Overslaan en naar de inhoud gaan

HR 151021 aardbevingsschade; hinder en overlast, gederfd woongenot, immateriële schade, aantasting in de persoon (2)

HR 151021 aardbevingsschade; hinder en overlast, gederfd woongenot, immateriële schade, aantasting in de persoon

in vervolg op PHR 260321 AG Wattel; NAM in cassatie; oordeel over toepassing prejudicieel gegeven antwoorden

2
Uitgangspunten en feiten

2.1
Deze zaak gaat over de afwikkeling van aardbevingsschade bestaand in gederfd woongenot en in immateriële schade. Ten aanzien van deze schades zijn bij de rechtbank Noord-Nederland meer dan 5.000 zaken aanhangig. In cassatie gaat het om eisers van wie vaststaat dat zij bewoner zijn van een huis waaraan fysieke schade is ontstaan die is veroorzaakt of verergerd door aardbevingen. De vraag is of aan die omstandigheid betekenis kan worden toegekend bij de beoordeling van de onrechtmatigheid van de door die eisers ondervonden hinder en overlast, van de aansprakelijkheid voor vermogensschade wegens gederfd woongenot, en van de aansprakelijkheid voor immateriële schade. Hierbij dienen de antwoorden die de Hoge Raad in zijn prejudiciële beslissing van 19 juli 2019 op de vragen 8 en 9 heeft gegeven tot uitgangspunt.1

2.2
In cassatie kan, samengevat, van het volgende worden uitgegaan.
(i) NAM wint vanaf 1963 gas uit het Groningenveld.
(ii) Vrijwel alle verweerders in cassatie wonen boven het Groningenveld of hebben daar gewoond. Enkelen van hen hebben er een tweede woning.
(iii) Gaswinning is geregeld in onder meer de Mijnbouwwet (hierna: Mbw). Op grond van art. 34 Mbw moet NAM periodiek een winningsplan indienen dat de instemming behoeft van de minister van Economische Zaken en Klimaat (hierna: de minister).
(iv) NAM heeft niet meer gas gewonnen dan in de besluiten van de minister om in te stemmen met ingediende winningsplannen is toegestaan.
(v) De productie van gas uit het Groningenveld veroorzaakt bodemdaling en aardbevingen. In onderstaande tabel is voor de jaren 2012-2018 het aantal door de aardgaswinning veroorzaakte bevingen in het Groningenveld weergegeven met een sterkte van meer dan 1,5 en meer dan 2,0 op de schaal van Richter. De tabel is ontleend aan gegevens van het KNMI.

Jaar → 2012 2013 2014 2015 2016 2017 2018
Zwaarte
> 1,5 20 30 20 23 13 18 15
> 2,0 3 12 10 8 3 4 4

De zwaarste bevingen vonden in deze periode plaats op:
- 16 augustus 2012 in Huizinge (3,4 op de schaal van Richter);
- 3 juli 2014 bij Garrelsweer (3,0 op de schaal van Richter);
- 30 september 2015 bij Helium (3,1 op de schaal van Richter);
- 8 januari 2018 bij Zeerijp (3,4 op de schaal van Richter); en
- 22 mei 2019 bij Westerwijtwerd (3,4 op de schaal van Richter).

(vi) Sinds week 33 van 2012 (de week van de beving bij Huizinge) tot en met week 50 van 2016 zijn 76.613 schademeldingen bij NAM gedaan. In 72.375 van die gevallen heeft NAM een aanbod tot schadeherstel gedaan. In 63.910 van die gevallen is een akkoord bereikt tussen NAM en de schademelder over het herstel van de schade.
(vii) Tot 1 januari 2015 konden bewoners schade aan hun huizen melden bij NAM. NAM behandelde deze schades volgens haar Schadeprotocol (hierna: het Protocol). In de inleiding van het Protocol staat het volgende:

Jaarlijks vinden er aardbevingen plaats in Nederland. In Nederland kennen we natuurlijke aardbevingen, die vooral in Zuid-Nederland plaatsvinden. Daarnaast zijn er geïnduceerde aardbevingen, die ontstaan door gaswinning. Hierdoor kan er fysieke schade aan gebouwen ontstaan. NAM, als gasproducent, is aansprakelijk voor deze schade en verzorgt het herstel. Ons uitgangspunt is om dit zo zorgvuldig mogelijk te doen. Dit protocol beschrijft op welke wijze de afhandeling van schades door NAM plaatsvindt.”

