Overslaan en naar de inhoud gaan

Rb Utrecht 060213 comateuze situatie staat aan een aanspraak op smartengeld niet in de weg; € 100.000,00 bij volledige aansprakelijkheid

Rb Utrecht 060213 comateuze patient met minimaal bewustzijn; eigen schuld, behoudens tegenbewijs, wegens niet dragen gordel 25%, na billijkheidscorrectie 10%; 
- comateuze situatie staat aan een aanspraak op smartengeld niet in de weg; € 100.000,00 bij volledige aansprakelijkheid

vervolg op: rb-utrecht-020610-comateuze-patient-afwezigheid-van-bewustzijn-staat-niet-in-de-weg-aan-aanspraak-op-vergoeding-materiele-schade

Het smartengeld. 

4.13.  Turien & Co heeft gesteld dat uit de beschikbare medische informatie blijkt dat [A] sedert 4 oktober 2003, de datum van het ongeval, in een zodanig comateuze toestand verkeert dat niet gesproken kan worden van enig bewustzijn maar dat sprake is van een vegetatieve staat en de kans op ontwaken vrijwel nihil is. 
Op grond van deze feitelijke interpretatie van de bewustzijnsstatus van [A], stelt Turien & Co dat zij niet gehouden is tot betaling van smartengeld. Zij acht daarvoor beslissend dat het doel van het smartengeld is leed te verzachten door het leven te veraangenamen. Als gevolg van het ontbreken van enig bewustzijn bij [A] kan het smartengeld niet bijdragen aan de verlichting van zijn leed en evenmin aan de veraangenaming van zijn leven. 
Ter onderbouwing van de juistheid van haar standpunt verwijst Turien & Co naar een arrest van de Hoge Raad (HR 20 september 2002, NJ 2004/112; [naam]/[naam]) en de mening van een aantal schrijvers. 
Subsidiair, indien aangenomen moet worden dat [A] een verminderd bewustzijn heeft, dient volgens Turien & Co dat verminderde bewustzijn een (zoals Turien & Co aanvoert in nr. 39 van de conclusie van antwoord in reconventie) “verlagende invloed” te hebben op de omvang van het smartengeld omdat vanwege het verminderde bewustzijn aangenomen dient te worden dat [A] “minder lijdt”. 

4.14.  De bewindvoerster heeft de stellingen van Turien & Co bestreden. Met verwijzing naar hetzelfde arrest van de Hoge Raad inzake [naam]/[naam], stelt zij dat een ieder die lichamelijk letsel oploopt als gevolg van een onrechtmatige daad, recht heeft op vergoeding van smartengeld ongeacht de staat van bewustzijn van het slachtoffer. 
De bewindvoerster stelt dat in het algemeen de bewustzijnsstatus van het slachtoffer één van de omstandigheden is waarmee de rechter rekening dient te houden bij de begroting van het smartengeld. Omdat bij [A] wel sprake is van bewustzijn maar de intensiteit waarmee [A] het derven van levensvreugde beleeft in rechte niet vastgesteld kan worden zal, volgens de bewindvoerster, het verlies aan levensvreugde meer in objectieve zin vastgesteld moeten worden. Volgens de bewindvoerster leidt dat tot de vaststelling van een smartengeld van € 150.000,00. 

4.15.  Partijen verschillen principieel van mening over het antwoord op de vraag of het verlies van bewustzijn tot gevolg heeft dat geen recht op smartengeld bestaat. Turien & Co beantwoordt deze vraag bevestigend en de bewindvoerster ontkennend. 
Voor de beantwoording van deze vraag dient voorop gesteld te worden dat het aansprakelijkheidsrecht in de kern tot doel heeft het handhaven van een aanspraak van een benadeelde partij met als uitgangspunt het verschaffen van volledige vergoeding van de schade die de benadeelde lijdt als gevolg van de fout waarop de aanspraak rust. Het schadevergoedingsrecht is in de kern herstelrecht. Het heeft tot doel om het verlies dat de benadeelde treft te compenseren, doorgaans met geld waarvan het bedrag in evenwicht is met het verlies. Naast handhaving van een aanspraak en compensatie van verlies ligt aan het aansprakelijkheidsrecht, althans dat gedeelte daarvan dat zich met personenschade bezig houdt, de gedachte ten grondslag dat het slachtoffer bescherming behoeft. 

