Overslaan en naar de inhoud gaan

CRvB 251007 schending redelijke termijn van artikel 6 EVRM

CRvB 251007 schending redelijke termijn van artikel 6 EVRM
3. De Raad ziet aanleiding allereerst in te gaan op de grief van appellant over de duur van de besluitvorming van het college. Ter beoordeling ligt voor of in deze procedure een overschrijding heeft plaatsgevonden van de redelijke termijn als bedoeld in artikel 6 van het EVRM.

3.1. Deze termijn begint in een procedure als de onderhavige te lopen op het moment waarop een belanghebbende bezwaar maakt tegen het primaire besluit, tenzij op grond van de bijzondere omstandigheden van het geval moet worden geoordeeld dat de toegang tot de rechter al op een eerder moment in het geding is. In dit geval ziet de Raad aanleiding om 6 februari 2002, de datum van indiening van het bezwaarschrift tegen het niet tijdig beslissen op het in rubriek 1.2. weergegeven verzoek, te hanteren als moment van aanvang van deze termijn. Gelet op de datum van de uitspraak van de Raad in deze zaak heeft de procedure 5 jaar en 8 maanden geduurd. De Raad is van oordeel dat daardoor de in artikel 6 van het EVRM bedoelde redelijke termijn is overschreden, waarbij in aanmerking is genomen dat noch in de zaak zelf, die niet als complex is aan te merken, noch in de opstelling van appellant een rechtvaardiging kan worden gevonden voor de lange duur van de procedure.

3.2. De grief van appellant richt zich alleen tegen het aandeel van het bestuursorgaan in deze procedure. Het door appellant ingediende bezwaarschrift van 6 februari 2002 heeft geresulteerd in het bestreden besluit van 24 maart 2004. De Raad is van oordeel dat het college door de lange termijn die het heeft genomen om zijn besluitvorming af te ronden, appellant ervan afgehouden heeft om het in artikel 6 van het EVRM neergelegde recht op berechting binnen een redelijke termijn te effectueren. In het aanvragen van een medisch en arbeidsdeskundig advies vindt de Raad geen rechtvaardiging voor een duur van deze besluitvorming van meer dan twee jaar.

3.3. Onder verwijzing naar hetgeen de Raad heeft overwogen in zijn uitspraak van 8 december 2004, LJN AR7273 en JB 2005/309, stelt de Raad vast dat het hiervoor overwogene tot de slotsom leidt dat de aangevallen uitspraak dient te worden vernietigd onder gegrondverklaring van het inleidend beroep en onder vernietiging van het bestreden besluit wegens strijd met artikel 6 van het EVRM. De Raad acht het aannemelijk dat appellant als gevolg van de lange duur van de procedure een daadwerkelijke spanning en frustratie heeft ondergaan. De Raad acht om die reden termen aanwezig om het college met toepassing van artikel 8:73 van de Algemene wet bestuursrecht (Awb) te veroordelen tot vergoeding van de door appellant geleden immateriële schade. De Raad stelt de door het college te vergoeden schade vast op € 1.500,-.
LJN BB7454