Overslaan en naar de inhoud gaan

GHARL 111218 € 10.000,00 als gevolg van secundaire victimisatie/onrechtmatige schadeafwikkeling toegewezen

GHARL 111218 whiplash; verlies verdienvermogen zelfstandige boer; vergoeding voor investeringen (deels), kosten herstructurering en arbeidsverlichtende machines;
- Smartengeld € 10.000,00 als gevolg van secundaire victimisatie/onrechtmatige schadeafwikkeling toegewezen
- hoger beroep tegen deelgeschillen niet ontvankelijk

hoger beroep van rb-gelderland-260214-whiplash-biodynamische-boer-geen-overeenstemming-mbt-uitgangspunten-berekening-vav-verzoeken-niet-geschikt-voor-deelgeschil

zie ook: https://www.linkedin.com/pulse/10000-smartengeld-voor-vertraging-letselschade-lydia-charlier/

H. Schade als gevolg van secundaire victimisatie (onrechtmatige schadeafwikkeling)

4.29
De rechtbank heeft de vordering van [appellant] van € 85.000 wegens secundaire victimisatie afgewezen. De grieven 2 tot en met 4 en 7 tot en met 13 richten zich dit tegen dit oordeel, die het hof gezamenlijk zal bespreken en beoordelen.

Voor de beoordeling hiervan is het van belang de correspondentie en contacten tussen partijen op een rijtje te zetten, voor zover het hof deze uit dit dossier kan opmaken:
- december 1999: het echtpaar [appellant] wendt zich tot een advocaat (mr. Ruissaard), die Aegon vervolgens aansprakelijk heeft gesteld voor het letsel dat [vrouw van appellant] door het ongeval had opgelopen;
- oktober 2001 tot juli 2002: door ziekte van mr. Ruissaard ligt behandeling van het dossier stil;
- 26 juli 2002: mr. Schutte, kantoorgenoot van mr. Ruissaard, stelt namens [appellant] Aegon aansprakelijk voor het door hem opgelopen letsel als gevolg van het ongeval;
- 5 augustus 2002: Aegon reageert op de aansprakelijkstelling door [appellant] en in de reactie van de advocaat op het feit dat [appellant] Aegon pas drie jaar na het ongeval aansprakelijk stelt;
- 24 september 2002: reactie van mr. Schutte met medische informatie;
- besprekingen in 2004 en 2005 omtrent de afwikkeling van de schade van [vrouw van appellant] uitmondend in vaststellingsovereenkomst van 5 december 2005;
- 6 juni 2005: brief [medisch adviseur] , medisch adviseur ingeschakeld door Aegon, aan Cunningham Lindsey (hierna: Cunningham, de door Aegon ingeschakelde schade-expert) waarin zij meldt dat [appellant] zich in december 1999 onder behandeling van een homeopaat heeft gesteld, zodat de klachten in het eerste jaar na het ongeval zijn vastgelegd en naar haar mening causaal verband moet worden aangenomen;
- 13 juni 2006: brief mr. H.A.M. Ritsma-Hartman kantoorgenote van mr. Schutte aan Cunningham, waarin zij de claim van [appellant] onderbouwt met toevoeging van medische informatie (onder gesloten couvert t.b.v. de medisch adviseur) en een voorschot verzoekt (er was nog geen voorschot betaald) met onderbouwing van kosten tot ruim € 113.000,-;
- 13 juli 2006: brief mr. Ritsma-Hartman met onderbouwing extra kosten van € 74.000,- en een verzoek om reactie op de eerdere brief en een dringend verzoek om een voorschot, omdat “cliënt het water tot aan de lippen” staat;
- 11 augustus 2006: brief Cunningham (behandelaar: [behandelaar 1] ) aan mr. Ritsma-Hartman, waarin gerefereerd wordt aan een bespreking op 29 april 2004 en waarin gevraagd wordt om onderbouwing van de arbeidsongeschiktheid en het verlies aan verdienvermogen en een voorstel wordt gedaan voor medische expertise en een arbeidskundig onderzoek door Adee;
- 14 augustus 2006: Aegon betaalt een voorschot van € 7.500,-;
- 24 augustus 2006: brief mr. Ritsma-Hartman aan Cunningham waarin een drietal neurologen worden voorgesteld voor de medisch expertise en een andere arbeidskundige, [arbeidsdeskundige 1] ;
- 17 oktober 2006 en 7 november 2006: brieven mr. Ritsma-Hartman aan Cunningham waarin zij op spoed aandringt en klaagt over de hoogte van het verstrekte voorschot;
- 20 november 2006: brief Cunningham aan mr. Ritsma-Hartman, waarin verzocht wordt om nadere toelichting waarom niet de door Aegon voorgestelde arbeidsdeskundige kan worden ingeschakeld, waarin bezwaar gemaakt wordt tegen de door [appellant] voorgestelde neurologen en andere neurologen worden voorgesteld;
- 27 november 2006 tot 9 februari 2007: opname [appellant] in psychiatrische kliniek;
