Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Midden-Nederland 160817 ingrijpende cognitieve beperkingen tzv geheugen, oriëntatie en concentratie, pijn, vermoeidheid en psychische klachten; smartengeld € 20.000

Rb Midden-Nederland 160817 blootstelling aan oplosmiddelen; schatting gevolgen CTE; geen verlies verdienvermogen na vergoedingen in ontslagzaak;
- ingrijpende cognitieve beperkingen tzv geheugen, oriëntatie en concentratie, pijn, vermoeidheid en psychische klachten; smartengeld € 20.000;
- zelfwerkzaamheid, reiskosten en eigen bijdrage pgb voor duur van 10 jaar vergoed

2.7.

[eiser] vordert voorts een vergoeding van immateriële schade van € 75.000,--. Hij voert daartoe aan dat zijn beroepsziekte een grote impact op zijn leven heeft en de kwaliteit ervan zeer heeft aangetast. De kantonrechter stelt voorop dat smartengeld een naar billijkheid vast te stellen vergoeding vormt voor het niet in vermogensschade bestaande nadeel dat is geleden door een persoon die als gevolg van een gebeurtenis waarvoor een ander aansprakelijk is, (lichamelijk) letsel heeft opgelopen (artikel 6:106 BW lid 1 en onder b BW). Bij de begroting ervan moet rekening worden gehouden met alle omstandigheden van het geval, waarbij voor de omvang van de vergoeding in het bijzonder bepalend is de aard, ernst en duur van het letsel, de pijn, de intensiteit van het verdriet en de gederfde levensvreugde en de gevolgen daarvan voor de betrokkene. De rechter moet de zwaarte van het verdriet, de ernst van de pijn en het gemis aan levensvreugde afleiden uit min of meer objectieve factoren en concrete aanwijzingen, zoals de aard van het letsel en de (meer subjectief te duiden) gevolgen daarvan voor de concrete benadeelde. Bij de begroting moet de rechter daarnaast ook meewegen de aard van aansprakelijkheid en de ernst van het aan de aansprakelijke te maken verwijt. Tevens dient bij de begroting te worden gelet op de bedragen die door Nederlandse rechters in (enigszins) vergelijkbare gevallen zijn toegekend, daaronder begrepen de maximaal toegekende bedragen, rekening houdend met een eventueel opgetreden geldontwaarding.

2.8.
Toegespitst op de onderhavige zaak brengt dit mee dat in aanmerking wordt genomen dat [eiser] in dienst van (de rechtsvoorganger van) [gedaagde] de beroepsziekte CTE heeft opgelopen doordat [gedaagde] jegens hem haar zorgplicht heeft geschonden. Hieruit zijn ingrijpende cognitieve beperkingen op het gebied van geheugen, oriëntatie en concentratie voortgevloeid die tot pijn, vermoeidheid en psychische klachten hebben geleid. Hierdoor heeft [eiser] zijn leven niet kunnen voortzetten zoals hij anders zou hebben gekund. Daarbij moet worden gecorrigeerd voor de andersoortige gezondheidsklachten, die los staan van de eerdere blootstelling aan oplosmiddelen, daaronder de hypertensie en de daarmee samenhangende gezondheidsschade. Mede met het oog op hetgeen hierboven, onder 2.5. is overwogen, en gezien de bedragen die in vergelijkbare gevallen door Nederlandse rechters zijn toegekend (vgl. nr. 205 uit de Smartengeldgids 2017), begroot de kantonrechter het smartengeld op € 20.000,--. Hierbij speelt een rol dat de cognitieve (en daaraan te relateren) beperkingen [eiser] in zijn deelname aan het gezinsleven en het maatschappelijke verkeer aanzienlijk moeten hebben geïnvalideerd. In dit geval is een wat hoger bedrag aangewezen (dan in het genoemde vergelijkingsgeval) in verband met de ontstane depressieve klachten.

2.9.
Ter onderbouwing van het verlies van zelfwerkzaamheid heeft [eiser] gesteld dat hij zijn koopwoning en tuin niet meer kan onderhouden, zoals hij gewoon was te doen. Aannemelijk is dat [eiser] door de CTE een deel van het huis- en tuinonderhoud niet meer zelf heeft kunnen doen, maar tevens moet er rekening mee worden gehouden dat zijn andersoortige gezondheidsklachten hem op dat gebied eveneens hebben beperkt. Het verlies van zelfwerkzaamheid wordt billijkheidshalve begroot op afgerond € 685,-- per jaar (zijnde 60% van het betreffende normbedrag van de Letselschade Richtlijn Zelfwerkzaamheid) en de duur ervan wordt - mede gezien de leeftijd van [eiser] en die andere gezondheidsklachten - gesteld op 10 jaar, zodat toewijsbaar is een vergoeding voor verlies van zelfwerkzaamheden van € 6.850,--.

2.10.
[eiser] heeft gesteld dat hem vanwege zijn gezondheidssituatie vanaf 24 november 2011 een persoonsgebonden budget (PGB) is toegekend voor vervoer en verzorging, waarbij de eigen bijdrage € 306,-- per maand bedraagt. Nu uit de betreffende beschikking van 24 november 2011 blijkt dat bij de indicatiestelling onder meer rekening is gehouden met het ‘Psychisch functioneren’, ‘geheugenstoornissen’ en ‘oriëntatie’ moet worden geconcludeerd dat vooral de aan de CTE gerelateerde cognitieve, en de daaruit voortgekomen psychische problematiek tot de PGB-toekenning hebben geleid. Tegelijkertijd moet, ter bepaling van de in de schadebegroting te verdisconteren duur van (de eigen bijdrage voor) deze voorziening, rekening worden gehouden met de reëel te achten kans dat [eiser] na verloop van tijd ook vanwege zijn andersoortige gezondheidsklachten PGB-afhankelijk zou zijn geworden. De kantonrechter schat aldus de bedoelde schade op € 36.720,--, zijnde 10 jaar maal € 306,-- per maand.

2.11.
De vergoeding die [eiser] vordert voor zijn medische kosten en voor de reiskosten die met artsenbezoek gepaard gaan is uiterst summier onderbouwd. Aannemelijk is dat de CTE tot medische en reiskosten heeft geleid, maar daarbij moet rekening worden gehouden met de omstandigheid dat [eiser] ook voor zijn andersoortige gezondheidsklachten vergelijkbare kosten (gehad) heeft. De kantonrechter schat bedoelde kosten op € 100,-- per jaar, te rekenen over 10 jaar, dus op € 1.000,--. Het eigen risico voor de zorgverzekering moet geacht worden reeds door de andere (dan de CTE-)klachten te zijn en worden verbruikt.

2.13.
Op grond van het voorgaande is toewijsbaar een bedrag van € 64.570,-- aan materiële en immateriële schadevergoeding. De wettelijke rente over dit bedrag wordt toegewezen vanaf de dag van dagvaarding (22 november 2013) tot de voldoening. ECLI:NL:RBMNE:2017:4180