Overslaan en naar de inhoud gaan

PHR 260321 AG Wattel; NAM in cassatie; oordeel over toepassing prejudicieel gegeven antwoorden

PHR 260321 AG Wattel; NAM in cassatie; oordeel over toepassing prejudicieel gegeven antwoorden

Het principale cassatieberoep; algemene opmerkingen en overallbeoordeling

7.1
Deze zaak gaat over de concrete toepassing van de door u in abstracto in de boven (onderdeel 5) geciteerde beslissing prejudicieel gegeven antwoorden, (zie /hr-190719-prejudiciele-vragen-aardbevingsschade-in-groningen-bewijsvermoeden-art-6-177a-bw-schade-die-voor-vergoeding-in-aanmerking-komt) die de feitenrechter de ruimte laten om de vestiging van (risico)aansprakelijkheid en de schadebepaling bij massaschade zoals de Groninger aardbevingsschade niet per individuele vergoedings-vordering te beoordelen, maar op basis van gemeenschappelijke kenmerken van individuele gevallen, i.e. op basis van objectieve, mits aansprakelijkheidvestigingsrelevante resp. schadeomvangrelevante, criteria.

7.2
Het gaat om vorderingen tot vergoeding van twee typen schade: (i) vermogensschade door uitgaven voor deels illusoir blijkend woongenot en (ii) smartengeld.

7.3
Ter zake van de schade door kosten voor illusoir woongenot heeft het Hof als objectief criterium voor aansprakelijkheidsvestiging gekozen de vraag of NAM minstens éénmaal fysieke aardbevingsschade aan de woning van de eiser heeft vastgesteld en vergoed en als schadebegrotingsmaatstaf het verschil in huurwaarde tussen de werkelijke situatie en de situatie waarin zich geen aardbevingen zouden hebben voorgedaan.

7.4
Ter zake van het smartengeld heeft het Hof als objectief criterium voor aansprakelijkheidsvestiging gekozen de vraag of NAM minstens tweemaal fysieke aardbevingsschade aan de woning van de eiser heeft vastgesteld en vergoed en als schadeomvangsbepalingsmaatstaf de natte vinger (een bodemforfait) gecombineerd met individuele bewijslevering voor bovenforfaitaire schade.

7.5
Aldus heeft het Hof het midden proberen te houden tussen de praktische noodzaak om duizenden acties binnen afzienbare termijn en daarom groepsgewijs te beoordelen op basis van relevante gemeenschappelijke kenmerken die beantwoorden aan de geldende aansprakelijkheisdrempels resp. schadebegrotingsregels en de rechtseis om de werkelijke individuele causa en omvang van de schade van de eisers zoveel mogelijk te bepalen. Bij beide typen schade heeft het Hof één objectief aansprakelijkheidsvestigingscriterium gekozen (vaststelling, door NAM, van minstens één- resp. tweemaal aardbevingsschade aan de eigen woning) en bij beide typen schade heeft het Hof een individualiserend schadebegrotings-mechanisme gekozen (individueel huurwaardeverlies resp. individuele bewijslevering boven een bepaald bodemforfait).

7.6
Het principale middel komt er op neer dat deze wijze van aansprakelijkheids- en schadebepaling veel te grof is (leidt tot overinclusion) en vervangen moet worden door een aansprakelijkheids- en schadeomvangsbeoordeling per individuele eiser, subsidiair dat de gekozen objectieve criteria onvoldoende relevant zijn voor aansprakelijkheidsvestiging resp. schadeomvangsbepaling, meer subsidiair dat ze verkeerd of onbegrijpelijk zijn toegepast.