- 1 maart 2007: brief mr. Ritsma-Hartman aan Cunningham waarin zij schrijft te reageren op de brief van Cunningham van 20 november 2006, de opname van [appellant] vermeldt onder overlegging van een brief van de behandelend psychiater, nadere argumentatie geeft voor de door haar voorgestelde arbeidsdeskundige en neurologen en een nader voorschot vraagt van € 7.500;
- 12 maart 2007: brief Cunningham, waarin gemeld wordt dat de op 11 augustus 2006 gevraagde financiële informatie nog niet is ontvangen, het voorstel voor de arbeidsdeskundige wordt gehandhaafd en een nader voorschot wordt geweigerd;
- 27 april 2007: brief mr. Ritsma-Hartman aan Cunningham, waarbij de gevraagde financiële gegevens worden verstrekt en medische gegevens van de huisarts en wederom een voorschot wordt verzocht;
- 1 mei 2007: brief Cunningham aan mr. Ritsma-Hartman waarin een andere arbeidsdeskundige wordt voorgesteld en gevraagd wordt of [appellant] kan instemmen met de eerder voorgestelde neuroloog;
- 10 mei 2007: brief mr. Ritsma-Hartman waarin de door Aegon voorgestelde neuroloog wordt afgewezen en akkoord wordt gegaan met het bureau [arbeidsdeskundig bureau] als arbeidsdeskundige en het verzoek om een voorschot wordt herhaald;
- 30 mei 2007: brief mr. Ritsma-Hartman met gegevens omtrent de inkomstenbelasting van [appellant] en een herhaald verzoek om een voorschot;
- 21 augustus 2007: brief Cunningham (met een andere behandelaar: [behandelaar 2] ) aan mr. Ritsma-Hartman waarin getwijfeld wordt aan de compleetheid van de overgelegde medische informatie en daarmee aan het causaal verband; voorts wordt geschreven dat voor de inschakeling van een arbeidsdeskundige een beperkingenprofiel onmisbaar is;
- 31 oktober 2007 en 20 december 2007: brieven Cunningham waarin de medische causaliteit in twijfel wordt getrokken en nader medisch bewijs wordt gevraagd met als bijlage een brief van 17 december 2007 van de door Aegon ingeschakelde medisch adviseur [medisch adviseur] , die het causaal verband met het ongeval dubieus noemt en de diagnose post-whiplash-syndroom onvoldoende onderbouwd acht;
- 18 mei 2009: beschikking van de rechtbank waarin een voorlopig deskundigenbericht wordt gelast door de neuroloog Oosterhoff;
- 4 februari 2010: Oosterhoff concludeert tot post-whiplash-syndroom;
- 27 mei 2010: betaling voorschot van € 25.000,-;
- 7 juni 2010: bespreking tussen [schadebehandelaar aegon] en mr. Lefers (de nieuwe advocaat van [appellant] ) waarin aan de orde is gekomen het laten plaatsvinden van een arbeidsdeskundig onderzoek, aangevuld met een bedrijfseconomisch onderzoek;
-17 augustus 2010: betaling voorschot van € 42.500,-;
- 14 september 2010: brief [schadebehandelaar aegon] (hierna: [schadebehandelaar aegon] , nieuwe schadebehandelaar aan de zijde van Aegon) aan mr. Lefers: voorstel voor finale afwikkeling tegen betaling van een lumpsum van € 150.000,- zo niet, dan dient onderzoek door arbeidsdeskundige plaats te vinden; aanbod voorschot op buitengerechtelijke kosten van € 15.000,-;
- september 2010 tot november 2011: discussie tussen Aegon en mr. Lefers over de hoogte van te vergoeden buitengerechtelijke kosten, uitmondend in de deelbeschikking van 17 november 2011;
- 3 februari 2011: brief mr. Lefers aan [schadebehandelaar aegon]
- 17 februari 2011: betaling voorschot € 50.000,-;
- 26 augustus 2011: betaling voorschot € 10.000,-;
-18 oktober 2011: rapport [medewerker] I wordt uitgebracht;
- 22 augustus 2012: betaling voorschot € 5.000,-;
- 23 oktober 2012: brief mr. Lefers aan [schadebehandelaar aegon] , waarin verzocht wordt om een nader voorschot in verband met precaire financiële situatie [appellant] ;
- 13 november 2012: mr. Lefers dient een klacht in bij de directie van Aegon over de gebrekkige behandeling van het dossier van [appellant] en verzoekt om een aanvullend voorschot;
- 23 november 2012: brief directie Aegon aan mr. Lefers waarin het verdere voorschot wordt geweigerd;
- 18 december 2012: bedrijfseconomisch rapport wordt uitgebracht;
- 1 februari 2013: brief [schadebehandelaar aegon] aan kantoorgenoot mr. Lefers; op grond van bedrijfseconomische rapport is de schade van [appellant] vergoed en heeft Aegon aan haar verplichtingen voldaan;
-23 juli 2013: rapport [medewerker] II wordt uitgebracht;
- 1 november 2013: brief [schadebehandelaar aegon] aan kantoorgenoot mr. Lefers: de onderhandelingen worden afgebroken.