4.16.  Deze uitgangspunten gelden onverkort voor smartengeld. Smartengeld is een vergoeding in geld voor nadeel dat niet in vermogensschade bestaat, zoals lichamelijk en geestelijk letsel. Dit betekent dat ook bij lichamelijk en geestelijk letsel het recht het slachtoffer een aanspraak verschaft met als doel hem een compensatie te verschaffen in geld waarvan de omvang in evenwicht is met de aantasting. 

4.17.  Aan de stelling van Turien & Co dat geen recht op smartengeld bestaat indien het bewustzijn bij de benadeelde ontbreekt, ligt het uitgangspunt ten grondslag dat het recht op smartengeld uitsluitend tot doel heeft om het slachtoffer compenserende vreugde te verschaffen en, omdat die vreugde bij gebrek aan bewustzijn ontbreekt, voor compensatie in die vorm geen aanspraak bestaat. Dit uitgangspunt gaat uit van een te beperkte, en daarmee onjuiste opvatting over de functie van het recht op schadevergoeding en smartengeld in het bijzonder. 
Voor de vaststelling van het recht op immateriële schadevergoeding en de omvang daarvan is de vraag of en op welke wijze de benadeelde de schadevergoeding besteedt of zal besteden niet relevant. Dit betekent dat de mate waarin het slachtoffer daadwerkelijk vreugde beleeft aan de schadevergoeding die het recht hem verschaft, voor de vaststelling van (de omvang van) dat recht doorgaans niet relevant is. In deze betekenis is het verschaffen van compensatie een abstractie. 
Behalve het compenseren van verlies heeft smartengeld ook tot doel om genoegdoening te verschaffen voor het geschokte rechtsgevoel van de benadeelde. Daarbij gaat het onder meer om de afkeuring en veroordeling van het gedrag van de aansprakelijke partij, i.c. [B]. Smartengeld heeft vanuit dit perspectief niet alleen een compensatie-functie maar ook een genoegdoeningsfunctie, die tevens zinvol is indien de benadeelde vanwege het verlies van bewustzijn geen navolgbaar (rechts)gevoel (meer) heeft. Hierop sluit aan dat de rechter bij de begroting van het smartengeld acht mag slaan op de aard van de aansprakelijkheid en de zwaarte van het aan de aansprakelijke partij te maken verwijt. 
Bovendien is het uit het oogpunt van slachtofferbescherming moeilijk te rechtvaardigen om een slachtoffer smartengeld te onthouden indien bij hem het besef van het verlies en de beoogde geldelijke genoegdoening ontbreekt, zowel indien dat gebrek aan besef het gevolg is van een reeds bestaande handicap, maar zeker ook indien dat gebrek aan besef een gevolg is van de gebeurtenis waar de aansprakelijkheid op is gebaseerd. Vanuit dit oogpunt is het maken van een onderscheid tussen slachtoffers die zich van het verlies (volledig) bewust zijn, en slachtoffers bij wie dat niet het geval is, in strijd met de menselijke waardigheid die voor ieder mens gelijkelijk geldt en in strijd met het in het Nederlandse recht algemeen geldende gelijkheidsbeginsel. 

4.18.  De wet noch de jurisprudentie van de Hoge Raad leidt op dit punt tot een andere conclusie. 
In de wet is immers niet bepaald dat een aanspraak op smartengeld niet bestaat indien het slachtoffer zich niet bewust is van het hem overkomen leed en evenmin van de vreugde die het smartengeld hem zou kunnen verschaffen. 
Evenmin volgt dit uit het arrest van de Hoge Raad in de zaak [naam]/[naam]. Kenmerkend voor die zaak is dat het slachtoffer, die na een val in een liftschacht in coma was geraakt, gedurende ongeveer 6 weken voor zijn overlijden in een soporeuze toestand verkeerde waarvan aannemelijk werd geacht dat hij enig besef heeft gehad van wat hem overkomen was en van de gevolgen daarvan voor zijn familie. De Hoge Raad heeft geoordeeld dat het slachtoffer ook over de periode dat hij in coma verkeerde recht heeft op smartengeld omdat hem in die periode de mogelijkheid ontnomen is om van het leven te genieten en hij mitsdien levensvreugde heeft gederfd. In de literatuur (en ook door de raadslieden in deze zaak) wordt de vraag opgeworpen of voor dit oordeel beslissend is dat het slachtoffer gedurende 6 weken voor zijn dood in zekere mate beseft heeft dat hij in coma heeft verkeerd. Hoewel de Hoge Raad oordeelt dat vanwege dat besef in aanmerking genomen moet worden dat het slachtoffer levensvreugde heeft gederfd in de zin dat hij niet van het leven heeft kunnen genieten, kan daaruit niet afgeleid worden dat de Hoge Raad van oordeel is dat in het algemeen enige mate van besef van gederfde levensvreugde vereist is om bij bewusteloosheid voor vergoeding van smartengeld in aanmerking te komen. De rechtbank ziet in de door de Hoge Raad toegepaste mogelijkheid om bij bewusteloosheid het verlies aan levensvreugde in meer objectieve zin vast te stellen indien vaststelling van de concrete beleving door het slachtoffer niet (goed) mogelijk is, ruimte voor toepassing van die objectieve benadering ook indien de benadeelde zich niet, althans niet aantoonbaar, realiseert dat hem letsel of leed is toegebracht. 
     