(viii) De afwikkeling van schades volgens het Protocol verliep, samengevat, als volgt. Een deskundige onderzocht (op kosten van NAM) de schades en deelde die in een van de volgende categorieën in: A-schade (schade veroorzaakt door aardbevingen), B-schade (bestaande schade die is verergerd door aardbevingen) of C-schade (schade die geen verband heeft met aardbevingen). NAM vergoedde de herstelkosten voor A- en B-schades. De kosten van C-schades werden niet vergoed. Wie het niet eens was met het oordeel van de deskundige, kon (ook op kosten van NAM) een eigen deskundige inschakelen. Werden de beide deskundigen het niet eens, dan konden de verschilpunten worden voorgelegd aan een onafhankelijke derde deskundige.
(ix) Vanaf 2015 werd de afhandeling van schades uit handen van NAM genomen. De schades werden aanvankelijk afgehandeld door het Centrum Veilig Wonen (hierna: het CVW), een uitvoeringsorganisatie van NAM. In september 2016 nam de Nationaal Coördinator Groningen (hierna: de NCG) de bemiddeling bij ingewikkelde schades over van het CVW.
(x) In 2018 is de schadeafhandeling overgenomen door de Tijdelijke Commissie Mijnbouwschade Groningen (hierna: de TCMG). De TCMG behandelt de schademeldingen van na 31 maart 2017. De TCMG gaat daarbij uit van een nieuw, door de minister vastgesteld schadeprotocol, het Protocol mijnbouwschade Groningen (hierna: het nieuwe Protocol).2 Op grond van het nieuwe Protocol hebben mensen die recht hebben op vergoeding ter zake van mijnbouwschade ook aanspraak op een zogenoemde overlastvergoeding. Deze overlastvergoeding bedraagt minimaal € 250,-- en maximaal € 1.000,--. De hoogte van de vergoeding wordt vastgesteld door de TCMG, die ook bepaalt of iemand recht heeft op vergoeding van schade aan zijn of haar woning.
(xi) Vanaf 2014 zijn verscheidene onderzoeken uitgevoerd en rapporten uitgebracht over de gevolgen van de gaswinning in het Groningenveld voor de veiligheid van de woningen en hun bewoners, de waardeontwikkeling van de woningen en het welbevinden van de bewoners van dat gebied.

2.3
Verweerders in cassatie, de bewoners in de categorieën A, B2 en C2, maken deel uit van een groep eisers (hierna: eisers) die in deze procedure hebben gevorderd dat:
- voor recht wordt verklaard dat NAM jegens hen onrechtmatig handelt en heeft gehandeld als bedoeld in art. 6:177 lid 1, aanhef en onder b, BW of art. 6:162 BW of beide;
- voor recht wordt verklaard dat de aantasting van hun woongenot door de aardbevingen veroorzaakt door NAM’s gaswinning een aantasting in de persoon op andere wijze is als bedoeld in art. 6:106, onder b, BW;
- voor recht wordt verklaard dat de aardbevingen als gevolg van de gaswinning van NAM een inbreuk zijn op het persoonlijkheidsrecht van eisers in de zin van art. 6:162 BW, namelijk op hun recht op ongestoord woongenot;
- voor recht wordt verklaard dat de inbreuk door NAM op het persoonlijkheidsrecht van eisers (hun recht op een ongestoord woongenot) kan worden aangemerkt als een aantasting in de persoon op andere wijze in de zin van art. 6:106, onder b, BW;
- voor recht wordt verklaard dat NAM aansprakelijk is voor de door eisers geleden en nog te lijden immateriële schade als bedoeld in art. 6:106 BW, en NAM wordt veroordeeld tot vergoeding van die schade;
- voor recht wordt verklaard dat eisers vermogensschade lijden door gemis van onstoffelijk voordeel (ongestoord woongenot) als gevolg van de aardbevingen door gaswinning van NAM;
- voor recht wordt verklaard dat NAM aansprakelijk is voor de door eisers geleden en nog te lijden vermogensschade bestaande in gemis van het onstoffelijke voordeel (ongestoord woongenot) en NAM wordt veroordeeld tot vergoeding van die schade.

2.4
De rechtbank heeft voor recht verklaard dat NAM jegens eisers onrechtmatig handelt en heeft gehandeld als bedoeld in art. 6:177 lid 1, onder b, BW en art. 6:162 BW en – behoudens ten aanzien van een aantal van hen – het gevorderde grotendeels toegewezen.3

2.5
Het hof heeft eisers ingedeeld in negen categorieën (rov. 7.47):
A. Eisers van wie beide vorderingen toewijsbaar zijn.
B1. Eisers van wie de vordering tot vergoeding van vermogensschade wegens gederfd woongenot toewijsbaar is, maar van wie onduidelijk is of het smartengeld wel toewijsbaar is.
B2. Eisers van wie de vordering tot vergoeding van vermogensschade wegens gederfd woongenot toewijsbaar is, maar van wie het smartengeld niet toewijsbaar is.
C1. Eisers van wie het smartengeld toewijsbaar is, maar van wie onduidelijk is of de vordering tot vergoeding van vermogensschade wegens gederfd woongenot toewijsbaar is.
C2. Eisers van wie het smartengeld toewijsbaar is, maar van wie de vordering tot vergoeding van vermogensschade wegens gederfd woongenot niet toewijsbaar is.
D1. Eisers van wie onduidelijk is of (een van) beide vorderingen toewijsbaar zijn (is).
D2. Eisers van wie de vordering tot vermogensschade wegens gederfd woongenot niet toewijsbaar is en onduidelijk is of het smartengeld wel toewijsbaar is.
D3. Eisers van wie het smartengeld niet toewijsbaar is en onduidelijk is of de vordering tot vermogensschade wegens gederfd woongenot wel toewijsbaar is.
E. Eisers van wie duidelijk is dat beide vorderingen niet toewijsbaar zijn.