4.30
Uit deze lange reeks van correspondentie rijst het beeld op van een bijzonder stroperig letselschadedossier. Naar de ervaring van dit hof was een dergelijke trage afhandeling door verzekeraars echter niet ongebruikelijk voor dit soort zaken in de periode tot 2006. In dat jaar heeft, na drie jaar overleg tussen betrokken partijen, de letselschadebranche gezamenlijk de verantwoordelijkheid genomen om letselschadezaken sneller af te handelen door het opstellen van de eerste Gedragscode Behandeling Letselschade (GBL), waarin toen 20 beginselen zijn opgenomen voor een voortvarend(er) afwikkeling van letselschadezaken. De GBL stelt het slachtoffer centraal.

In beginsel 12 was opgenomen (in 2012 vervangen door de Medische Paragraaf): “Als een medisch traject nodig is, beperkingen partijen de belasting daarvan voor het slachtoffer. Zij streven naar tempo, objectiviteit en dialoog.” Voorts was opgenomen dat de schadebehandeling voortvarend wordt afgerond, dat iedere stap vlot wordt gezet en dat gestreefd wordt naar een afronding van de schadebehandeling binnen 2 jaar na het ongeval; als deze termijn niet wordt gehaald dan evalueren partijen jaarlijks en worden passende maatregelen genomen (beginsel 5). Als de verzekeraar aansprakelijkheid heeft aanvaard worden voorschotten gegeven en worden onbetwiste delen van vergoedingen uitgekeerd (beginsel 11). In 2012 heeft een herziening van de GBL (met de Medische Paragraaf) plaatsgevonden waarin onder meer tien gedragsregels zijn opgenomen. Voor de beoordeling of de wijze van behandeling van dit dossier door Aegon onrechtmatig handelen ten opzichte van [appellant] oplevert kan niet met de maatstaven van nu (2018) op de afwikkeling van deze letselschadezaak teruggekeken worden, maar dient leidend te zijn wat de gebruikelijke gang van zaken indertijd was bij de afwikkeling van dit soort gecompliceerde letselschadezaken, waarbij ook rekening wordt gehouden met de invoering van de GBL in 2006, die toen in ieder geval ook voor Aegon als leidraad voor de afwikkeling van de onderhavige zaak gold.