4.19.  Met inachtneming van deze algemene uitgangspunten is de rechtbank van oordeel dat de comateuze situatie waarin [A] sedert het ongeval verkeert, niet in de weg staat aan een aanspraak op smartengeld. Voor de begroting van het smartengeld is het van belang om vast te stellen in welke situatie [A] zich bevindt. 
[A] is reeds sedert het ongeval in coma. Omdat partijen van mening verschillen over de mate waarin [A] zich bewust is van zijn situatie, en de rechtbank de vaststelling daarvan relevant achtte voor de vaststelling en/of begroting van de omvang van de materiële schade, heeft de rechtbank in het tussenvonnis van 2 juni 2010  Prof. S. Laureys van de Coma Science Group van het Centre Hospitalier Universitaire de Liège als deskundige benoemd, verder aan te duiden met Laureys. 

4.20.  Laureys heeft op 15 maart 2011 een deskundigenbericht opgesteld en naar aanleiding van aanvullende vragen van de medisch adviseur van Turien & Co een aanvulling op het rapport geschreven van 4 juli 2011. Vast staat dat beide stukken tezamen het definitieve rapport vormen. 
Laureys komt in zijn rapport (onder meer) tot de volgende conclusie: 

“Behaviourly, the patient is not unconscious or “vegatative”but is diagnosed as being in minimally conscious state plus (MCS+) (i.e., showing body-related command following, visual pursuit – Bruno et al., 2009). We notice an important fluctuation of vigilance. 
The FDG-PET scan confirms this diagnosis of MCS+.(...) 
Given, the history of repetitive pulmonary infection, the ENT examination concludes that the patient should benefit from speech therapy (focusing on relaxing the oral and laryngeal muscle structures as well as providing olfactory and gustatory stimuli to trigger and facilitate spontaneous saliva swallowing). Next it is advised to close the tracheostomy. When doing so, consider nasal care and nasal corticoids to improve nasal permeability. 
(...) 
Physiotherapy treatment is also proposed to improve spasticity and decrease the pain during mobilizations. (...) 
We emphasize that in minimally conscious patients, perception of emotion and pain are preserved (Boly et al., 2008; 2004). Even if the patient cannot verbally or non-verbally communicate possible pain perception during daily care, we suggest giving an appropriate analgesic treatment during daily care and daily activities of daily living if any behavioural demonstration of discomfort is observed (1g of paracetamol).(...) 
In our view, the patient has a high probability to remain dependent for activities of daily living but his condition could be significantly improved by pharmacological treatment (...) and non-pharmacological treatment (speech therapy, respiratory and mobilisation physiotherapy and orthesis). 
Given the diagnosis of minimally conscious state (in contrast to the initial diagnosis of “vegetative state”), the patient has higher chances to improve his condition ( Ledoux et al., 2008; Giacino et al., 1997; Luauté et al. 2010). Life expectancy can be several decades given appropriate medical and nursing care (Estraneo et al., 2010; Luauté et al., 2010). In absence of functional communication, it is not meaningful to make strong claims regarding the quality of life of these patients (Laureys et al., 2007). 

In het aanvullend rapport van 4 juli 2011 schrijft Laureys onder meer: 

“(..) Mijns inziens dient men de familie geen valse hoop te geven wat betreft de kans op functioneel herstel maar de realiteit is dat de patiënt niet meer “vegetatief”/volledig onbewust is. 