Vervolgens heeft het hof het vonnis van de rechtbank vernietigd4en, voor zover in cassatie van belang, voor recht verklaard dat NAM onrechtmatig heeft gehandeld jegens eisers in de categorieën A, B2 en C2 en aansprakelijk is op grond van art. 6:162 BW en art. 6:177 BW voor de immateriële schade van eisers in de categorieën A en C2 en voor de vermogensschade wegens gederfd woongenot van eisers in de categorieën A en B2, en NAM veroordeeld tot vergoeding van deze schade, wat de vermogensschade betreft op te maken bij staat.

De overwegingen van het hof

2.6.1
De relevante overwegingen van het hof houden, samengevat, het volgende in.

Inleiding

Het hof zal uitgaan van de antwoorden van de Hoge Raad op enkele prejudiciële vragen van de rechtbank Noord-Nederland over de afwikkeling van aardbevingsschade door gaswinning.5 (rov. 7.1)

Omdat deze procedure bij aanvang 127 eisers kende, en daarnaast nog eens meer dan 5.000 eisers een procedure zijn begonnen waarin vergoeding van materiële en immateriële schade wordt gevorderd, wordt gezocht naar een mogelijkheid om de procedure hanteerbaar te houden. Die mogelijkheid is er wanneer kan worden vastgesteld dat eisers, of een deel van hen, bepaalde kenmerken gemeenschappelijk hebben en zij vanwege die kenmerken aanspraak hebben op vergoeding van vermogensschade of smartengeld. Wanneer gemakkelijk is vast te stellen of een eiser dat kenmerk heeft, is dat voldoende. Een verder onderzoek naar de specifieke persoonlijke situatie van die eiser hoeft dan niet plaats te vinden. (rov. 7.2)

Het hof houdt rekening met deze praktische kant van de zaak bij de invulling die het geeft aan de prejudiciële uitspraak van de Hoge Raad. (rov. 7.3)

Twee mogelijke gronden voor aansprakelijkheid

Op grond van art. 6:177 BW is de exploitant van een aardgasveld aansprakelijk voor schade die ontstaat door beweging van de bodem als gevolg van de exploitatie van dat veld. Het gaat om een risicoaansprakelijkheid, dus NAM is ook aansprakelijk voor schade door de aardgaswinning als haar van de beweging van de bodem of van de schade geen verwijt kan worden gemaakt. (rov. 7.4)

Voor aansprakelijkheid op grond van art. 6:162 BW (onrechtmatige daad) is niet alleen vereist dat schade is geleden, maar ook dat NAM toerekenbaar onrechtmatig heeft gehandeld en dat er causaal verband is tussen dat handelen en de schade. (rov. 7.5)

Het standpunt van eisers dat NAM bij aansprakelijkheid op grond van art. 6:177 BW automatisch (ook) aansprakelijk is op grond van art. 6:162 BW is niet juist. (rov. 7.6)

Omdat niet kan worden uitgesloten dat het bij (enkele) eisers uitmaakt of hun vordering ook kan worden gebaseerd op art. 6:162 BW, zal moeten worden bezien of de vorderingen ook op die grond toewijsbaar zijn. (rov. 7.7)

Fysieke schade aan de woning

Niet iedere hinder door de exploitant van een gasveld maakt hem aansprakelijk. De hinder door aardgaswinning moet boven een bepaald niveau uitkomen voordat NAM aansprakelijk is. (rov. 7.13)

NAM heeft aan de meeste eisers een of meer malen een vergoeding betaald wegens schade (A- of B-schade, zie hiervoor in 2.2 onder (viii)) aan de woning. Daarmee staat voldoende vast dat de overlast en hinder bij die eisers boven het niveau is uitgekomen dat zij van NAM moesten dulden. Daartoe is onder meer redengevend dat de betaalde vergoedingen zijn gebaseerd op het Protocol waarin staat dat NAM aansprakelijk is voor fysieke schade aan gebouwen (zie hiervoor in 2.2 onder (vii)). Wanneer NAM alleen aansprakelijk is wanneer de overlast en hinder boven een bepaald niveau uitkomen, en zij vervolgens bij fysieke schade uitkeert op basis van het Protocol, moet ervan worden uitgegaan dat in die gevallen sprake is geweest van hinder en overlast boven dat niveau. (rov. 7.14-7.15.1)

Bovendien is fysieke schade een veel duidelijker vorm van overlast dan veel andere vormen van hinder, zoals geluidsoverlast of stankoverlast en is het aannemelijk dat ook de afwikkeling van fysieke schade overlast tot gevolg heeft. (rov. 7.15.2-7.15.3)

Uit het onderzoek “Gronings Perspectief” van de Rijksuniversiteit Groningen, in samenwerking met het Sociaal Planbureau Groningen en de GGD Groningen, dat is uitgevoerd in opdracht van de NCG, blijkt dat bewoners met fysieke schade gemiddeld genomen veel meer hinder van de aardbevingen ondervinden dan bewoners zonder fysieke schade. Fysieke schade vormt dus doorgaans een ernstige vorm van overlast. (rov. 7.15.4)