In het nadeel van [appellant] weegt mee dat hij pas drie jaar na het ongeval Aegon aansprakelijk heeft gesteld, waardoor bij Aegon de twijfel werd gevoed over het causaal verband tussen de klachten van [appellant] en het ongeval. Die twijfel ontstond ook omdat de door [vrouw van appellant] geleden schade wel snel na het ongeval werd gemeld, terwijl over eventuele klachten van [appellant] in de eerste drie jaar na het ongeval niet werd gerept. Weliswaar is de verklaring daarvoor door [appellant] begrijpelijk (zoals hiervoor ook al is overwogen), te weten dat het letsel van zijn echtgenote ernstiger leek en hij zich daarom op haar herstel heeft gericht, met verdringing van zijn eigen klachten. Dat Aegon hierdoor aan het causaal verband twijfelde is echter eveneens begrijpelijk.

Verder blijkt uit de hiervoor opgesomde correspondentie dat de schadebehandeling door de opvolgende advocaten van [appellant] niet steeds voortvarend is geweest, hetgeen niet aan Aegon kan worden tegengeworpen. Het verstrekken van complete medische en financiële gegevens door [appellant] heeft ook geruime tijd in beslag genomen.

De slepende discussies over de persoon van de als deskundigen te benoemen neuroloog en arbeidskundigen waren en zijn helaas in letselschadezaken niet ongebruikelijk, zeker indien het letsel een postwhiplashsyndroom betreft.

4.31
Hetgeen Aegon echter verweten kan worden, ook als de gebruikelijke, trage wijze van behandeling in de jaren voor 2006 als uitgangspunt genomen wordt, is de plotselinge koerswijziging die lijkt te zijn ingezet met de komst van een nieuwe schadebehandelaar bij Cunningham, blijkend uit de inhoud van de brief van 21 augustus 2007. Nadat vanaf half 2006 is gediscussieerd over de persoon van een arbeidsdeskundige wordt in deze brief voor het eerst het standpunt ingenomen dat voor de inschakeling van een dergelijke deskundige een beperkingenprofiel onmisbaar is, terwijl die eis in de voorafgaande correspondentie (zo’n zes brieven over en weer gedurende een jaar) niet gesteld wordt. [appellant] heeft in hoger beroep aangevoerd dat Aegon geweigerd heeft een verzekeringsarts in te schakelen, terwijl dit een gebruikelijke oplossing is in dit soort zaken als er geen rapport van een neuroloog voorhanden is (maar wel andere medische informatie) en een onderzoek moet plaatsvinden door een arbeidsdeskundige. Niet verklaard wordt door Aegon waarom niet eerder een verzekeringsarts is ingeschakeld, nu de rapportage van de neuroloog op zich liet wachten door de slepende discussie over welke neuroloog benoemd diende te worden.

Voorts wordt in de brief van 21 augustus 2007 en de daarop volgende brieven van Cunningham van 31 oktober 2007 en 20 december 2007 de medische causaliteit in twijfel getrokken op basis van een brief van de door Aegon ingeschakelde medisch adviseur [medisch adviseur] van 17 december 2007, die de diagnose onvoldoende onderbouwd achtte. Diezelfde medisch adviseur achtte echter in 2005 (bij brief van 6 juni 2005) de diagnose wel voldoende onderbouwd.

