RBNHO 210819 doodsbedreiging politieagenten, smartengeld afgewezen. Geen lichamelijk of geestelijk letsel of aantasting op andere wijze
- Meer over dit onderwerp:
RBNHO 210819 doodsbedreiging politieagenten, smartengeld afgewezen. Geen lichamelijk of geestelijk letsel of aantasting op andere wijze
2
De feiten
2.1.
[eisers] zijn werkzaam als hoofdagent van politie Noord-Holland.
2.2.
Op 10 april 2017 werden [eisers] in de uitoefening van hun functie geconfronteerd met [gedaagde 1] , die twee messen had getrokken en een dreigende houding tegenover hen aannam. [gedaagde 1] is daarop aangehouden.
2.3.
Diezelfde dag hebben [eisers] aangifte gedaan van bedreiging door [gedaagde 1] .
2.4.
Bij vonnis van 14 december 2017 heeft de rechtbank Noord-Holland, afdeling publiekrecht, sectie straf te Alkmaar wettig en overtuigend bewezen geacht dat [gedaagde 1] op 10 april 2017 [eisers] (en twee anderen) “heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht, immers heeft verdachte opzettelijk dreigend twee messen dreigend omhoog gehouden en ermee gezwaaid en getoond, waarbij en/of waarna hij verdachte, tegen die bovenomschreven personen heeft geroepen ‘Ik leg dat mes niet weg, ik dreig niet met het mes. Ik heb ze en ga ze ook gebruiken!’ en/of ‘Ik weet wie jullie zijn. Ik onthoud je gezicht. Ik weet waar je woont. Ik kom je opzoeken en ik kom niet alleen. Ik kom jullie pakken’ en/of ‘Ik weet precies hoeveel kinderen jullie hebben’, althans woorden van gelijke dreigende aard en strekking”. Hetgeen meer of anders aan [gedaagde 1] is ten laste gelegd is niet bewezen geacht, en [gedaagde 1] is daarvan vrijgesproken.
2.5.
In genoemd vonnis heeft de rechtbank zich bij de beslissing over de sanctie die aan [gedaagde 1] is opgelegd laten leiden door de aard en ernst van het bewezenverklaarde, de omstandigheden waaronder dit is begaan en de persoon van [gedaagde 1] . Daarbij heeft de rechtbank in het bijzonder het volgende in aanmerking genomen.
“De verdachte heeft tijdens zijn aanhouding politieambtenaren en een wachtmeester van de Koninklijke Marechaussee meer dan eens met hun leven bedreigd, waarbij hij twee messen heeft gebruikt en dreigende woorden heeft geroepen. Na de melding van de moeder van verdachte dat haar zoon voor de deur stond en dat zijn niet open durfde te maken, waren er acht opsporingsambtenaren nodig om verdachte met behulp van wapenschilden, pepperspray en een brandblusser onder controle te krijgen. Ook na zijn aanhouding bleef verdachte onderweg naar het politiebureau en tijdens zijn insluiting de daarbij betrokken politieambtenaren met de dood bedreigen.
Politieagenten en leden van de Koninklijke Marechaussee moeten in het belang van de openbare orde en een veilige samenleving hun werk kunnen doen, zonder daarbij bedreigd te worden. De verdachte heeft met zijn handelen daarvoor geen enkel oog, laat staan respect gehad.
Met betrekking tot de persoon van de verdachte heeft de rechtbank in het bijzonder gelet op:
( ... ) dat verdachte reeds eerder onder meer ter zake van misdrijven tegen opsporingsambtenaren is veroordeeld ( ... )
GGZ reclassering Palier concludeert dat er bij verdachte sprake is van verslavingsproblematiek, psychische problematiek en een verstandelijke beperking. Voornoemde factoren beïnvloeden elkaar voortdurend op negatieve wijze. De problematiek is dermate ernstig dat met een aan zekerheid grenzende waarschijnlijkheid gesteld kan worden dat louter een langdurige opname in een kliniek kans biedt op herstel. ( ... ) De kans op recidive wordt door GGZ reclassering Palier als hoog ingeschat. ( ... )”
2.6.
