uiteindelijk is overleden (40 jaar). Daarbij komt dat [A.] door het ongeval volledig arbeidsongeschikt was geraakt, dat hij vader was van een jong gezin en dat hij gedurende langere tijd heeft geleden (benauwdheid/angst etcetera) en ook maandenlang in het ziekenhuis is opgenomen geweest en daar vele ingrepen heeft ondergaan. De ernst van die situatie schat de kantonrechter beduidend zwaarder in dan de situatie waarin mesothelioomslachtoffers - hoe ernstig die situatie voor hen ook moge zijn - in het algemeen moeten verkeren.
4.14 De daar tegenover staande omstandigheid dat [A.] niet meteen heeft geweten dat hij (op korte termijn) zou komen te overlijden, hetgeen - zoals [gedaagde] onweersproken heeft gesteld - bij asbestslachtoffers nu juist dé aanleiding is voor het toekennen van het normbedrag van het convenant, acht de kantonrechter minder zwaarwegend. Immers, weliswaar heeft [A.] er niet direct vanaf het tijdstip van het ongeval serieus rekening mee behoeven te houden dat hij tengevolge van dat ongeval binnen korte tijd zou overlijden - dat is althans gesteld noch gebleken -, maar vast staat tegenover (zoals blijkt uit de brief van longarts Willems d.d. 3 april 2008; productie 3 bij dagvaarding) dat [A.] in ieder geval vanaf het moment van de verwijdering van de stent op 14 januari 2008 tot zijn overlijden op 3 april 2008 een aantal malen op de IC opgenomen is geweest, zodat er aanleiding bestaat aan te nemen dat hij er in die periode - zeker toen zijn toestand verergerde - rekening mee moest houden dat hij (op korte termijn) zou overlijden.
4.15 Alle overige omstandigheden van het geval in ogenschouw nemend is de kantonrechter van oordeel dat een bedrag van € 85.000,-- aan smartengeld in casu billijk moet worden geacht. Dit betekent dat alsnog een bedrag van € 35.000,-- aan (aanvullend) smartengeld zal worden toegewezen.
LJN BL6268