Deze koerswijzigingen hebben de toch al niet voortvarend gevoerde onderhandelingen nog verder vertraagd en gecompliceerd. Begrijpelijk en aannemelijk is dat [appellant] hierdoor niet alleen gefrustreerd is geraakt, maar dat zijn psychische toestand, die toch al fragiel was (waarmee Aegon in elk geval al sinds de opname van 2005/2006 bekend was), daardoor is verslechterd.

Daarbij komt dat pas in 2006 het eerste (zeer beperkte) voorschot van € 7.500,- is betaald, nadat daar meerdere malen om was gevraagd, terwijl de verdere bevoorschotting pas in mei 2010 (meer dan 10 jaar na het ongeval) op gang is gekomen.

Gelet op al deze feiten en omstandigheden acht het hof de wijze van behandeling van dit dossier door Aegon, onzorgvuldig en daarmee onrechtmatig jegens [appellant] . Het hof acht het aannemelijk dat [appellant] door deze onzorgvuldige (en trage) wijze van behandeling immateriële schade heeft opgelopen (naast de door hem opgelopen schade door het ongeval) en begroot deze schade naar redelijkheid en billijkheid op € 10.000,-.

De grieven 2 tot en met 4 en 7 tot en met 13 slagen.

I. Smartengeld

4.32
De rechtbank heeft een bedrag van € 15.000,- als smartengeld toegewezen. Met grief 20 betoogt [appellant] dat dit bedrag veel te laag is, waarbij hij verwijst naar het onzorgvuldig handelen van Aegon, terwijl bekend was dat [appellant] een kwetsbaar slachtoffer was. Met grief XX betoogt Aegon het tegendeel.

Het hof oordeelt dat het onzorgvuldig handelen van Aegon al is verdisconteerd in het hierboven toegekende bedrag aan immateriële schadevergoeding wegens onrechtmatige schadeafwikkeling. De rechtbank heeft voorts, kennelijk aan de hand van de Smartengeldgids, aansluiting gezocht bij vergelijkbare gevallen. Indien in genoemde gids wordt gezocht op letselschade (whiplash) na een verkeersongeval met als slachtoffer een zelfstandige, blijkt dat vergelijkbare bedragen als in dit geval als smartengeld zijn toegekend. Het hof sluit zich dus aan bij het oordeel van de rechtbank; voor het toekennen van een hoger bedrag aan smartengeld bestaat geen aanleiding.

Grief 20 faalt, evenals grief XX van Aegon.

4.33
Aegon heeft zich met grief XXIII gericht tegen het oordeel van de rechtbank om wettelijke rente te rekenen over het toegekende bedrag aan smartengeld vanaf de datum van het ongeval. Aegon heeft betoogd dat in wegens smartengeld toegekende bedragen in het algemeen de geldontwaarding is verdisconteerd en dat om die reden geen ruimte bestaat om daarnaast nog wettelijke rente te rekenen over het smartengeld.

Met de rechtbank is het hof van oordeel dat deze redenering niet opgaat. In de systematiek van de Smartengeldgids worden de in de oorspronkelijke uitspraak toegekende bedragen vermeld en daarnaast de bedragen zoals die zouden luiden na aanpassing wegens sinds de uitspraak opgetreden geldontwaarding, dit om te waarborgen dat dit vergelijkingssysteem actueel en relevant blijft. Dat het hof met de rechtbank deze systematiek heeft gebruikt voor een vergelijking met vergelijkbare gevallen, staat los van het feit dat [appellant] aanspraak heeft op de wettelijke rente op grond van artikel 6: 119 BW, vanaf het schadetoebrengende feit, dit is de datum van het ongeval. Dit vloeit voort uit het feit dat de hem toekomende schadevergoeding nog niet (volledig) is betaald en hij dus ook niet de beschikking had over dit bedrag (om te besteden of te laten renderen).

Grief XXIII faalt dus.