Andere gevolgen van de aardbeving

De aardbevingen hebben ook andere nadelige gevolgen gehad. Hoewel er een verband is tussen het gevoel van onveiligheid en het (meermalen) lijden van fysieke schade aan de eigen woning, voelen ook veel mensen die geen schade hebben gehad aan hun woning zich onveilig. (rov. 7.17)

Uit onderzoeken van de GGD Groningen blijkt dat de aardbevingen bij veel bewoners van het gebied boven het Groningenveld tot ernstige gezondheidsklachten hebben geleid. (rov. 7.18)

Uit diverse onderzoeken blijkt dat de aardbevingen ook nadelige gevolgen hebben voor de waarde van de woningen in het gebied. (rov. 7.19)

Uit een en ander blijkt dat de aardbevingen in het gebied van het Groningenveld ook ertoe hebben geleid dat veel bewoners van het gebied zich onveilig voelen, veel bewoners in het gebied last hebben van stressklachten en de waarde van woningen in het gebied is afgenomen. (rov. 7.20)

Vermogensschade wegens gederfd woongenot

Eisers hebben recht op vermogensschade wegens gederfd woongenot, als de overlast of hinder wat hevigheid betreft boven een bepaald niveau uitkomt, welk niveau afhankelijk is van alle omstandigheden van het geval, zoals de aard, de ernst en de duur van de overlast of hinder. (rov. 7.21-7.23)

Bij de aard van de overlast speelt een rol dat NAM een vergunning heeft voor haar activiteiten en binnen die vergunning is gebleven, maar dit is niet zonder meer doorslaggevend. Het staat vast dat met de gaswinning grote financiële en maatschappelijke belangen gemoeid zijn, die moeten worden afgewogen tegen het belang van degenen die hinder ondervinden en van wie de veiligheid in het geding is. Het maatschappelijk belang is één van de mee te wegen factoren, maar niet per definitie de doorslaggevende factor (rov. 7.24-7.26)

Ook het type schade speelt een rol bij de aard van de overlast (rov. 7.27).

Ook bij de ernst van de overlast speelt het type schade een belangrijke rol. Fysieke schade als gevolg van aardbevingen door gaswinning is een ernstige vorm van overlast. Maar ook los van fysieke schade hebben de aardbevingen negatieve gevolgen voor de woon- en leefomgeving in het gebied waar aardbevingen plaatsvinden. (rov. 7.28)

De overlast duurt al jaren. Wegens de aandacht die er vanaf 2012 is voor de aardbevingen is het aannemelijk dat een zwaardere aardbeving die voelbaar is in een deel van het gebied ook negatief effect heeft op het gevoel van veiligheid in een ander deel van het gebied waar deze aardbeving niet voelbaar is. Vanaf 2012 is sprake van een groot aantal meldingen van fysieke schade en is veel aandacht en energie besteed aan versterking van gebouwen en aan herstel en vergoeding van schade. Uit de onderzoeken van Gronings Perspectief en GGD Groningen blijkt dat het gevoel van onveiligheid en de gevolgen daarvan nog steeds voortduren. (rov. 7.29)

Bij fysieke schade aan een woning als gevolg van bodembeweging(en) door de aardgaswinning (A- of B-schade, zie hiervoor in 2.2 onder (viii)) komt de overlast en hinder wat hevigheid betreft in elk geval boven het niveau uit waarop recht ontstaat op vergoeding van schade wegens gederfd woongenot. Dat betekent dat NAM in die gevallen onrechtmatig heeft gehandeld jegens de eigenaar of huurder van die woning en dat de eigenaar of huurder van die woning recht heeft op de vergoeding van vermogensschade als gevolg van het missen van woongenot, mits de eigenaar of huurder de woning als hoofdverblijf gebruikt. Voor de eigenaar of huurder van een woning zonder vastgestelde A- of B-schade (en voor de eigenaar of huurder van een tweede woning of vakantiewoning, al dan niet met fysieke schade) geldt dat het van de individuele situatie afhangt of de hinder en overlast wat hevigheid betreft ernstig genoeg is geweest voor een aanspraak op schadevergoeding. Het enkele feit dat de woning gelegen is in het gebied boven het Groningenveld is daarvoor onvoldoende. (rov. 7.30)

De vermogensschade wegens gederfd woongenot moet worden begroot volgens de door de Hoge Raad in de uitspraak van 19 juli 2019 gegeven maatstaf. Die komt erop neer dat de huurwaarde van een woning in een situatie zonder bodembewegingen (op basis van een marktconforme huur) moet worden vergeleken met de huurwaarde van dezelfde woning maar dan in de situatie met bodembewegingen. Het verschil tussen beide waardes is de schade. Die schade is verschuldigd in de periode dat het woongenot is gederfd. Voor de keuze van het eindpunt van de periode geldt als uitgangspunt de laatste dag van de maand waarin de schade is hersteld en geheel financieel is afgewikkeld. (rov. 7.31)

Vergoeding van immateriële schade

Ten aanzien van vergoeding van immateriële schade gelden ingevolge het arrest van de Hoge Raad van 19 juli 2019 geen andere (minder vergaande) eisen dan de eisen die normaal worden gesteld aan toewijzing van een vordering tot vergoeding van immateriële schade. Concreet betekent dit dat een bewoner die geen lichamelijk letsel heeft geleden, moet aantonen dat hij “op andere wijze in zijn persoon is aangetast”, in de zin van art. 6:106 BW. (rov. 7.33)