[gedaagde 1] is door de rechtbank strafbaar geoordeeld voor bovengenoemde bewezenverklaring en veroordeeld tot een gevangenisstraf voor de duur van 180 dagen, waarvan 52 dagen voorwaardelijk, met een proeftijd van drie jaren. Daarbij zijn als bijzondere voorwaarden (onder meer en samengevat) gesteld dat [gedaagde 1] zich op 16 januari 2018 zal laten opnemen in SGLVG Wier+ te Den Helder en zich aldaar zal laten onderzoeken, behandelen en begeleiden voor de duur van maximaal de proeftijd, dat [gedaagde 1] na de klinische behandeling zal verblijven in een passende woonvorm en zich ambulant zal laten behandelen.
2.7.
[eisers] hebben als benadeelde partij in het strafproces een vordering tot schadevergoeding van € 440,00 per persoon ingediend tegen [gedaagde 1] wegens immateriële schade die zij als gevolg van de bedreiging zouden hebben geleden. De rechtbank heeft hen daarin niet-ontvankelijk verklaard wegens onvoldoende onderbouwing van die vorderingen.
3
De vordering
3.1.
[eisers] vorderen dat de kantonrechter [gedaagde 1] veroordeelt tot betaling van € 570,00 aan ieder van hen, te vermeerderen met de wettelijke rente vanaf 5 juni 2018.
3.2.
[eisers] leggen aan de vordering – kort weergegeven – het volgende ten grondslag. [gedaagde 1] heeft op 10 april 2017 onrechtmatig gehandeld tegenover [eisers] door hen te bedreigen en beledigen. Dit heeft grote impact op hen gehad, zowel op het werk als privé, en gevoelens van angst en boosheid teweeg gebracht. Zij voelen zich geminacht en hun gevoel van eigenwaarde is aangetast. [gedaagde 1] heeft [eisers] geschaad in hun eer of goede naam, en hen ook op andere wijze in hun persoon aangetast, zodat zij recht hebben op smartengeld. Het bestaan van geestelijk letsel is daarvoor geen voorwaarde. Wat [gedaagde 1] met zijn handelen teweeg heeft gebracht is meer dan een gevoel van psychisch onbehagen of zich gekwetst voelen. Bovendien is sprake van een bijzonder ernstige normschending nu het gaat om politieagenten en het belang van de openbare orde waar de maatschappij op moet kunnen rekenen.
4
Het verweer
4.1.
[gedaagde 1] betwist de vordering en voert daartoe – samengevat – aan dat [eisers] niet zijn aangetast in hun eer, goede naam of persoon, en dat de (hoogte van de) immateriële schade niet is onderbouwd.
5
De beoordeling
5.1.
Het onder de feiten genoemde vonnis van de rechtbank van 14 december 2017, dat onherroepelijk is en op tegenspraak gewezen, levert in deze civiele procedure op grond van artikel 161 Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering dwingend bewijs van het feit dat [gedaagde 1] op 10 april 2017 [eisers] heeft bedreigd met enig misdrijf tegen het leven gericht. De bedreiging van een persoon met de dood levert in het civiele recht de kwalificatie van een onrechtmatige daad tegenover die persoon op. [gedaagde 1] is dus op die grond tegenover [eisers] aansprakelijk en in beginsel gehouden om de schade te vergoeden die zij als gevolg van deze onrechtmatige gedraging hebben geleden.
5.2.
Niet is gesteld of gebleken dat [eisers] vermogensschade hebben geleden door het onrechtmatig handelen van [gedaagde 1] . Hun vordering ziet op ander nadeel, en is gebaseerd op artikel 6:106 lid 1 onder b van het Burgerlijk Wetboek (BW). Daarin is bepaald dat de benadeelde recht heeft op een naar billijkheid vast te stellen schadevergoeding indien hij lichamelijk letsel heeft opgelopen, in zijn eer of goede naam is geschaad of op andere wijze in zijn persoon is aangetast. Tussen partijen is niet in geschil dat [eisers] geen lichamelijk letsel hebben opgelopen.
5.3.
Het gaat in deze zaak dus om de vraag of [eisers] aanspraak hebben op immateriële schadevergoeding omdat zij door de bedreiging en belediging door [gedaagde 1] in hun eer, goede naam of op andere wijze in hun persoon zijn aangetast, hetgeen [gedaagde 1] betwist. De stelplicht en bewijslast rust op [eisers] .
5.4.