J. Buitengerechtelijke kosten

4.34
[appellant] heeft aan buitengerechtelijke kosten € 58.442,50 gevorderd. De rechtbank heeft die kosten begroot op € 52.576,75 en heeft de vordering voor het overige afgewezen. De rechtbank heeft een korting toegepast, omdat blijkens de omschrijving van de werkzaamheden van de advocaat in de factuur van 3 juli 2014 ook kosten zijn gemaakt voor werkzaamheden die geen verband houden met deze procedure. Verder heeft de rechtbank de gevorderde opslag in verband met (kort gezegd) de complexiteit van de zaak afgewezen

4.35
[appellant] heeft met grief 10 betoogt dat door de achterblijvende bevoorschotting door Aegon wel overlegd moest worden met de schuldeisers van [appellant] en dat dit een rechtvaardiging vormt om de gevorderde buitengerechtelijke kosten integraal toe te wijzen. Vast staat dat er correspondentie heeft plaatsgevonden door de advocaat van [appellant] met onder meer de Triodos bank en Natuurmonumenten. Het hof acht met name het verband van het geschil dat [appellant] had met Natuurmonumenten en deze letselschadezaak ook in hoger beroep onvoldoende gestaafd om de in verband daarmee verrichte werkzaamheden te vergoeden als buitengerechtelijke kosten in deze procedure. De kosten van de gevoerde procedure op grond van de WBP zijn in die procedure vastgesteld, zodat die niet opnieuw voor vergoeding in aanmerking komen.

Op grond van het bovenstaande acht het hof de begroting van de buitengerechtelijke kosten van de met de factuur van 3 juli 2014 in rekening gebrachte kosten op € 20.000,- redelijk, waarmee in het midden kan blijven of de genoemde opslag gerechtvaardigd is.

Grief 10 faalt hiermee.

4.36
Aegon heeft met de grieven XXI en XXII eveneens bezwaar gemaakt tegen de begroting door de rechtbank van de buitengerechtelijke kosten. Aegon heeft aangevoerd dat de rechtbank een veel hoger bedrag aan buitengerechtelijke kosten heeft toegewezen dan feitelijk was gerechtvaardigd, omdat het buitengerechtelijk karakter ontbreekt en deze kosten bovendien niet in redelijkheid zijn gemaakt, waarbij zij erop wijst dat Aegon in 2014 reeds een bedrag van € 67.859,97 had betaald aan buitengerechtelijke kosten en na het bestreden vonnis (inclusief rente) in totaal zo’n € 120.000,-.

Het hof sluit zich aan bij het oordeel van de rechtbank in het tussenvonnis onder 5.21.8 dat, afgezien van de met de factuur van 3 juli 2014 in rekening gebrachte kosten, de overige facturen de gebruikelijke specificaties bevatten en het aannemelijk is dat dit gecompliceerde dossier meer dan de gebruikelijke buitengerechtelijke werkzaamheden heeft gevergd. Nu Aegon niet heeft gespecificeerd ter zake van welke werkzaamheden precies sprake is van een overlapping met proceskosten, kan dit niet tot afwijzing of matiging van de proceskosten leiden.

De grieven XXI en XXII falen hiermee.

Opsomming schade en verdere afdoening

4.37
Het hof zal op grond van het voorgaande de volgende bedragen als schade toekennen (ingangsdata en berekening van de wettelijke rente worden hierna in 4.38 besproken).
A. Verlies aan verdienvermogen (r.ov 4.14; in plaats van het door de rechtbank toegekende bedrag)
A1. 76,5% x € 7.500,- per jaar over de periode van juli 1999 tot juli 2005, vermeerderd met de wettelijke rente;
A2. 20% x € 7.500,- per jaar over de periode van juli 2005 tot datum arrest, vermeerderd met de wettelijke rente;
A3. 20% x € 7.500,- per jaar over de periode van datum arrest tot april 2029.
B. Investeringen in nieuwbouw (r.ov 4.17 en 4.18; de rechtbank heeft ter zake niets toegekend)
B1. € 44.436,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2005 (ingangsdatum ex aequo et bono vastgesteld);
B2. € 135.737,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2010 (ingangsdatum ex aequo et bono vastgesteld).

