RBDHA 040522 schending redelijke termijn procedure, schadevergoeding € 500,00 per half jaar
- Meer over dit onderwerp:
RBDHA 040522 Politie heeft aansprakelijkheid voor schade agv pestgedrag op goede gronden afgewezen; geen buitensporig karakter
- schending redelijke termijn procedure; schadevergoeding € 500,00 per half jaar
Overwegingen
Wat er aan het bestreden besluit vooraf ging
1. Eiseres, geboren op [geboortedag] 1960, is van 1980 tot april 2012 in dienst geweest van de politie.
2. In 2001 is eiseres tewerkgesteld bij de Regionale Infodesk Haaglanden. In 2003 heeft eiseres bij de bureauchef en de vertrouwenspersoon kenbaar gemaakt dat zij stelselmatig door collega’s wordt gepest en dat dit ten koste gaat van haar gezondheid.
3. Op 7 mei 2009 heeft eiseres zich ziek gemeld. Uit de probleemanalyse van 20 juli 2009 heeft de bedrijfsarts gesteld dat eiseres haar werkzaamheden niet kan uitvoeren, doordat zij ten gevolge van moeheidsklachten energetisch beperkt is, en dat haar arbeidsongeschiktheid verband houdt met de arbeidsomstandigheden.
4. Bij besluit van 21 maart 2011 is de psychische aandoening van eiseres aangemerkt als een beroepsziekte1. Uit dit besluit is af te leiden dat de klachten van eiseres hun oorzaak vinden in traumatische gebeurtenissen, waaraan eiseres in haar werksituatie is blootgesteld. Verweerder heeft eiseres smartengeld en een bedrag ter vergoeding van noodzakelijk gemaakte kosten voor geneeskundige behandeling of verzorging toegekend.2
5. In 2012 is door verweerder intern onderzoek ingesteld naar het door eiseres gestelde pestgedrag. Er zijn diverse betrokkenen en oud-leidinggevenden gehoord en er is ook dossieronderzoek gedaan. Verklaringen van haar collega, vertrouwenspersoon en belangenbehartiger zijn meegenomen in dit onderzoek. Verweerder stelt zich op het standpunt dat de resultaten van het onderzoeksrapport van 26 oktober 2012 geen bevestiging hebben opgeleverd van de stellingen van eiseres over het (stelselmatig) pestgedrag.
6. Naar aanleiding van dit rapport heeft eiseres verweerder bij brief van 16 september 2014 aansprakelijk gesteld voor (rest)schade vanwege het onvoldoende nakomen van de zorgplicht als werkgever. Verweerder heeft de aansprakelijkheid voor de door eiseres gestelde restschade in eerste instantie afgewezen. Daartoe heeft verweerder zich beroepen op relatieve verjaring. Echter, de rechtbank heeft in haar uitspraak van 29 april 2021 geoordeeld dat de relatieve verjaringstermijn voor de vordering van eiseres nog niet was verstreken.3
Het bestreden besluit
7. Verweerder heeft naar aanleiding van de uitspraak van de rechtbank het bestreden besluit genomen en de door eiseres gestelde restschade wederom afgewezen. Volgens verweerder kan niet gesproken worden van zodanige werkomstandigheden dat deze, objectief beschouwd, als buitensporig dienen te worden aangemerkt.
Het standpunt van eiseres in beroep
8. Eiseres stelt zich op het standpunt dat haar arbeidsongeschiktheid is ontstaan door de werkomstandigheden waaronder zij haar werk heeft moeten uitvoeren. Zij is van 2001 tot en met 2009 stelselmatig genegeerd en buitengesloten door collega’s en leidinggevenden. Als gevolg van deze pesterijen lijdt ze nu aan depressieklachten met kenmerken van een posttraumatische stressstoornis. Het buitensporige karakter van haar werkomstandigheden is door verweerder ook erkend doordat haar psychische aandoening is aangemerkt als een beroepsziekte. Verweerder was op de hoogte van deze pesterijen en heeft niet adequaat ingegrepen. Hiermee is verweerder tekortgeschoten in zijn zorgplicht. Ter onderbouwing van haar standpunt heeft eiseres, ook met een aanvullend beroepschrift, verklaringen van oud-collega’s en een onderzoeksrapport ingebracht waarin de sfeer op de werkvloer en het pestgedrag wordt omschreven.