4.21.  Naar aanleiding van vragen die ter gelegenheid van de conclusie na deskundigenbericht door (de medisch adviseur van ) Turien & Co werden gesteld over het deskundigenbericht, heeft op 15 november 2012 een comparitie van partijen plaats gevonden waarbij Laureys en de medisch adviseurs van partijen aanwezig waren. Doel van de comparitie was om Laureys de gelegenheid te geven zijn deskundigenbericht te verduidelijken zodat twijfel over de juistheid daarvan bij (de medisch adviseur van) Turien & Co zo veel als mogelijk werd weggenomen en het deskundigenbericht kon worden afgesloten. 
Voor zover van belang bevat het proces-verbaal van deze comparitie van partijen de navolgende verklaring van Laureys over de bewustzijnsstatus van [A]: 

“Het onderscheid tussen minimaal bewust-MIN en minimaal bewust-PLUS wordt bepaald door de vraag of iemand enkel niet reflectief is maar ook antwoord kan geven op een simpel bevel. Als er sprake is van een antwoord op een simpel bevel dan correspondeert dat met minimaal bewust-PLUS. [A] kan antwoorden op een simpel bevel. Dat antwoord is fluctuerend en niet altijd aanwezig. Voor mij is de klinische vaststelling duidelijk. 
(...) 
De medische realiteit is dat [A] een bewustzijn heeft. De volgende vraag is op welk niveau dat bewustzijn zich bevindt. Het antwoord op die vraag is moeilijk vanwege het gebrek aan de mogelijkheid om te communiceren. [A] ervaart zowel positieve als negatieve emoties. Zijn brein heeft de mogelijkheid om te reageren op emotionele prikkels waaronder ook pijnbeleving. Het is moeilijk om te beoordelen of [A] zich bewust is van zijn toestand. De benadering van die vraag is een kwestie van interpretatie en dus enigszins subjectief. Zeker is dat [A] een bewustzijn heeft en dat hij emoties kan ervaren maar dat is bij hem anders dan bij ons omdat hij geen normaal brein meer heeft. Zijn brein is ernstig aangetast. Zijn geheugen is aangetast en zijn bewustzijn fluctueert in de tijd. Dit betekent dat wij over het niveau en de inhoud van zijn bewustzijn slechts kunnen speculeren. 
(...) 
Op een nadere vraag van u over de mate waarin [A] zich bewust is van zijn toestand antwoord ik als volgt: Dit is een moeilijke vraag. Wat wordt precies met dat bewustzijn bedoeld? Dit betekent dat grote voorzichtigheid geboden is. [A] heeft een gefragmenteerd bewustzijn. [A] heeft de mogelijkheid om aangename en onaangename ervaringen te hebben maar hij kan die niet plaatsen. Het is wel van belang om al het mogelijke te doen om [A] in goede conditie te houden en te voorkomen dat hij lijdt. 
(...) 
De heer Clauwaert vraagt mij of [A] zich bewust is van het feit dat hij bedlederig is, niet kan bewegen, kortom of hij lijdt. Ik acht het van belang om een scherp onderscheid te maken tussen enerzijds de medische realiteit en anderzijds de interpretatie daarvan. De vraag naar wat [A] zich bewust is, is een vraag betreffende de interpretatie van zijn medische realiteit. Dit betreft in het bijzonder de vraag of hij lijdt. De mogelijkheid dat [A] in psychische zin lijdt (suffering) is aanwezig maar dat is dan het geval in een primaire vorm. Wij hebben alle reden om te menen dat [A] in fysieke zin pijn kan ervaren. Dat is voor ons ook de reden geweest om te rapporteren over het toedienen van pijnstillers bij verzorging of bij het vertonen van tekenen van pijn door [A]. 
(...) 
Ten aanzien van de kans op herstel wil ik het volgende naar voren brengen. Bij minimaal bewuste patiënten is er geen grens in de tijd na afloop waarvan er geen kans meer is op herstel. Zo’n scherpe grens kan niet getrokken worden maar de tijd speelt wel tegen ons. Wij kunnen niet met zekerheden werken en de kans dat hij behoevend blijft is de grootste waarschijnlijkheid. Als wij over het herstel van [A] spreken dan zou dat gericht kunnen zijn op het maken van bewegingen die zich vertalen naar ‘ja en nee’. Die mogelijkheid kan ik niet uitsluiten. Maar ook hier is voorzichtigheid geboden. Het ziektebeeld van minimaal bewustzijn is pas tien jaar geleden gedefinieerd en er is dus weinig ervaring met lange termijn prognoses. Wel is de kans op verbetering groter dan bij vegetatieve patiënten. 
(...) 
Het is moeilijk om een antwoord te geven op de vraag of de mogelijke verbetering in de situatie tot effect heeft dat hij zich beter bewust is van zijn situatie. In het negatieve geval kan een infectie een terugval van [A] tot gevolg hebben. Het negatieve effect van complicaties is reëel. In het positieve geval zou het een grote stap betekenen als [A] door middel van bewegingen ‘ja en nee’ zou kunnen uitdrukken. Hier moet echter voorzichtig mee worden omgegaan. Ik kan zeggen dat als een patiënt niet wordt gestimuleerd hij niet vooruit gaat. Wat de impact op het bewustzijn van de patiënt is bij stimulatie, kan ik op basis van bewijs niet zeggen. 
(...) 
Wij hebben bij ons onderzoek niet bevestigd kunnen zien dat het knipperen met de ogen van [A] overeenkomt met betrouwbare communicatie”. 