Ten aanzien van de eer of goede naam overweegt de kantonrechter het volgende. Ernstige belediging, door bijvoorbeeld het toevoegen van beledigende bewoordingen en/of bespugen, kan onder omstandigheden kwalificeren als aantasting van de eer of goede naam in de zin van artikel 6:106 lid 1 onder b BW. Na het incident dat plaatsvond op 10 april 2017 hebben [eisers] slechts aangifte gedaan van bedreiging door [gedaagde 1] , niet van belediging. [gedaagde 1] is ook geen belediging ten laste gelegd en [gedaagde 1] is daarvoor niet veroordeeld. Het vonnis in de strafzaak levert dan ook geen bewijs op van aantasting van de eer of goede naam. In de dagvaarding in de onderhavige zaak wordt voornamelijk in algemene bewoordingen gesteld dat [eisers] door [gedaagde 1] zijn beledigd. De enige concretisering die op het punt van de schending van eer of goede naam wordt gegeven is dat [eiser 1] stelt dat [gedaagde 1] hem heeft toegevoegd dat hij een ‘kut smeris’ en een ‘vuile klootzak’ is, en dat [eisers] stellen dat zij tijdens het overbrengen door [gedaagde 1] zijn bespuugd. Net als in het strafproces ligt ook nu de nadruk op de doodsbedreiging, waarvoor [gedaagde 1] is veroordeeld. In de bij dagvaarding overgelegde voegingsformulieren hebben [eisers] ingevuld dat hun schade is ontstaan door bedreiging door [gedaagde 1] . Het gestelde beledigend schelden en/of spugen wordt daarbij niet benoemd. Ook de bijbehorende beschrijvingen van de psychische gevolgen zien louter op de bedreigingen door [gedaagde 1] . Gelet op het voorgaande is onvoldoende gebleken dat sprake is van een aantasting van de eer en goede naam van [eisers] die schadevergoeding rechtvaardigt.
5.5.
Verder baseren [eisers] hun vordering op de stelling dat zij door [gedaagde 1] op andere wijze in hun persoon zijn aangetast. Daarvan is in ieder geval sprake indien de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen dat naar objectieve maatstaven kan worden vastgesteld. [eisers] stellen weliswaar dat wat [gedaagde 1] met zijn handelen bij hen teweeg heeft gebracht meer is dan een gevoel van psychisch onbehagen of zich gekwetst voelen, maar zij onderbouwen dit niet, zodat op basis van vaste rechtspraak niet kan worden aangenomen dat sprake is van geestelijk letsel.
5.6.
Daarnaast kunnen de aard en de ernst van de normschending en de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat sprake is van aantasting in de persoon op andere wijze in de zin van in artikel 6:106 lid 1 onder b BW (ECLI:NL:HR:2012:BW1519). In beginsel moet degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens onderbouwen. Uit rechtspraak van de Hoge Raad blijkt dat in voorkomend geval de aard en de ernst van de normschending kunnen meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Naarmate op grond van de aard en ernst van de normschending eerder aannemelijk is dat de benadeelde daardoor ernstig zal zijn getroffen, worden aan de onderbouwing van de concrete gevolgen minder hoge eisen gesteld. Het moet gaan om schendingen van een zekere ernst van normen die beogen fundamentele persoonsbelangen te beschermen. Voorbeelden die de Hoge Raad in rechtspraak aanhaalt zijn ernstige aantasting van de persoonlijke levenssfeer door langdurige belegering van een woning door relschoppers, waarbij de in de woning aanwezigen gedurende een aantal uren ernstige spanningen ondervonden omdat de politie niet tijdig had gereageerd op het verzoek om hulp en bijstand (ECLI:NL:HR:2004:AO7721) en ernstige aantasting van het fundamentele recht van ouders om zelf te beschikken over hun eigen voortplanting (ECLI:NL:HR:2005:AR5213). Andere voorbeelden in de rechtspraak van gevallen waarin sprake was van ernstige normschendingen die direct hooggewaardeerde persoonsbelangen raken en daarom ook zonder objectieve onderbouwing van de feitelijk gevolgen een aanspraak op smartengeld rechtvaardigen zijn seksueel misbruik, ongewenste intimiteiten en ontneming van bewegingsvrijheid door ontvoering.