Het oordeel van de rechtbank
Aanvullende beroepsgronden
9. Eiseres heeft op 3 maart 2022 een omvangrijk nader stuk ingediend. Gelet op de omvang van het nader stuk van eiseres en het tijdstip waarop dit is ingediend, heeft verweerder daar niet adequaat op kunnen reageren. Eiseres heeft geen feiten en omstandigheden aangevoerd op grond waarvan moet worden geoordeeld dat het redelijkerwijs niet mogelijk was het nadere stuk eerder over te leggen. De rechtbank overweegt dat dit stuk wegens strijd met de goede procesorde buiten beschouwing moet worden gelaten. Daarbij neemt de rechtbank in aanmerking dat eiseres haar standpunt in zoverre voldoende ter zitting heeft kunnen toelichten.
Restschade
10. Volgens vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter heeft het bestuursorgaan tegenover de ambtenaar een zorgplicht.4 De zorgplicht houdt in dat het bestuursorgaan de werkzaamheden van de ambtenaar zodanig moet inrichten en voor het verrichten daarvan zodanige maatregelen moet treffen en aanwijzingen moet geven als redelijkerwijs nodig is om te voorkomen dat de ambtenaar in de uitoefening van zijn werkzaamheden schade lijdt. De ambtenaar heeft recht op vergoeding van deze schade, ook voor zover rechtspositionele regelingen daarin niet voorzien. Geen recht op vergoeding bestaat indien het bestuursorgaan aantoont dat het zijn zorgplicht is nagekomen of dat de schade in belangrijke mate het gevolg is van opzet of bewuste roekeloosheid van de ambtenaar.
11. In vaste jurisprudentie is tot uitdrukking gebracht dat bij psychische klachten de in het werk of de werkomstandigheden gelegen bijzondere factoren die de schade zouden hebben veroorzaakt, geobjectiveerd moeten worden.5 De betrokkene moet voldoende feiten aandragen ter ondersteuning van zijn standpunt dat er sprake is van abnormale omstandigheden. Daarbij moet bovendien sprake zijn van het buitensporigheidsvereiste: er moet sprake zijn van factoren die in verhouding tot het werk of die werkomstandigheden – objectief gezien – een buitensporig karakter dragen. In het buitensporigheidsvereiste en de daarbij toe te passen objectivering ligt besloten dat geen rekening moet worden gehouden met een meer dan gemiddelde, individuele gevoeligheid van de betrokken ambtenaar voor bepaalde werkomstandigheden.
Buitensporigheidsvereiste
12. Eiseres stelt zich op het standpunt dat met het besluit van 21 maart 2011 is erkend dat er sprake is van een beroepsziekte en daarmee de buitensporigheid vastgesteld. Uit vaste rechtspraak van de hoogste bestuursrechter blijkt dat het aanmerken van een dienstongeval, of zoals in het onderhavige geval een beroepsziekte, in de zin van artikel 54 en 54a van het Barp, nog niet betekent dat ook aanspraak bestaat op vergoeding van andere schade die een ambtenaar als gevolg van het ongeval of de beroepsziekte heeft geleden of wellicht nog zal lijden.6 Beide grondslagen voor schadevergoeding kunnen volgens de hoogste bestuursrechter naast elkaar bestaan en vergen gezien de verschillen tussen beide normen een afzonderlijke toetsing, die eventueel in afzonderlijke besluiten zijn beslag kan krijgen. Dit betekent dat met het besluit van 21 maart 2011 nog niet is komen vast te staan dat verweerder aansprakelijk is voor de door eiseres gestelde restschade, nu de toetsing daarvoor een andere is dan de vaststelling dat sprake is van een in de uitoefening van de werkzaamheden geleden schade als bedoeld in artikel 54 van het Barp.