In voornoemd arrest wordt de mogelijkheid opengelaten dat de rechter voor een bepaalde categorie bewoners aanneemt dat zij op andere wijze in hun persoon zijn aangetast. Het ligt daarbij voor de hand om te kiezen voor een afbakening tussen wel of geen fysieke schade, omdat
i) fysieke schade aan een woning een concrete aantasting van de woning is en daarmee van de persoonlijke levenssfeer van de bewoner. Het is aannemelijk dat een dergelijke aantasting in veel gevallen ook in zekere mate beangstigend is voor de bewoner en afbreuk doet aan diens gevoel van veiligheid in de eigen woning. In dit verband is van belang dat de Hoge Raad eerder in een situatie van een beangstigende aantasting van de persoonlijke levenssfeer heeft aangenomen dat sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze, en die situatie in zijn arrest van 15 maart 20196 aanhaalt als voorbeeld van een situatie waarin de aantasting van een persoon op andere wijze door de rechter kan worden aangenomen; en
ii) uit het onderzoek van Gronings Perspectief blijkt dat er een duidelijk verband is tussen ervaren hinder en stress-gerelateerde klachten en fysieke schade aan de woning. Dat verband is nog veel sterker in situaties van meervoudige fysieke schade. Over bewoners met meervoudige schade wordt in het eindrapport geconcludeerd dat voor hen het normale leven ernstig ontwricht is. (rov. 7.35)

In een situatie waarin een woning meer dan eenmaal (A- of B-)schade heeft opgelopen kan worden aangenomen dat de bewoners van die woning op andere wijze in hun persoon zijn aangetast en om die reden aanspraak hebben op vergoeding van immateriële schade. Buiten deze situatie dient van geval tot geval te worden afgewogen of sprake is van een aantasting in de persoon op andere wijze. (rov. 7.36)

Als vergoeding voor immateriële schade is een minimumbedrag van € 2.500,-- redelijk. Dat bedrag kan in individuele gevallen worden verhoogd, bijvoorbeeld wanneer meer dan tweemaal A- of B-schade is vastgesteld (uitgangspunt is dat per extra schadegeval aanspraak bestaat op € 1.250,--), of ten gevolge van de aardbevingen ernstige (psychische) gezondheidsklachten zijn ontstaan of de woning onbewoonbaar is verklaard of langdurig niet bewoond kon worden. (rov. 7.37)

De verdere procedure

Het hof heeft ten slotte overwogen dat de procedure voor eisers die zijn ingedeeld in de categorieën A, B2, C2 en E met het bestreden arrest beëindigd kan worden. Voor eisers die zijn ingedeeld in de categorieën B1, D1 en D2 zal verder moeten worden geprocedeerd betreffende de vordering(en) waarover nog geen duidelijkheid bestaat. (rov. 7.48)

3
Beoordeling van het middel in het principale beroep

3.1.1
Onderdeel 1 van het middel richt rechts- en motiveringsklachten tegen het oordeel van het hof in de rov. 7.30 en 7.14-7.16, dat NAM onrechtmatig heeft gehandeld jegens bewoners die zijn ingedeeld in de door het hof onderscheiden categorieën A, B2 en C2 en aansprakelijk is voor vermogensschade wegens gederfd woongenot jegens bewoners die zijn ingedeeld in de categorieën A en B2. In de kern wordt geklaagd dat het hof heeft nagelaten voor ieder van hen afzonderlijk te beoordelen of NAM onrechtmatig heeft gehandeld en wat de ernst is van de fysieke schade. De door het hof vermelde gegevens over het als bewoner lijden van fysieke schade zijn algemeen van aard. Zij kunnen derhalve niet dienen ter motivering van de door het hof jegens de bewoners die zijn ingedeeld in de categorieën A, B2 en C2 aangenomen onrechtmatigheid van de overlast of hinder en de daarop berustende verplichting tot vergoeding van vermogensschade wegens gederfd woongenot jegens de bewoners die zijn ingedeeld in de categorieën A en B2. De situaties van deze bewoners zijn onvoldoende met elkaar te vergelijken, aldus het onderdeel.

3.1.2
In zijn prejudiciële beslissing van 19 juli 2019 heeft de Hoge Raad overwogen dat een ieder recht heeft op ongestoord woongenot. Het aantasten van het woongenot van een ander door overlast of hinder is onrechtmatig als de overlast of hinder wat hevigheid betreft boven een bepaald niveau uitkomt. De bepaling van dat niveau hangt af van alle omstandigheden van het geval, waaronder de aard, de ernst en de duur van de overlast of hinder.