C. Vergoeding van met herstructurering samenhangende kosten (r.ov 4.19; de rechtbank heeft ter zake niets toegekend)
€ 17.371,-, vermeerderd met de wettelijke rente over € 7.125,- vanaf 1 januari 2004, over € 2.994,- vanaf 1 januari 2005 en € 7.162,- vanaf 1 januari 2006.

D. Vergoeding aanschaf arbeidsverlichtende machines en bewerkingskosten (r.ov 4.20, 4.21)
D1. € 50.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente conform de rechtbank ;
D2. € 550,- per jaar vanaf 2003 tot en met datum arrest, vermeerderd met de wettelijke rente conform de rechtbank;
D3. € 550,- per jaar vanaf datum arrest tot april 2029.

E. Medische kosten (r.ov 4.22 t/m 4.26)
E1. € 925,- ter zake van de psychiatrische opname in 2005/2006, vermeerderd met de wettelijke rente conform de rechtbank;
E2. € 987,50 ter zake van gemiste no-claim en verbruikt eigen risico (hoger dan door de rechtbank toegekend), vermeerderd met de wettelijke rente over de verschillende deelbedragen vanaf het einde van elk jaar dat deze bedragen betaald zijn;
E3. € 11.400- ter zake extra kosten in verband met een duurder zorgpakket over de jaren 2000 tot en met 2018 (in plaats van het door de rechtbank afgewezen bedrag),vermeerderd met de wettelijke rente over de verschillende deelbedragen vanaf het einde van elk jaar dat deze bedragen betaald zijn tot datum arrest;
E4. een bedrag van € 600,- per jaar vanaf datum arrest tot april 2029 (in plaats van het door de rechtbank afgewezen bedrag);
E5. € 204,37 extra medische kosten, vermeerderd met de wettelijke rente conform de rechtbank;
E6. € 3.000,- aan toekomstige kosten, vermeerderd met de wettelijke rente conform de rechtbank tot datum arrest.

F. Reiskosten (r.ov 4.27; hoger dan door de rechtbank toegekend)
€ 8.580,- over de jaren 1999 tot en met 2013, vermeerderd met de wettelijke rente over de verschillende deelbedragen vanaf het einde van elk jaar dat deze kosten betaald zijn.

G. Vergoeding voor onrechtmatige schadeafwikkeling (r.ov 4.31; de rechtbank heeft ter zake niets toegekend)
€ 10.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente vanaf 1 januari 2008 (ingangsdatum ex aequo et bono vastgesteld) tot de dag van betaling.

H. Smartengeld (r.ov 4.32 en 4.33; conform de rechtbank)
€ 15.000,-, vermeerderd met de wettelijke rente conform de rechtbank.

I. Buitengerechtelijke kosten ( r.ov 4.36; conform de rechtbank)
€ 52.576,75, vermeerderd met de wettelijke rente conform de rechtbank.

4.37
Ter zake de ingangsdatum van de wettelijke rente over de verschillende posten geldt het volgende. Partijen hebben bij de rechtbank renteberekeningen overgelegd en zijn het daarover en ook over de gehanteerde ingangsdata grotendeels eens geworden. Voor zover daarover werd getwist heeft de rechtbank in het eindvonnis een beslissing hierover genomen.

Over de posten die door het hof zijn vastgesteld conform hetgeen de rechtbank heeft geoordeeld zal de wettelijke rente ook conform de rechtbank heeft beslist dienen te worden vastgesteld.

Over de posten waar door het hof anders over is geoordeeld is telkens de ingangsdatum van de wettelijke rente vermeld.