13. Voorts stelt de rechtbank vast dat uit de gedingstukken en het verhandelde ter zitting is gebleken dat in de jaren voorafgaand aan de arbeidsongeschiktheid van eiseres verschillende voorvallen hebben plaatsgevonden waarbij collega’s en leidinggevende betrokken waren en die door eiseres als zeer onaangenaam zijn ervaren. Voor zover eiseres ter onderbouwing van een oorzakelijk verband heeft verwezen naar de door haar ingebrachte verklaringen en die van haar collega’s, vertrouwenspersoon en belangenbehartiger, overweegt de rechtbank dat in deze verklaringen de arbeidsomstandigheden als (mogelijke) oorzaak van de arbeidsongeschiktheid besproken worden. Dit gebeurt echter aan de hand van subjectieve standpunten en daardoor niet noodzakelijkerwijs objectieve weergave van het gebeurde. Deze verklaringen kunnen daarom niet dienen om de factoren die de schade volgens eiseres hebben veroorzaakt te objectiveren en een oorzakelijk verband tussen de gebeurtenissen op de werkvloer en de arbeidsongeschiktheid van eiseres aannemelijk te maken. Verweerder stelt zich dan ook niet ten onrechte op het standpunt dat eiseres het causale verband tussen de door haar vermelde gebeurtenissen en schade niet aannemelijk heeft gemaakt.
Zorgplicht
14. De rechtbank overweegt dat verweerder heeft gedaan wat van hem als goed werkgever redelijkerwijs mocht worden verwacht. Verweerder heeft adequaat gereageerd op meldingen van eiseres over pestgedrag van collega’s of andere werk gerelateerde omstandigheden die haar welzijn of functioneren belemmeren. Dit heeft verweerder gedaan door in gesprek te gaan met eiseres en de leidinggevende(n) om zo tot een oplossing te komen. Verder heeft er een mediation traject plaatsgevonden nadat eiseres haar onvrede heeft geuit over de wijze waarop zij op haar functioneren is beoordeeld. Ook zijn leidinggevenden bij eiseres op bezoek geweest ten tijde van haar arbeidsongeschiktheid om te kijken hoe het met haar ging. Het is de rechtbank dan ook niet gebleken dat verweerder zijn zorgplicht heeft geschonden. Uit het voorgaande volgt dat verweerder niet aansprakelijk is voor de door eiser gestelde restschade. De gronden slagen niet en het beroep is ongegrond.
Redelijke termijn
15. Eiseres heeft verzocht om schadevergoeding wegens overschrijding van de redelijke termijn, bedoeld in artikel 6, eerste lid, van het EVRM 7.
De redelijke termijn is voor een procedure in twee instanties in zaken zoals deze in beginsel niet overschreden als die procedure in haar geheel niet langer dan twee jaar heeft geduurd. De behandeling van het bezwaar mag ten hoogste een half jaar en de behandeling van het beroep mag ten hoogste anderhalf jaar duren. De omstandigheden van het geval kunnen aanleiding geven een langere behandelingsduur te rechtvaardigen. Verder is in beginsel een vergoeding van immateriële schade gepast van € 500,- per half jaar of gedeelte daarvan, waarmee de redelijke termijn in de procedure als geheel is overschreden.
16. In een geval waarin een vernietiging van een besluit op bezwaar leidt tot een hernieuwde behandeling van het bezwaar en - eventueel - een hernieuwde behandeling door de rechter, de overschrijding van de redelijke termijn in beginsel volledig aan het bestuursorgaan moet worden toegerekend. Indien echter in de loop van de hele procedure een of meer keren sprake is (geweest) van een langere behandelingsduur bij een rechterlijke instantie dan gerechtvaardigd, dan komt de periode waarmee die rechterlijke instantie de behandelingsduur heeft overschreden, niet voor rekening van het bestuursorgaan maar van de Staat (het ministerie van Justitie).8
17. In dit geval zijn vanaf de ontvangst door verweerder op 7 november 2018 van het tegen het besluit van 9 oktober 2018 ingediende bezwaarschrift tot de datum van deze uitspraak drie jaar en ongeveer zes maanden verstreken. Noch in de zaak zelf, noch in de opstelling van eiseres zijn aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat in dit geval de totale lengte van de procedure meer dan twee jaren zou mogen bedragen. De redelijke termijn is dus met één jaar en zes maanden (afgerond) overschreden. Dit leidt tot een schadevergoeding van in totaal € 1.500,-.
18. De rechtbank stelt vast verweerder de hem toekomende behandelingsduur van zes maanden met zes maanden heeft overschreden. De rechtbank heeft de haar toekomende behandelingsduur van anderhalf jaar met tien maanden overschreden. De redelijke termijn is daarmee zowel in de bestuurlijke als in de rechterlijke fase geschonden.
19. Voor een proceskostenveroordeling is geen aanleiding. ECLI:NL:RBDHA:2022:4164