4.22.  Op grond van het deskundigenbericht van Laureys en de nadere verklaring die Laureys tijdens de comparitie van partijen van 15 november 2012 heeft gegeven, staat het naar het oordeel van de rechtbank vast dat [A] een minimaal bewustzijn-PLUS heeft. Dit betekent dat [A] een bewustzijn heeft, in die zin dat hij de mogelijkheid heeft om emoties en pijn te ervaren, aangename en onaangename ervaringen te hebben zonder die te kunnen plaatsen en in psychische zin te lijden in een primaire vorm. Dit bewustzijn is gefragmenteerd en anders dan bij gezonde mensen, omdat zijn brein ernstig beschadigd is. Uit de verklaring van Laureys blijkt niet dat [A] beseft wat hem is overkomen. 

4.23.  Met inachtneming van het door de rechtbank gehanteerde algemene uitgangspunt dat het ontbreken van een bewustzijn niet in de weg staat aan een aanspraak van het slachtoffer op smartengeld, en gegeven de minimaal bewustzijn-PLUS status van het bewustzijn van [A], heeft [A] recht op smartengeld. 

4.24.   Dit plaatst de rechtbank voor de vraag op welk bedrag het smartengeld waarop [A] recht heeft moet worden begroot. 
Ingevolge artikel 6:106 lid 1 BW dient het smartengeld door de rechter naar billijkheid vastgesteld te worden. Die vaststelling geschiedt met in achtneming van alle omstandigheden van het geval, waaronder in het bijzonder (maar daartoe niet beperkt) de aard van de aansprakelijkheid, de ernst van het aan de aansprakelijke partij te maken verwijt, de aard van het letsel, de ernst van het letsel (waaronder de duur en intensiteit), de verwachting ten aanzien van het herstel en de leeftijd van het slachtoffer. 
Voorts dient de rechter bij de begroting, indien mogelijk, te letten op vergelijkbare gevallen. 

4.25.  De aard van de aansprakelijkheid betreft de aansprakelijkheid in het verkeer van [B] als bestuurder van een motorvoertuig voor extreem gevaarlijk en roekeloos rijgedrag. De zwaarte van het aan [B] te maken verwijt is zeer aanzienlijk. 
De aard van het letsel is zeer ernstig. In de eerste plaats is er sprake van een ernstig hersenletsel als gevolg waarvan het bewustzijn van [A] beschadigd en gefragmenteerd is. Hij heeft de mogelijkheid om emoties en pijn te ervaren, aangename en onaangename ervaringen te hebben zonder die te kunnen plaatsen en, in psychische zin, in een primaire vorm te lijden. Gegeven dit aanwezige, doch beschadigde bewustzijn, kan de mate waarin [A] pijn en verdriet heeft en de mate waarin hij beseft wat hem is overkomen niet op betrouwbare wijze worden vastgesteld. Dit betekent dat de rechtbank enerzijds uitgaat van een vorm van bewustzijn van [A] en een zeker vermogen om pijn en verdriet te hebben, doch anderzijds dient te abstraheren van de mate waarin en de intensiteit waarmee [A] pijn en verdriet heeft en beseft wat hem is overkomen, nu dit niet is vast te stellen. De door Laureys vastgestelde objectieve factoren betreffende de medische realiteit waarin [A] verkeert, door hem gedefinieerd als minimum bewustzijn-PLUS, rechtvaardigen het oordeel dat [A] in objectieve zin levensvreugde derft. 
Voorts blijkt uit de medische gegevens van [A] (in het bijzonder de brief van 23 juni 2004 van Revalidatiecentrum Leijpark aan Verpleeghuis Bovenwegen) dat het letsel van [A] tevens omvat: 
-  een verbranding van de huid van de linker flank over 2 tot 3%; 
-  een traumatische amputatie van digiti 4-5 van de rechtervoet; 
-  een enkelbreuk rechts; 
Voorts is van belang dat enig herstel in de toekomst niet (volledig) uitgesloten is maar te dien aanzien geen zekere verwachting gekoesterd mag worden. 
Tenslotte neemt de rechtbank in aanmerking dat [A] ten tijde van het ongeval 16 jaar was. 