Bij de berekening van de wettelijke rente dient voorts het volgende in acht te worden genomen. Over de bedragen die reeds verschuldigd zijn op de datum van dit arrest gaat de wettelijke rente in op de data zoals die hiervoor telkens zijn vermeld tot de datum van dit arrest, met inachtneming (verrekening) van betaalde voorschotten en van bedragen die Aegon heeft voldaan naar aanleiding van de bestreden vonnissen (uiteraard voor zover conform de beslissing van het hof) tot de dag der algehele voldoening.

De bedragen die zien op de toekomstige schadeposten (vanaf de datum van dit arrest tot april 2029) dienen nog gekapitaliseerd te worden, waarbij het hof aansluit bij de door [appellant] voorgestelde rekenrente van 2% (4% rente en 2% inflatie). Partijen dienen hiervoor zelf zorg te dragen door inschakeling van een actuarieel rekenbureau.

Partijen dienen voorts de aanvullend door Aegon nog te betalen schadevergoeding te berekenen met inachtneming van de imputatieregels van artikelen 6:43-44 BW.

Grief 23 is hiermee behandeld.

De slotsom

5.1
De grieven van [appellant] gaan deels op (zoals hierboven steeds vermeld), waarmee het onder deze voorwaarde ingestelde incidenteel beroep aan de orde is gekomen. Daarvan slagen de grieven VIII en XIV en falen de overige grieven, ook voor zover het hof niet alle 25 grieven (waaronder veeggrieven) expliciet heeft benoemd. Grief XXIV inzake de proceskosten in eerste aanleg faalt ook, zoals hierna zal worden overwogen. De bestreden vonnissen zullen duidelijkheidshalve geheel worden vernietigd en het hof zal opnieuw recht doen zoals hierna te melden.

5.2
Als de in het ongelijk te stellen partij zal het hof Aegon in de kosten van beide instanties veroordelen.

De kosten voor de procedure in eerste aanleg aan de zijde van [appellant] zullen conform de rechtbank worden vastgesteld op:
- griffierecht € 77,-
- salaris advocaat € 5.000,- .

Weliswaar kan het hof thans (zonder dat de hiervoor in 4.37 bedoelde berekeningen zijn uitgevoerd) niet bezien welk bedrag uiteindelijk precies aan [appellant] toekomt, maar aannemelijk is dat dit bedrag (ook met inachtneming van de betaalde voorschotten) valt in de bandbreedte die past bij liquidatietarief VI. Nu de rechtbank dit tarief heeft toegepast faalt daarmee grief XXIV.

5.3
Ditzelfde liquidatietarief zal ook worden toegepast voor het berekenen van het salaris van de advocaat in hoger beroep, zij het dat daarop 1 punt in mindering zal worden gebracht in verband met de beslissing van het hof, vervat in het proces-verbaal van de comparitie in hoger beroep van 15 november 2016, om de kosten van die zitting voor rekening van [appellant] te laten komen. Het hof handhaaft deze beslissing ondanks het daartegen gerichte bezwaar (te lezen op p. 46 van de memorie van grieven). Niet alleen heeft de advocaat van [appellant] niet tijdig aan hof en Aegon meegedeeld dat [appellant] wegens gezondheidsproblemen de zitting niet kon bijwonen, maar ook heeft de advocaat van [appellant] niet gezorgd voor een machtiging om een schikking aan te gaan, terwijl dit wel uitdrukkelijk is verzocht in het tussenarrest.

De kosten voor de procedure in principaal en incidenteel hoger beroep aan de zijde van [appellant] komen daarmee op:
- explootkosten € 94,08
- griffierecht € 314,-
subtotaal verschotten € 408,08
- salaris advocaat € 5.878,50 (1 punt ad appeltarief VI ad € 3.919,- per punt voor principaal beroep, 1/2 punt zelfde tarief voor incidenteel appel).

5.4
Als niet weersproken zal het hof ook de gevorderde wettelijke rente over de proceskosten toewijzen zoals hierna vermeld. ECLI:NL:GHARL:2018:10759