Indien door (het risico op) bodembeweging het woongenot wordt aangetast, is het daardoor gederfde woongenot vermogensschade op vergoeding waarvan aanspraak kan bestaan.7

3.1.3
Het hof heeft in de rov. 7.5 en 7.6 met juistheid vooropgesteld dat met aansprakelijkheid van NAM op grond van art. 6:177 BW niet is gegeven dat NAM eveneens aansprakelijk is op grond van art. 6:162 BW. De vraag of de overlast of hinder wat hevigheid betreft het niveau overstijgt waarboven deze overlast of hinder onrechtmatig is, heeft het hof bevestigend beantwoord voor bewoners door wie ten minste eenmaal fysieke schade aan gebouwen is geleden die is veroorzaakt of verergerd door aardbevingen (zijnde de door de deskundigen vastgestelde A- en B-schades) en waarvan de herstelkosten door NAM volgens het Protocol zijn vergoed. (rov. 7.23-7.30) Het hof heeft bij dat oordeel betrokken de omstandigheden dat deze fysieke schade aan een woning een duidelijke vorm van overlast is die – totdat de schade wordt hersteld – permanent aanwezig is (rov. 7.15.2), dat ook de afwikkeling van deze schade overlast tot gevolg heeft (rov. 7.15.3) en dat uit onderzoek blijkt dat bewoners die fysieke schade aan de woning hebben gehad gemiddeld veel meer hinder van de aardbevingen ondervinden dan bewoners die geen fysieke schade aan de woning hebben gehad, welke hinder onder meer bestaat in het hebben van psychosomatische en lichamelijke klachten (rov. 7.15.4).

Het hof heeft vervolgens op grond van de gedingstukken voor iedere eiser afzonderlijk onderzocht of hij bewoner is van een woning die de hiervoor bedoelde fysieke schade heeft opgelopen. Het heeft bijvoorbeeld niet als bewoner aangemerkt een eiser die de woning als vakantiewoning gebruikt, een eigenaar van een boerderij waarin hij nog niet woont en een eigenaar van een woning waarin hij niet meer woonde toen hij melding maakte van schade na een aardbeving. (rov. 8.21-8.25) Wat betreft een andere eiser kon het hof niet vaststellen of hij bewoner was. Dat zal in het vervolg van de procedure gebeuren. (rov. 8.26)

Voorts heeft het hof geoordeeld dat per woning slechts eenmaal aanspraak kan worden gemaakt op vergoeding van vermogensschade wegens gederfd woongenot. (rov. 9.4)

Voor het geval partijen hierover niet alsnog een regeling overeenkomen, zal de beoordeling van de omvang van de jegens bewoners bestaande verplichting tot vergoeding van vermogensschade wegens gederfd woongenot plaatsvinden in de schadestaatprocedure. (rov. 9.8)

3.1.4
Het voorgaande houdt in dat het hof per eiser heeft onderzocht of deze is aan te merken als een bewoner die ten minste eenmaal fysieke schade aan zijn woning heeft gehad die is veroorzaakt of verergerd door de aardbevingen. Het heeft op grond van omstandigheden die betrekking hebben op de aard, de ernst en de duur van de overlast of hinder geoordeeld dat voor die bewoners de door NAM veroorzaakte hinder en overlast zodanig zijn dat deze onrechtmatig zijn en dat NAM op grond daarvan aansprakelijk is. Het hof heeft aldus bij de toepassing van de hiervoor in 3.1.2 vermelde maatstaf gelet op omstandigheden die zich, ongeacht de uiteenlopende omvang van fysieke schade aan de woning als gevolg van aardbevingen, in het algemeen voordoen als zulke schade optreedt. Het heeft deze omstandigheden beschouwd in onderling verband en samenhang. Omdat het gaat om een minimumniveau voor het aannemen van onrechtmatigheid van de hinder en overlast kon het hof zonder schending van het recht zijn oordeel baseren op deze omstandigheden. Uit dit een en ander volgt dat het oordeel van het hof geen blijk geeft van een onjuiste rechtsopvatting en dat het hof zijn oordeel niet ontoereikend heeft gemotiveerd.

3.2.1
Onderdeel 2 behelst onder meer de rechtsklacht dat het hof in rov. 7.31 bij de begroting van vermogensschade wegens gederfd woongenot ten onrechte als eindpunt van de periode waarover deze schade wordt geleden de laatste dag neemt van de maand waarin de schade is hersteld en geheel financieel is afgewikkeld. Het onderdeel betoogt dat overlast of hinder ten gevolge van een fysieke schade waarvan de herstelkosten reeds zijn vergoed geen grond kunnen opleveren voor vergoeding van vermogensschade wegens gederfd woongenot, als de eiser de fysieke schade niet laat herstellen.

3.2.2
Deze klacht mist feitelijke grondslag. Het hof heeft geoordeeld dat voor de keuze van het eindpunt van de periode waarover de vermogensschade wegens gederfd woongenot wordt geleden als uitgangspunt geldt de laatste dag van de maand waarin de schade is hersteld en geheel financieel is afgewikkeld. Aldus laat zijn oordeel ruimte om in een geval waarin NAM het herstel niet zelf verzorgt en de herstelkosten heeft vergoed maar een eiser de fysieke schade niet laat herstellen, een ander eindpunt aan te houden, bijvoorbeeld de laatste dag van de maand waarin de desbetreffende schade, gegeven de financiële afwikkeling, redelijkerwijs hersteld had kunnen zijn.