Van een aantasting in de persoon op andere wijze die aanspraak geeft op smartengeld als bedoeld in art. 6:106 lid 1, onder b, BW, is niet reeds sprake bij de enkele schending van een fundamenteel recht (ECLI:NL:HR:2019:376). De inbreuk op het recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer moet voldoende ernstig zijn. Of daarvan sprake is hangt af van de aard en ernst van de normschending, het daardoor getroffen belang en de ernst van de feitelijke gevolgen.
5.7.
[eisers] stellen dat sprake is van een bijzonder ernstige normschending in bovenbedoelde zin, waarbij het bestaan van geestelijk letsel geen voorwaarde is voor een aanspraak op smartengeld. Daartoe voeren zij aan dat zij met de dood zijn bedreigd bij de uitoefening van hun werk als politieagenten, waarmee het belang van de openbare en maatschappelijk orde gemoeid is. De kantonrechter stelt voorop dat [eisers] als politieagenten in het belang van de openbare orde en een veilige samenleving hun werk moeten kunnen doen, zonder daarbij bedreigd te worden. Dit heeft de rechtbank in het vonnis van 14 december 2017 ook meegewogen bij de beslissing over de sanctie die aan [gedaagde 1] is opgelegd. Het belang van de openbare orde en veiligheid is echter geen fundamenteel recht op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer van [eisers] , dat bij schending een aantasting in hun persoon oplevert.
5.8.
Ook de bedreigingen als zodanig zijn onder de gegeven omstandigheden onvoldoende om de gevorderde schadevergoeding op basis van een aantasting in de persoon zonder lichamelijk of geestelijk letsel te rechtvaardigen. Daarbij neemt de kantonrechter het volgende in aanmerking. Vast staat dat [gedaagde 1] op 10 april 2017 opzettelijk dreigend twee messen omhoog heeft gehouden en daarmee heeft gezwaaid. [eisers] beschikten ten tijde van dit incident over pepperspray (dat daadwerkelijk gebruikt is), een dienstwapen (dat zij hebben overwogen te gebruiken), schilden en een brandblusser. Zij werden bijgestaan door nog twee hoofdagenten van politie en een wachtmeester van de Koninklijke Marechaussee. Er was dus sprake van een situatie van zeven ambtenaren in functie, getraind voor situaties als deze, tegenover [gedaagde 1] alleen. [gedaagde 1] is gearresteerd. Daarbij heeft [gedaagde 1] hen bedreigd door te roepen: “Ik weet wie jullie zijn. Ik onthoud je gezicht. Ik weet waar je woont. Ik kom je opzoeken en ik kom niet alleen. Ik kom jullie pakken” en/of “Ik weet precies hoeveel kinderen jullie hebben” althans woorden van gelijke dreigende aard en strekking. Dat het leven van [eisers] op 10 april 2017 daadwerkelijk in gevaar is geweest, of dat zij daarvoor serieus hebben moeten vrezen, is niet gebleken. [eisers] hebben ter zake de door hen geleden schade slechts algemeenheden aangevoerd, zoals dat het handelen van [gedaagde 1] hen bang, boos en wantrouwend heeft gemaakt, slaapproblemen heeft veroorzaakt, op straat gevoelens van ongemak teweeg heeft gebracht, het incident door hen wordt herbeleefd, zij zich niet gerespecteerd voelen voor wie zij zijn en wat zij doen, geminacht en een gevoel van onrecht ervaren. Een en ander is niet nader geconcretiseerd of onderbouwd. Uit het strafvonnis blijkt dat bij [gedaagde 1] sprake was van verslavingsproblematiek, psychische problematiek en een verstandelijke beperking. Dit heeft meegewogen bij de gevangenisstraf die aan [gedaagde 1] voor de bedreiging is opgelegd, en de daarbij gestelde bijzondere voorwaarden, op basis waarvan [gedaagde 1] zich moet laten opnemen, onderzoeken, behandelen en begeleiden voor de duur van maximaal drie jaren. Alle omstandigheden in aanmerking genomen en in context bezien is naar het oordeel van de kantonrechter geen sprake van een zodanig reële (levens)bedreiging dat de aard en ernst van de normschending meebrengt dat [eisers] daardoor zo ernstig zijn getroffen dat zonder onderbouwing van de concrete gevolgen, die ontbreekt, een aantasting in hun persoon kan worden aangenomen die aanspraak geeft op smartengeld. ECLI:NL:RBNHO:2019:8286