4.26.  De rechtbank ziet zich vervolgens voor de vraag geplaatst of middels gevalsvergelijking tot een begroting van het aan [A] toekomende smartengeld kan worden gekomen. Zij heeft geconstateerd dat (voor zover valt na te gaan) in Nederland niet eerder over soortgelijke situaties is beslist. De rechtbank heeft zich daarom voor de vraag over de hoogte van het aan [A] toe te kennen bedrag georiënteerd op regelingen c.q. uitspraken in het buitenland en daarbij betrokken de vraag of daar - met inachtneming van het gegeven dat de toekenning van smartengeld per land verschilt - bij comateuze slachtoffers een substantieel, dan wel een meer symbolisch bedrag wordt toegekend. Het onderzoek van de rechtbank is beperkt gebleven, niet alleen omdat partijen buitenlandse uitspraken op dit gebied niet in hun stellingen hebben betrokken maar ook omdat de rechtbank met partijen een wederzijdse afspraak over de snelheid van de gedingvoering heeft gemaakt en zij met het oog daarop geen verdere vertraging in de vonniswijzing wil veroorzaken die het gevolg zou zijn van een meer diepgravend onderzoek naar de buitenlandse rechtspraak over de onderhavige materie. 

4.27.  Uit de in Groot Brittannië geldende Guidelines for the Assessment of General Damages in Personal Injury Cases blijkt dat in gevallen van bewusteloosheid smartengeld (general damages) voor verlies van levensvreugde (loss of amenity) wordt toegekend, maar niet voor ‘pain and suffering’. In het hoofdstuk ‘Head Injuries’ is de eerste categorie ‘brain damage’ verdeeld in diverse gradaties. De ernstigste gradatie ‘Very severe brain damage’ geeft als bandbreedte voor de toegekende bedragen £185,000 (€ 222.000) en £265,000 (€ 318.000) aan. De toelichting hierbij luidt als volgt (p. 5): 
‘In cases at the top of this bracket the injured person will have a degree of insight. There may be some ability to follow basic commands, recovery of eye opening and return of sleep and waking patterns and postural reflex movement. There will be little, if any, evidence of meaningful response to environment, little or no language function, double incontinence and the need for full-time nursing care. (…) Where there is a persistent vegetative state and/or death occurs very soon after the injuries were suffered and there has been no awareness by the injured person of his or her condition the award will be solely for loss of amenity and will fall substantially below the above bracket.’ 
In Duitsland zijn diverse uitspraken gepubliceerd waaruit blijkt dat bij comateuze slachtoffers een vergoeding wordt toegekend die varieert van € 150.000,00 tot € 350.000,00. Hierbij zij aangetekend dat het lagere rechtspraak betreft. 
Uit deze (nogmaals: beperkte) oriëntatie leidt de rechtbank af dat aan comateuze slachtoffers in Groot Brittannië en Duitsland substantiële bedragen worden toegekend die ook binnen de totale range van smartengeldbedragen in de hoogste categorieën lijken te vallen. 

4.28.  De rechtbank meent dat gezien de eigensoortige aard van het onderhavige letsel niet goed een vergelijking met andere - meer voorkomende - letsels kan worden gemaakt. Vastgesteld dient te worden dat het letsel zeer ernstig is en dienovereenkomstig dient te worden beoordeeld, maar juist vanwege de hier noodzakelijke objectieve benadering van het gemis aan levensvreugde, acht zij een verdere vergelijking met andere letsels niet mogelijk. Hoewel het algemene niveau van het smartengeld in Groot Brittannië en Duitsland niet, althans niet zonder meer, vergelijkbaar is met dat in Nederland, vindt de rechtbank in de oriëntatie wel steun voor haar oordeel dat voor letsel als het onderhavige toekenning van een substantiële smartengeldvergoeding billijk is. 

4.29.  Gelet op al deze omstandigheden begroot de rechtbank bij wijze van eindbeslissing het smartengeld waarop [A] recht heeft op € 100.000,00 indien wordt uitgegaan van volledige aansprakelijkheid. 

4.30.  De rechtbank zal iedere verdere beslissing aanhouden.  LJN BZ0813