3.3.1
Onderdeel 3 richt zich met rechts- en motiveringsklachten onder meer tegen het oordeel van het hof in de rov. 7.35 en 7.36 dat in een situatie waarin een woning meer dan eenmaal fysieke schade (zijnde de door de deskundigen vastgestelde A- en B-schades) heeft ondervonden, kan worden aangenomen dat de bewoner van die woning op andere wijze in zijn persoon is aangetast en om die reden aanspraak heeft op vergoeding van immateriële schade omdat de aard en de ernst van de gebeurtenis meebrengen dat de nadelige gevolgen daarvan voldoende voor de hand liggen. De klachten komen in de kern erop neer dat het hof in strijd met het recht een andere afbakening heeft gekozen dan de door de Hoge Raad genoemde mogelijkheid van afbakening, namelijk het zijn van bewoner in een bepaald gebied boven het Groningenveld. Ook als een andere afbakening aanvaardbaar zou zijn, heeft het hof de maatstaf voor de toekenning van vergoeding van immateriële schade miskend althans zijn oordeel ontoereikend gemotiveerd, onder meer door na te laten de aard, ernst en impact van de afzonderlijke fysieke schades en de gevolgen die zij hebben gehad voor de bewoners te beoordelen, aldus het onderdeel.

Het klaagt voorts over het minimumbedrag voor immateriële schadevergoeding ten belope van € 2.500,-- en het bedrag van € 1.250,-- per extra schadegeval.

3.3.2
Volgens vaste rechtspraak is van de in art. 6:106, onder b, BW bedoelde aantasting in de persoon op andere wijze in ieder geval sprake indien de benadeelde geestelijk letsel heeft opgelopen. Daarnaast kunnen de aard en de ernst van de normschending en van de gevolgen daarvan voor de benadeelde, meebrengen dat van de in art. 6:106, onder b, BW bedoelde aantasting in zijn persoon op andere wijze sprake is. In beginsel zal degene die zich hierop beroept de aantasting in zijn persoon met concrete gegevens moeten onderbouwen. In voorkomend geval kunnen de aard en de ernst van de normschending meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor de benadeelde zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.8

3.3.3
In zijn prejudiciële beslissing heeft de Hoge Raad het voorgaande ter beantwoording van daarop gerichte vragen als volgt nader toegelicht.

De omvang van een verplichting tot vergoeding van schade die bestaat in een aantasting in de persoon op andere wijze, laat zich niet ‘min of meer forfaitair’ vaststellen nu dat niet verenigbaar is met het hoogst persoonlijke karakter van de vordering tot vergoeding van deze schade. Dat laat onverlet dat de rechter kan oordelen dat de aard en de ernst van de aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor bewoners van een bepaald gebied boven het Groningenveld zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen en dat de rechter daarbij aannemelijk kan achten dat de door deze aantasting in de persoon geleden schade voor deze bewoners ten minste een bepaald bedrag beloopt.9

3.3.4
Het hof heeft in rov. 7.35 overwogen dat een afbakening op grond van het wel of niet zijn van bewoner van een bepaald gebied boven het Groningenveld minder in de rede ligt omdat binnen de verschillende gebieden de verschillen in schade groot zijn. Het ligt naar het oordeel van het hof, gelet op het karakter van fysieke schade, meer voor de hand te kiezen voor een afbakening tussen het wel of niet hebben geleden van fysieke schade aan een woning. Deze schade is een concrete aantasting van de woning en daarmee van de persoonlijke levenssfeer van de bewoner en het is aannemelijk dat een dergelijke aantasting in veel gevallen ook in zekere mate beangstigend is voor de bewoner en afbreuk doet aan diens gevoel van veiligheid in de eigen woning. Het hof heeft in dit verband verwezen naar het geval van de Oudejaarsrellen, berecht in HR 9 juli 2004, ECLI:NL:HR:2004:AO7721, waarnaar de Hoge Raad bij wijze van voorbeeld heeft verwezen in zijn arrest van 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376 (EBI) rov. 4.2.1. Voorts toont onderzoek een duidelijk verband aan tussen fysieke schade aan de woning en het ervaren van hinder en stress-gerelateerde klachten. Dit verband is nog sterker indien meervoudige fysieke schade aan de woning is opgetreden. In die gevallen is het normale leven van de bewoners ernstig ontwricht. Op grond van een en ander heeft het hof in rov. 7.36 geoordeeld dat in een situatie waarin een woning meer dan eenmaal vastgestelde fysieke schade (zijnde de door de deskundigen vastgestelde A- en B-schades) heeft opgelopen, kan worden aangenomen dat de bewoners van die woning op andere wijze in hun persoon zijn aangetast en om die reden aanspraak hebben op vergoeding van immateriële schade. In die situatie brengen de aard (concrete en potentieel beangstigende aantasting van de persoonlijke levenssfeer) en de ernst (geen incident maar herhaling) van de gebeurtenis mee dat de nadelige gevolgen daarvan voldoende voor de hand liggen.