7.7
De vragen die u moet beantwoorden, zijn daarmee de volgende:
(i) voor woongenotschadeaansprakelijkheid: beantwoordt ’s Hofs criterium (minstens éénmaal NAM-geconstateerde woningschade) aan uw criterium (rov. 2.12.3) “Als feiten komen vast te staan waaruit in het algemeen het geleden zijn van deze schade kan worden afgeleid, maar de omvang daarvan niet nauwkeurig kan worden vastgesteld ( ... )”?
(ii) voor immateriële-schadeaansprakelijkheid: beantwoordt ’s Hofs criterium (minstens tweemaal NAM-geconstateerde woningschade) aan uw criterium (rov. 2.13.6) “dat de aard en de ernst van de aansprakelijkheidvestigende gebeurtenis [de door NAM veroorzaakte aardbevingsschade; PJW] meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor bewoners van een bepaald gebied boven het Groningenveld zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen”?
(iii) voor woongenotschadebegroting: voldoet ’s Hofs schattingsmaatstaf (huurwaardeverschil over de periode van woongenotderving) aan uw richtlijn (rov. 2.12.4) dat die schade kan worden gesteld op (bij eigendom) het verschil tussen de marktconforme huur in de huidige situatie (mét – risico op – aardbevingen) en de marktconforme huur als van bodembewegingen geen sprake zou zijn, en (bij huur) op het verschil tussen de marktconforme huur in de huidige situatie (mét – risico op – aardbevingen) en de door de huurder daadwerkelijk betaalde huur, alles over de periode van woongenotderving?
(iv) voor het smartengeld: voldoet (a) ’s Hofs bodemforfait (€ 2.500) en (b) ‘s Hofs schade-individualisering voor eisers die meer willen dan dat forfait aan uw criterium (rov. 2.13.6) “dat de aard en de ernst van de [aardbeving] meebrengen dat de in dit verband relevante nadelige gevolgen daarvan voor bewoners van een bepaald gebied boven het Groningenveld zo voor de hand liggen, dat een aantasting in de persoon kan worden aangenomen en dat de rechter daarbij aannemelijk kan achten dat de door deze aantasting in de persoon geleden schade voor deze bewoners ten minste een bepaald bedrag beloopt”?
(v) Zo ja, heeft het Hof deze criteria en maatstaven correct toegepast en de uitkomst van die toepassing voldoende (begrijpelijk) gemotiveerd?

7.8
Aanstonds kan geconstateerd worden dat als NAM aansprakelijk is voor woongenotschade, ‘s Hofs huurwaardemethode voor de schadebepaling akkoord is, want die methode heeft u met zoveel woorden als richtlijn gegeven. Woongenotderving kan immers niet nauwkeurig bepaald worden en moet dus geschat worden. Daarvoor heeft u de huurwaardemethode aangewezen (maar niet uitgesloten dat de feitenrechter een betere methode bedenkt), die tot schadebegroting per individueel geval leidt en dus voldoet aan de eisen van concrete schadebegroting. Evenzo kan geconstateerd worden dat als NAM aansprakelijk is voor smart, de individuele schadebepaling boven het bodemforfait ad € 2.500 akkoord is, want individuele benadering van bovenforfaitaire schade voldoet aan de eisen van concrete schadebegroting. Ik meen bovendien dat ook vraag (v) bevestigend beantwoord moet worden: als ’s Hofs maatstaven akkoord zijn, heeft hij hun toepassing mijns inziens goed gemotiveerd en is die toepassing dus verre van onbegrijpelijk. Ook meen ik dat ’s Hofs oordelen over de betekenis van de finale kwijtingen die tien van de eisers met NAM overeengekomen zijn, niet getuigen van onjuist rechtskundig inzicht en voldoende zijn gemotiveerd.

7.9
Aldus blijven voor de cassatierechter wezenlijk drie vragen over: (i) Is “minstens éénmaal NAM-geconstateerde woningschade” voldoende voor vestiging van aansprakelijkheid van NAM voor schade door woongenotderving? (ii) Is “minstens tweemaal NAM-geconstateerde woningschade” voldoende voor vestiging van aansprakelijkheid van NAM voor immateriële schade? (iii) Ligt daadwerkelijke immateriële schade bij voldoening aan dat laatste criterium zó zeer voor de hand dat die schade zonder verder onderzoek aangenomen kan worden en op minstens € 2.500 gesteld kan worden?

7.10
Ik acht ondanks een enkel minder sterk argument van het Hof diens benadering rechtens correct en zelfs elegant en ik meen dat hij in zijn groepsgewijze benadering rekening heeft gehouden met de eisen van effectiviteit en gelijkheid.16 Ik beantwoord de drie vragen in 7.9 dus bevestigend, behalve op het punt van het bodemforfait voor immateriële schade. Ik zou een andere benadering kiezen, maar men kan menen dat die (enigszins) buiten de rechtsstrijd ligt. Daarover in 10.15 hieronder.

(....)

ECLI:NL:PHR:2021:294