Het hof heeft vervolgens op grond van de gedingstukken voor iedere eiser afzonderlijk onderzocht of hij bewoner is van een woning die de hiervoor bedoelde fysieke schade ten minste tweemaal heeft opgelopen. Ten aanzien van een eiser die de woning als vakantiewoning gebruikt en een eigenaar van een boerderij waarin hij nog niet woont, heeft het geoordeeld dat in die situaties een aantasting in de persoon niet zonder meer kan worden aangenomen. (rov. 8.21-8.24)

3.3.5
Het hof heeft met juistheid geoordeeld dat de hiervoor in 3.3.3 bedoelde afbakening (“een bepaald gebied boven het Groningenveld”) niet de enig mogelijke afbakening is.

3.3.6
Het hof heeft per eiser onderzocht of deze is aan te merken als een bewoner die ten minste tweemaal fysieke schade aan zijn woning heeft geleden die is veroorzaakt of verergerd door de aardbevingen. Het heeft vervolgens op grond van omstandigheden die zich in het algemeen voordoen als zulke schade optreedt, geoordeeld dat ten aanzien van deze bewoners geldt dat de relevante nadelige gevolgen van de onrechtmatige hinder en overlast zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen. Het hof heeft aldus op een toereikend gemotiveerde wijze gebruik gemaakt van de ruimte om in gevallen als in deze zaak aan de orde ten aanzien van bewoners die voldoen aan een relevant kenmerk – in dit geval het als bewoner ten minste tweemaal lijden van fysieke schade aan zijn woning die is veroorzaakt of verergerd door de aardbevingen – te oordelen dat de relevante nadelige gevolgen van de onrechtmatige hinder en overlast zo voor de hand liggen dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen.

3.3.7
Wat betreft het bepalen van de omvang van de verplichting tot vergoeding van immateriële schade, heeft de rechter grote vrijheid.10 Voor gevallen als in deze zaak aan de orde heeft de Hoge Raad de rechter uitdrukkelijk de ruimte gelaten om aannemelijk te oordelen dat de door een aantasting in de persoon geleden schade ten minste een bepaald bedrag beloopt.

3.3.8
De klachten van onderdeel 3 stuiten op het voorgaande af.

3.4
De overige klachten van het middel kunnen evenmin tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4
Beoordeling van het middel in het voorwaardelijk incidentele beroep

4.1
Het incidentele beroep is ingesteld onder de voorwaarde dat de Hoge Raad de onderdelen 1 en 3 van het middel in het principale beroep verwerpt. Nu deze voorwaarde is vervuld, moet het daarin voorgestelde middel worden onderzocht.

4.2
De klachten van het middel kunnen niet tot cassatie leiden. De Hoge Raad hoeft niet te motiveren waarom hij tot dit oordeel is gekomen. Bij de beoordeling van deze klachten is het namelijk niet nodig om antwoord te geven op vragen die van belang zijn voor de eenheid of de ontwikkeling van het recht (zie art. 81 lid 1 RO).

4.3
Naar aanleiding van een opmerking van de bewoners in de categorieën A, B2 en C2 wordt ten overvloede nog het volgende overwogen.

Een bewoner kan op vergoeding van gederfd woongenot aanspraak maken. Deze aanspraak is niet voorbehouden aan bewoners die eigenaar of huurder zijn.

Als feiten komen vast te staan waaruit in het algemeen kan worden afgeleid dat woongenot is gederfd, maar de omvang van deze schade niet nauwkeurig kan worden vastgesteld, moet die schade worden geschat (art. 6:97 BW). Ten behoeve van een eenvoudige en eenvormige afhandeling van deze schade gelden voor bewoners die eigenaar of huurder van een woning zijn richtlijnen aan de hand waarvan de schatting in beginsel moet worden verricht.11

Deze richtlijnen gaan ervan uit dat per woning niet meer dan eenmaal vergoeding van vermogensschade wegens gederfd woongenot kan worden toegekend. Hieruit volgt dat als mede-eigenaren of medehuurders aanspraak maken op vergoeding van vermogensschade wegens gederfd woongenot, zij samen recht hebben op de vergoeding.

(.... red. LSA LM)

1HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278 (Groningenveld), rov. 2.12.1-2.12.5 en 2.13.1-2.13.7.
2Besluit van de Minister van Economische Zaken en Klimaat, in overeenstemming met de Minister voor Rechtsbescherming, van 31 januari 2018, nr. WJZ / 18018309, tot vaststelling van het Protocol mijnbouwschade Groningen en tot instelling van de Tijdelijke commissie mijnbouwschade Groningen en van de Tijdelijke commissie advisering bezwaarschriften mijnbouwschade Groningen (Besluit mijnbouwschade Groningen), Stcrt. 1 februari 2018, nr. 6398.
3Rechtbank Noord-Nederland 1 maart 2017, ECLI:NL:RBNNE:2017:715.
4Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden 17 december 2019, ECLI:NL:GHARL:2019:10717.
5HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278.
6ECLI:NL:HR:2019:376.
7HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278 (Groningenveld), rov. 2.12.2 en 2.12.3.
8Zie onder meer HR 15 maart 2019, ECLI:NL:HR:2019:376 (EBI), rov. 4.2.1.
9HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278 (Groningenveld), rov. 2.13.7.
10Parl. gesch. Boek 6, p. 380.
11Vgl. HR 19 juli 2019, ECLI:NL:HR:2019:1278 (Groningenveld), rov. 2.12.3 en 2.12.4.

ECLI:NL:HR:2021:1534